Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdRembrandt en LievensMet opzet heb ik bij deze parade een jong en edel Leids schildersduo onvermeld gelaten. Als ik zeg dat zij de enigen zijn die het kunnen opnemen tegen de absolute genieën onder de vele eerder genoemde grootheden, zelfs dan doe ik aan de verdiensten van die twee nog niet voldoende recht. En als ik zeg dat zij die genieën spoedig zullen overtroeven, dan vertolk ik slechts de verwachtingen die de beste kenners van hen koesteren op grond van hun verbazingwekkend debuut. Afgaande op hun afkomst, vind ik hen het sterkste bewijs tegen het bestaan van een adel door het bloed. Je hebt wel mensen die alleen bij deze adel zweren, maar ik herinner mij hoe geestig die te kijk gezet zijn door de vinnige Italiaanse satirenschrijver Traiano Boccalini, een modern auteur die in een heel zorgvuldige en zuivere stijl schrijft. In een verhaal over de anatomische ontleding van een lijk van een edelman laat hij de aanwezige artsen na een nauwkeurig onderzoek van de aderen eenstemmig verklaren, dat de adeldom niet in het bloed zat, want daarin bleek de man niet van de gewone burger of de boer te verschillen. Van onze twee schilderjongens was de een de zoon van een gewone burger, een naaldwerker. De ander was de zoon van een molenaar, al was hij beslist niet van hetzelfde meel gebakken. Bij wie zou de mond niet openvallen, als hij achter zulke ploegen de twee wonderen van talent en vaardigheid uit de vore zag opschieten?oaant. Vraag ik naar de leermeestersoaant. uit hun kinderjaren, dan kom ik terecht bij personen die buiten de lagere milieus nauwelijks bekendheid hebben genoten. Door de geringe welstand der | |
[pagina 85]
| |
ouders waren de jongens wel aangewezen op leermeesters die niet zo'n hoog leergeld vroegen. Zou men deze leermeesters nu confronteren met hun leerlingen, dan zouden zij dezelfde schaamte voelen als de leraren gevoeld zullen hebben die het eerste onderricht in de dichtkunst gaven aan Vergilius, in de retorica aan Cicero en in de wiskunde aan Archimedes. Maar, het zij gezegd met respect voor ieders eigen capaciteiten en zonder iemand tekort te doen (wat voor belang zou ik daarbij immers hebben?): deze twee danken niets aan hun leermeesters maar alles aan hun aanleg. Als zij nooit een opleiding genoten hadden, maar aan hun lot waren overgelaten en op een toevallig moment door de drang tot schilderen gegrepen zouden zijn, dan zouden zij naar mijn overtuiging dezelfde hoogte bereikt hebben als nu. Het is onjuist te denken dat zij het door de leiding van anderen zo ver gebracht hebben. De eerste, die ik typeerde als de zoon van een naaldwerker, heet Jan Lievens, de andere, wiens wieg in de molen stond, Rembrandt. Beiden zijn nog zonder baard en aan hun gezicht te oordelen meer kind dan jongeman.oaant. Het ligt niet in mijn macht en het is ook niet mijn bedoeling hen elk afzonderlijk op hun werken en hun inzet te beoordelen. Evenals hierboven van Rubens, zou ik vooral ook van deze twee willen dat zij zorgden voor een inventaris van hun werken, voor een beschrijving van hun schilderijen. Daarin zouden zij, na een bescheiden verantwoording van hun werkwijze, bij al die schilderijen moeten aangeven (ter bewondering en tegelijk ter lering voor alle komende generaties) hoe en waarom zij ze hadden ontworpen, gecomponeerd en uitgewerkt. Zo voor de vuist weg durf ik wel te stellen dat Rembrandt in trefzekerheid en levendigheid van emoties de meerdere is van Lievens. Omgekeerd wint deze het door een grootsheid in vinding en in gewaagdheid van onderwerpen en vormen. Al wat zijn jonge geest nastreeft moet groots en verheven zijn. Liever nog dan zich aan de ware grootte van het afgebeelde te houden, | |
[pagina 86]
| |
