Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdTekenen en schilderen; lessen van Hondius en Hoefnagel, 1611Toenoaant. dit onderdeel van de studie, evenals de rest van het | |
[pagina 70]
| |
Grieks en Latijn, naar wens en, zoals ik zei, ook plezierig verliep, begon mijn vader weer aan iets extra's te denken, wat overigens de voortgang niet mocht bemoeilijken of afremmen. Nu had hij bij beiden van ons van jongs af aan een aangeboren voorliefde voor het tekenen waargenomen. Wij kregen er niet genoeg van alles wat wij aan gravures en houtsneden tegen kwamen uit eigen beweging met kinderlijke hand na te tekenen. Daarom besloot hij na te gaan wat het resultaat zou zijn als wij ons nu op rijpere leeftijd zouden wijden aan deze kunst, een werkelijk nuttige ondergrond en een eerste vereiste voor hen die door een veelzijdige opleiding voor elke willekeurige maatschappelijke functie inzetbaar moeten zijn. Bij C. Pliniusoaant. lees ik, ‘dat op gezag van een zekere Pamphilus, een schilder uit Macedonië die thuis was in alle wetenschappen, eerst Sicyon en vervolgens heel Griekenland ertoe overging om de vrijgeboren kinderen voor alles onderricht te geven in de diagrafie, dat wil zeggen het schilderen op buxushout. Zo verwierf dit vak de eerste plaats in het leerprogramma. Bij de hogere kringen bleef het steeds in ere en ook de middenklasse ging het beoefenen, maar de slaven was het te allen tijde verboden. Daarom zal men in de schilderkunst en ook in de graveerkunst (waarover wij het elders zullen hebben) tevergeefs zoeken naar een werk van enige faam dat stamt van iemand die slaaf is geweest’. Of de schilderkunst tegenwoordig dezelfde waardering geniet, daarover doe ik geen uitspraak, maar haar aanzien blijkt voldoende uit de liefde die de groten der aarde haar toedragen: degenen die haar beoefenen zijn van adel, ofwel de beoefenaars worden geadeld mits zij succesvol zijn. Haar nut (als je dat woord verstaat in materiële zin) is altijd zeer groot geweest. Toch waren dit niet de motieven waardoor mijn vader zich liet leiden. Hij had het resultaat gezien, dat de Grieken ongetwijfeld ook voor ogen had gestaan. Als volslagen leek, zoals hijzelf zei, had hij geconstateerd dat men op het terrein van de schilderkunst (waar men tegenwoor- | |
[pagina 71]
| |
dig overal mee geconfronteerd wordt) onmogelijk tot een ook maar enigszins gefundeerd oordeel kan komen, als men niet zelf de beginselen van deze kunst metterdaad in praktijk heeft gebracht. Hij had gemerkt dat belangrijke personen, die om hun veelzijdige ontwikkeling bekend stonden, zich de spot van de mannen van het vak op de hals hadden gehaald als zij over de schilderkunst hun eigen mening ten beste gaven. Dit had geleid tot zijn onwrikbaar besluit te bewerkstelligen dat wij - daar wij nu eenmaal niet in alle takken van de kunst experts konden worden - althans bij de voornaamste kunsten met ons oordeel nooit een belachelijk figuur zouden slaan. Overigens was ook dat niet zijn eerste overweging. Hij had nog een ander voordeel op het oog en ik zou willen dat iedereen die de zorg voor de opvoeding van de jeugd op zich genomen heeft, hieraan in een vroeg stadium aandacht zou schenken. Hij had vastgesteld dat - meer nog dan de zo edele vorm van schilderen met verf en penseel - het tekenen (de term is van C. Pliniusoaant.), dat geschiedt met krijt of stift en een enkele keer ook wel met een penseel, in heel veel situaties onmisbaar is, en in geen enkele situatie helemaal zonder nut. Als wij ons in enigerlei vorm met wiskunde zouden bezighouden, dan zouden wij het nut van de geoefende hand en de stift bemerken. Ingeval wij op reis gingen, zouden wij ons veel schrijfwerk besparen als wij de kunst verstonden om de bezienswaardigheden ter plekke in een schets vast te leggen. Zo deed mijn vader eerst een vergeefs beroep op de hulp van de hoogst begaafde kunstenaar Jacob de Gheyn, wie het toen al voor de wind ging en die daarom niet veel zin meer had om nog les te geven. Toen viel zijn keuze op Hendrik Hondius, onder wiens leiding wij kennis moesten maken met de eerste beginselen van de tekenkunst. Hondius was een goed mens en zijn zacht karakter maakte hem voor ons, welopgevoede jongelui, tot een geschikt leermeester. In zijn eigen specialisme, dat moet ik er uitdrukkelijk bij zeggen, was hij ook zeer kundig, maar dat | |
