Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdDe hedendaagse gewijde welsprekendheidTot nu toe heb ik slechts vluchtig aandacht besteed aan mijn eigen prestaties op het gebied van de retorica. Verderop zal ik de facetten behandelen die meer allure hebben en minder met de jeugdjaren verbonden zijn. Voor het moment wil ik nog slechts aangeven hoe kort de instructie van mijn vader duurde, die, aangevuld met praktische oefeningen, mij in staat stelde over het geschreven en gesproken woord van anderen te oordelen. Om te beginnen is er in deze tijd voor officiële redevoeringen nauwelijks plaats, behalve in de rechtszaal en in de kerk. Voor bezoeken aan de rechtszaal had mijn vader het echter te druk met belangrijker werkzaamheden, maar als wij van de preek terugkwamen, instrueerde hij ons meestal met nuttige opmerkingen, ‘door allerlei voorbeelden van fouten aan te halen, zodat ik die zelf niet zou maken; hij onderrichtte zijn kind met gezegden; en als hij mij opdroeg iets te doen, dan zei hij, dat ik een autoriteit had waaraan ik mij kon spiegelen’: en daarbij ‘wees hij op een van die sublieme’oaant. kanselredenaars. Eerst liet hij ons kinderen kort vertellen wat wij er zelf van vonden en | |
[pagina 61]
| |
vervolgens gaf hij heel precies aan wat hem wel en wat hem niet goed bevallen was bij de predikant. Het zou onjuist zijn hier stilzwijgend voorbij te gaan aan de eer die mijn vader zaliger hiermee verdiend heeft. In elk geval dient hier vermeld, dat de voortreffelijke oude man in deze materie een zeldzaam diep inzicht verworven had. Als degenen die tot de kansel geroepen zijn om ons door hun welsprekend woord tot de zaligheid te brengen van zijn adviezen gebruik hadden kunnen maken, dan zouden wij nu waarachtig predikanten aanhoren, wier bediening een grotere charme zou bezitten en, gemeten aan het effect bij de toehoorders, meer vrucht zou dragen. Hij had een hartgrondige afkeer van de bijna pompeuze, langgerekte inleidingen, die in de gewijde welsprekendheid de lange voorreden genoemd worden en die zowat een derde van de hele preek beslaan. Volgens hem was de luisteraar al moe nog voor het eigenlijke onderwerp aan bod was gekomen. De aandacht van het kerkvolk, die meestal gemakkelijk afdwaalt, moest volgens zijn stelling met een korte en bondige opening gevangen worden. Meteen daarna moest het zaad als op een pas geploegde akker worden uitgezaaid en de rest van het karwei zo vlug mogelijk worden afgewerkt. Liever dan met een gevoel van oververzadiging moest je de toehoorders naar huis laten gaan op een moment dat zij eigenlijk nog naar meer verlangden. Mocht de aard van de feestdag of de omvang van het onderwerp om een lange preek vragen, dan moest men in elk geval de verslappende aandacht tegemoet komen met een duidelijke onderverdeling. Dan zouden de toehoorders alert blijven en het gevoel hebben bij even zoveel aparte preken gezeten te hebben, als er onderdelen binnen die ene preek geweest waren. Zo broodnodig als men dit nuttige advies tegenwoordig ter harte zou moeten nemen, zo vrolijk wordt het overal in de wind geslagen. De meesten hebben geen lijn in de preek en alsof hun roer is afgebroken, dobberen zij maar wat rond op een zee van willekeurige associaties. Ik geloof dat zij zelf nauwelijks zouden kunnen | |
[pagina 62]
| |
aangeven wat hun uitgangspunt is, of waar zij naar toe willen, laat staan dat een eenvoudige toehoorder dat zou kunnen. Het merkwaardige is dat wij deze oeverloze woordenstroom in het openbaar zonder protest over ons heen laten komen, terwijl het maar de vraag is of wij dat zouden tolereren in een gesprek in kleine kring. |
|