geeft hij zijn afbeelding een groter formaat. Rembrandt daarentegen concentreert zich graag vol overgave op een klein schilderij en bereikt in het kleine een resultaat, dat men in de grootste stukken van anderen tevergeefs zal zoeken. Als voorbeeld noem ik het schilderij van het berouw van Judas,oaant. die de zilverlingen, de prijs voor de onschuldige Heer, terugbrengt bij de hogepriester. Zet daarnaast heel Italië, ja, alles wat er vanaf de verste oudheid aan wonderen van schoonheid is overgebleven. Het gebaar van die ene tot wanhoop vervallen Judas (om van al de andere indrukwekkende figuren op dit ene schilderij maar te zwijgen), die ene uitzinnige Judas die het uitschreeuwt, die smeekt om vergiffenis, die echter geen hoop meer heeft en in wiens gezicht alle sporen van hoop zijn uitgewist; de blik verwilderd, de haren uitgerukt, de kleren gescheurd, de armen verwrongen, de handen tot bloedens toe ineengeknepen; in blinde opwelling is hij op zijn knieën neergevallen, heel zijn lichaam gekronkeld in deerniswekkende afzichtelijkheid. Dit geheel zet ik naast al de schoonheid, die door de eeuwen is voortgebracht. Dit wil ik de naïevelingen voorhouden, die willen beweren (en ik heb ze daarvoor al eerder gekapitteld) dat er nu niets meer wordt geschapen of in woorden uitgedrukt, wat de oudheid niet al eerder had uitgedrukt of geschapen. Ik houd staande: bij geen Protogenes, Apelles of Parrhasius is ooit opgekomen of zou, mochten zij op aarde terugkeren, ooit kunnen opkomen wat door een jongen, door een Hollander, door een molenaar die nog geen baard heeft, in één mensenfiguur is bijeengebracht en in zijn totaliteit weergegeven. Verbazing overvalt mij als ik dit zeg. Hulde, Rembrandt! Troje, ja, heel Azië overbrengen naar Italiëoaant. is een geringere prestatie dan de hoogste eretitel van Griekenland en Italië overdragen aan de Hollanders, en dat door een Hollander die zich nog nauwelijks buiten de muren van zijn geboortestad gewaagd heeft. Ik denk dat ik hierboven de eigen aard van Lievens terloops | |
[pagina 87]
| |
al voldoende heb aangegeven. Hij is een jongeman van grote geestkracht en als hem tijd van leven gegeven wordt, mag men de grootste verwachtingen van hem hebben. In allerlei zaken heeft hij een scherp en diepgaand inzicht, rijper dan dat van een volwassen man, zoals ik bij gesprekken meer dan eens heb kunnen vaststellen. Mijn enige bezwaar geldt doorgaans zijn onbuigzaamheid, die voortspruit uit een overmatig zelfvertrouwen. Elke kritiek wordt door hem dan ook ofwel vierkant afgewezen ofwel, als hij de juistheid ervan erkent, kwalijk verdragen. Die slechte eigenschap, die op elke leeftijd schadelijk is, is in de jeugd eenvoudig funest. Immers, een klein beetje zuurdesem verzuurt het hele deeg.oaant. En alwie sterk behept is met de ondeugd die veel op deze slechte eigenschap lijkt, ‘misleidt zichzelf’, naar het woord van de Schrift.oaant. Het getuigt van grote wijsheid om te beseffen dat God, zoals de dichter zegt, ‘met spaarzame hand een ieder heeft gegeven wat toereikend is’,oaant. maar dat nooit iemand alles gekregen heeft; en om bijgevolg iedereen tegemoet te treden, wie het ook is, met een ontvankelijk hart en een leergierig verstand, in de overtuiging dat er van wie dan ook altijd iets te leren valt. Afgemeten aan zijn leeftijd is de produktie van de illustere jongeman immens. Als je de maker naast zijn schilderijen zet, kun je nauwelijks geloven dat zo'n onaanzienlijk boomstammetje zoveel vruchten kan dragen. In het schilderen van het menselijk gelaat heeft hij een wonderbaarlijke hoogte bereikt. Wie die sterke, ontembare geestdrift, die in vermetele ambitie de hele natuur poogt te bestrijken, zou kunnen afremmen en de geniale schilder ertoe brengen zich te concentreren op dit lichaamsdeel, waarin de essentie van de mens naar geest en lichaam op wonderlijke wijze is samengebald, zou hem een goede dienst bewijzen. In wat wij gewoonlijk historiestukken noemen zal de kunstenaar, hoe wonderbaarlijk begaafd hij ook mag zijn, de levendigheid en vindingrijkheid van Rembrandt namelijk niet gauw evenaren. | |
[pagina 88]
| |
