Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Het belang van eenvoud en natuurlijkheidNog erger smet valt dagelijks op de eerbiedwaardige woorden van hen die in de bijeenkomst der gelovigen de vredesboodschap van het evangelie verkondigen. Hun voordracht is van dien aard dat zij slechts afkeer oogst bij de ontwikkelden en elke uitwerking mist bij het volk. In dit verband durf ik gerust te verwijzen naar mijn dierbare vaderstad 's-Gravenhage. Ik heb mij vaak hevig, maar zonder effect, opgewonden dat men voor zo'n ontwikkeld publiek, voor zulke hoogstaande en illustere personen, sprekers liet optreden van zo'n matige begaafdheid, om geen erger woord te gebruiken. En dat moeten dan de leermeesters zijn van hen die allen in aanzien overtreffen? Zeker, de taal van de waarheid is eenvoudig, maar niemand maakt mij wijs dat zij plomp moet zijn en onbehoorlijk; dat zij, kortom, onbeschaafd moet zijn in een misplaatst streven naar boerse eenvoud. Wat ik versta onder eenvoud heb ik hierboven proberen te illustreren aan de hand van de taal en de houding van die twee grote persoonlijkheden. Die eenvoud is elegant van zichzelf, zij is natuurlijk. Als je toelaat dat men haar tooit met protserige geleerdheid dan wel met onwetendheid, krijg je een verbasterde eenvoud, ontdaan van haar eigen natuurlijke beschaving en glans. Ik heb dan ook geen zin om in te gaan op Quintilianus' lijst van Middelen ter verfraaiing van de voordrachtoaant. waarin de stem, de houding en vooral de eindeloze variatie van handgebaren behandeld worden. Ik hecht alleen waarde aan die perfecte bewegingen die volkomen op hun plaats zijn en die, zoals hij dat noemt, ‘vanzelf met de woorden ontstaan en meer door de betekenis dan door de klanken zijn ingegeven’.oaant. Dat is wel wat anders dan men de hedendaagse redenaars ziet doen. Met voorbijgaan van hun andere dwaasheden zou je die soms willen vragen, wat bij Quintilianus door Flavius Virginius wordt gevraagd aan een andersdenkende grammaticus, namelijk, ‘hoeveel mijl hij al gesproken heeft’; of | |
[pagina 67]
| |
wat Junius vroeg naar aanleiding van Curio senior, ‘wie daar toch in dat schommelend bootje stond te spreken’.oaant. Ik vermoed dat mijn vader om deze reden voor ons weinig hechtte aan oefeningen in het voordragen, terwijl hij wel heel alert dagelijks geschreven redevoeringen over allerlei onderwerpen van ons eiste, die hij naar eigen inzicht beoordeelde en eigenhandig verbeterde. Maar, zoals ik al zei, om de voordracht bekommerde hij zich weinig. Daar waar men de leiding van de natuur moest volgen, zou kunstmatig ingrijpen naar zijn mening alleen maar leiden tot vervorming. Als die mening iemand paradoxaal voorkomt, moge ik hem wijzen op de duizenden levende bewijzen hiervan, op heel het politiek bedrijf en op al de Statenvergaderingen. Men mag overal navraag doen of deze man, die met zijn pen onbetwist de grootste geleerden overtrof, ooit betrapt is op gebrek aan kennis van de retorica wanneer hij in het openbaar het woord moest voeren. Ik geloof niet dat van zijn leven en zijn staatsdienst een zo ongunstige roep is uitgegaan, dat hij geen recht zou hebben op de definitie van Cato, ‘Een goed man, bedreven in het spreken’.oaant. En als ik wat verder zou zoeken, zou ik bewijzen in overvloed vinden om breeduit te illustreren onder hoeveel bijval hij zich bij gelegenheid van zijn taak als spreker heeft gekweten. Ook dat komt te zijner tijd aan de orde. |
|