[pagina 72]
| |
was niet het geval met wat wij nu juist nodig hadden. Ik bedoel de kunst om elke vorm en elke houding van mens en dier, om de contouren van bomen en stromen, van bergen en andere landschapstaferelen snel in een luchtige, fleurige en levensechte tekening weer te geven. (In deze kunst staan onze Nederlanders momenteel op een peil dat nog door niemand ooit bereikt is, zelfs niet door de antieken.) Iedereen echter die hetzij in het burgerlijke, hetzij vooral in het militaire leven, een taak op zich neemt waarvoor hij de aanleg mist zal bedrogen uitkomen en zichzelf alleen maar teleurstellingen bezorgen. Onze Hondius nu had een manier van graveren die afweek van de algemeen gangbare methode. Zijn gravering was harder, zijn tekening stijver en meer geschikt om zuilen, marmer en onbeweeglijke onderdelen van gebouwen weer te geven. In de weergave van losse en beweeglijke voorwerpen, zoals gras, bladeren, struiken of vervallen ruïnes in al hun vormeloze pracht was er weinig schoonheid mee te bereiken. Toch acht ik de drie maanden die ik, als ik mij goed herinner, aan Hondius' lessen heb besteed, geen volledig verloren tijd. Er was een element in zijn werkwijze dat voor de beginneling heel nuttig was, namelijk zijn methode (waarover men beslist niet laatdunkend moet doen) om de ledematen van het menselijk lichaam stuk voor stuk op ware grootte of iets vergroot te laten uittekenen. Daarna leerde hij ons combinaties te maken en tot een afgeronde voorstelling te komen,oaant. eerst van een kind, dan van een volwassene en tenslotte van een groepje van drie of vier personen op één vel. Hij bleef er almaar op hameren dat het onmogelijk was om een levend wezen in het klein weer te geven, als men niet eerst met behulp van zulke anatomische studies een precieze kennis der afzonderlijke ledematen had verworven. Dus ook op dit terrein was het eerste onderricht niet zonder betekenis. Mijn verdere vorderingen laten zich tot mijn voldoening gemakkelijk illustreren aan de hand van de voorbeelden die in mijn schetsboeken bijeengebracht zijn. De oogst is van dien | |
[pagina 73]
| |
aard, dat deze de serieuze kritiek van de kenners kan doorstaan, zelfs als men er geen rekening mee houdt dat het om werk uit mijn vroege jeugd gaat. Ze hebben dan ook bij velen bewondering gewekt. Waarom zal ik niet ronduit spreken over datgene wat mij tot eer strekt? Ik heb mij immers tot taak gesteld verslag te doen van mijn ondeugden zowel als van mijn deugden, als waren het die van een ander. Het meer verheven genre van tekenen, waarvan boven sprake was, heb ik sindsdien al naar gelang de lust en de omstandigheden incidenteel beoefend. Buiten medeweten van mijn vader, die daar niet erg voor geweest zou zijn omdat het te veel van de studie kon afleiden, ben ik vier jaar later overgegaan tot het schilderen in kleur. In diezelfde periode begon evenwel mijn oogaandoening zich voor het eerst te openbaren. Bovendien maakte ik een aanvang met de rechtenstudie.oaant. Ik heb dan ook maar een of twee paneeltjes gemaakt, maar ik herinner mij dat die bij mijn ouders in de smaak vielen. Ik geloof dat ze nog deel uitmaken van het huisraad van mijn moeder. Het meer verfijnde schilderen in waterverf dat wij miniatuurkunst noemen, ben ik pas veel later gaan beoefenen, onder leiding van mijn familielid Jacob Hoefnagel, die ik al eerder, in het begin van dit geschrift, ter sprake heb gebracht. Een bewijs voor mijn prestaties op dit terrein vormen de vele schilderijtjes, die ik van tijd tot tijd onder mijn vrienden uitdeelde en die mijns inziens terecht bewaard worden. De meeste heb ik afgestaan aan Hollandse vrienden, enkele aan Engelse. Mijn vrouw heeft er een gekregen, waarop nog gedichtjes gemaakt zijn in de tijd dat de meisjes Visscher en ik in dat soort speelsigheden met elkaart wedijverden. De voorstelling bestaat uit een paar hazelnoten, een kaarsstomp, een tabakspijp en, als ik het wel heb, een nogal forse vlieg. Ik had dit alles zo natuurgetrouw weergegeven, dat het mij oprechte complimenten opleverde, niet alleen van Hoefnagel en alle anderen die het gezien hebben, maar zelfs van de De Gheyns, die met complimenten bepaald niet gul zijn. |
|