Bij onze Prins hangt een schilderij van een soort Turkse vorst met een Hollands hoofd, bij Brouart een portret van een oud en gerimpeld gezicht zoals men een filosoof geeft. De Gheyn heeft, meen ik, een paar jongensportretten en Sohier heeft diverse portretten die de schilder al enige tijd geleden heeft gemaakt, toen hij nog een leerjongen was. Het zijn werken van ongekende waarde en van weergaloze artisticiteit. Laten wij hopen dat wij de maker nog lang mogen behouden. Ik moge terloops vermelden dat ik een keer samen met mijn broer bij hem geweest ben, toen hij mij nog niet kende. Onmiddellijk kreeg hij zin om mijn gezicht te schilderen. Ik verzekerde hem dat ik hem daartoe graag de gelegenheid wilde geven, als hij naar Den Haag wilde komen en een poos bij mij wilde logeren. Zijn verlangen was zo onweerstaanbaar, dat hij al na een paar dagen kwam aanzetten met de verklaring dat hij vanaf dat eerste moment 's nachts niet meer had kunnen slapen en overdag zo in de war was geweest dat hij niet had kunnen werken. Zo onafgebroken was mijn beeld hem bijgebleven, dat hij niet langer meer kon wachten om zijn geestdrift te bevredigen. Het effect van zijn verbeeldingskracht was des te merkwaardiger, omdat hij zich doorgaans moeilijk en slechts met tegenzin liet overhalen iemand poserend te portretteren. Omdat het al winter was en de dagen kort waren en ik bovendien vanwege drukke werkzaamheden maar weinig tijd had om te poseren, nam hij er genoegen mee mijn kleren en mijn blote handen te schilderen (en dat op een werkelijk zeer fijnzinnige manier) en het gezicht tot het begin van de lente uit te stellen. Ook daarvoor kwam hij lang voor de afgesproken datum aanzetten. Toen hij het werk af had, sprak er zo'n enthousiasme uit, dat ik de uitmuntende maker ervan de eer heb aangedaan het voor altijd een plaats te geven onder mijn dierbaarste kostbaarheden.oaant. Van Mierevelt en talloze anderen kijken er dagelijks met de grootste bewondering naar. Wel zijn er mensen die vinden dat in het peinzende gelaat de levendigheid van mijn | |
[pagina 89]
| |
geest minder goed tot uitdrukking komt, maar daarop moet ik zeggen dat dat de schuld is van mijzelf. Ik was in die periode verwikkeld in een ernstige en nogal belangrijke familieaangelegenheid, en zoals dat gaat, lieten de zorgen die ik probeerde voor mij te houden zich duidelijk aan mijn gezicht en ogen aflezen. Op één punt heb ik echter ook kritiek op de beroemde jonge mannen, van wie ik in mijn verhaal haast niet kan afstappen. Zoals ik Lievens al heb verweten, zijn zij nogal zelfverzekerd en hebben zij het tot nog toe niet nodig gevonden om een paar maanden uit te trekken voor een studiereis door Italië. Dat is natuurlijk dat vleugje onverstand bij figuren die voor het overige zo geniaal zijn. Als iemand hun dat uit het jonge hoofd kon praten, werkelijk, hij zou daarmee het enige nog ontbrekende element aandragen voor de vervolmaking van hun artistiek vermogen. Wat zou ik het op prijs stellen als zij kennis zouden maken met een Rafael en een Michelangelo en de moeite zouden nemen hun ogen te laven aan de scheppingen van zovele reusachtige geesten! Hoe snel zouden zij dat alles beter kunnen en de Italianen redenen geven naar hun eigen Holland te komen. Deze mannen, geboren om de kunst ten top te voeren, kenden zij zichzelf toch beter! Laat ik ook het voorwendsel noemen waarachter zij zich graag verschuilen en waarmee zij hun geringe mobiliteit rechtvaardigen. Zij zijn nu, zo zeggen zij, in de kracht van hun jaren en daar moeten zij in de eerste plaats van profiteren; zij hebben geen tijd te verdoen aan verre reizen. En bovendien, de beste Italiaanse schilderijen, in het genre dat tegenwoordig bij koningen en vorsten boven de Alpen het meest geliefd is en verzameld wordt, moet men buiten Italië zoeken. Wat je ginds met veel moeite her en der verspreid opspoort, krijg je hier in overvloed te zien, tot verzadigens toe. Ik laat het in het midden in hoeverre dit excuus geldig is. Ik voel mij gedrongen te verklaren dat ik een dergelijke toegewijd- | |
[pagina 90]
| |
heid en volharding nog bij geen groepering van mensen, bij geen bezigheid en bij geen leeftijd ooit heb waargenomen. Want waarlijk, zij buiten hun tijd uit.oaant. Dit is het enige wat voor hen telt. Het wonderlijkste is nog dat zelfs de onschuldigste genoegens van de jeugd door hen als tijdverlies worden afgedaan. Het deert hen zo weinig, dat je zou denken met bejaarden te doen te hebben, die zat van jaren zijn en al die onbeduidendheden allang achter zich hebben. Deze onvermoeibare volharding in noeste arbeid mag snel tot grote resultaten leiden, toch heb ik vaak gewenst dat de uitmuntende jonge mannen zich hierin wat zouden matigen en ook rekening zouden houden met hun gestel, dat door hun zittend leven nu al niet zo sterk en robuust is. |
|