Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Griekse versleer en retorica, 1610Over de Griekse versleer heb ik al even gesproken. Het tweede jaaroaant. dat daaraan besteed werd, resulteerde in volledige ontplooiing. Iets van de rijke oogst op dit gebied werd later zelfs goed genoeg bevonden om uitgegeven te worden.oaant. Maar onze tijd heeft natuurlijk niet zoveel belang bij Griekse poëzie van een Hollandse jongen. Het ging er mij meer om mijn woordenschat te verrijken dan mij te koesteren in de illusie dat ik iets belangrijks presteerde. Ik zou de schoolmeesters dan ook willen adviseren het enthousiasme der leerlingen voor deze op zichzelf steriele oefeningen door competitie aan te wakkeren. Door het worstelen met de beperkingen van het metrum leert men noodzakelijkerwijs een groot aantal zaken, waarvoor men anders zelden belangstelling en nooit echt oog krijgt. Zolang wij hiermee bezig waren, kon mijn vader ons alleen maar bijstaan door resultaten te verlangen en onze eerzucht te prikkelen. De rijpheid van ons jeugdig onderscheidingsvermogen in aanmerking genomen, moest naar mijn vaders oordeel de volgende stap een kennismaking met de regels van de retorica zijn. Op dit terrein trof hij, of hij nu keek naar Quintilianus of naar de latere schrijvers die diens alles behalve beknopte werk zonodig moesten becommentariëren of parafraseren, een ware rijstebrijberg aan. Het leek hem dan ook beulswerk om ons hier zelfs maar de beknoptste handboeken te laten leren, te meer omdat hij ons tot dan toe zo omzichtig behandeld had. De brave man, die in de retorica behoorlijk goed thuis was, besloot zelf aan het werk te gaan en een samenvatting van de kleinst mogelijke omvang te maken, die alles zou bevatten wat bij uitstek nuttig en onontbeerlijk was om te weten. Hij zou tegelijk onze handboekschrijver en onze leraar zijn. U, schoolmeestertjes, zult het niet kunnen geloven: in slechts luttele bladzijden lag alles opgeslagen wat ik ooit aan retorica heb geleerd. Ook deze heb ik met zorg voor mijn kinderen bewaard. Ik heb | |
[pagina 58]
| |
nooit de naam gehad een groot spreker te zijn en die reputatie ook niet geambieerd. Ik zou niet, zoals van keizer Augustus verteld wordt, op twaalfjarige leeftijd de lijkrede hebben kunnen houden bij de dood van mijn grootmoeder.oaant. Nog veel minder had ik de prestatie van Tiberius kunnen evenaren, die nog drie volle jaren jonger was toen hij te Rome als officieel spreker optrad bij de dood van zijn vader.oaant. Toch kan ik bij al mijn geringe opleiding volhouden, dat ik nooit in een situatie heb verkeerd, waarin ik het ontbreken van een verdere opleiding als een gemis heb ervaren. Niet als het erom ging mij een oordeel te vormen over een rede of geschrift van anderen, en ook niet wanneer ik zelf een tekst moest maken die in het openbaar zou worden voorgelezen of voorgedragen. Zo heb ik, als ik even op mijn verhaal vooruit mag lopen, onmiddellijk na mijn juridische disputatie de Leidse universiteit vaarwel gezegd met een korte redevoering.oaant. Over de kwaliteit en de feitelijke voordracht laat ik, liever dan daar zelf op in te gaan, het woord aan de belangrijke personen die erbij zijn geweest (voor zover zij nog in leven zijn). Wel weet ik, dat ik ieders bijzondere waardering oogstte door een eigenschap waarop mijn vader altijd grote nadruk had gelegd. Mijn krachtig geformuleerde tekst werd uitgesproken met een natuurlijk zelfvertrouwen, dat meer blijk gaf van een hoofse dan van een schoolse opleiding. Niemand van mijn medestudenten zag bij mij tijdens de voordracht ook maar een spoor van nervositeit of van bedeesdheid, of het moest zijn dat deze voortvloeide uit de bescheidenheid die bij mijn status paste. Bovendien hield ik de voordracht uit het hoofd. Nu ging het hier om een korte toespraak, maar zelfs als het een heel lange rede geweest was, dan nog had mijn vader het nooit goed gevonden dat ik, overeenkomstig de verfoeilijke hedendaagse schoolpraktijk, mijn tekst erbij had gehouden, waardoor de voordracht aan charme had ingeboet. Mijn vader was zozeer overtuigd van het nut van de echte redenaarskunst dat hij niet wilde dat het geheugen ge- | |
[pagina 59]
| |
wend zou raken aan het gebruik van een tekst op papier. Na deze eerste keer deed zich nooit meer een gelegenheid voor om in het openbaar en officieel het woord te voeren, want zoals wij nog zullen zien ben ik voor het gerecht en in de kerk altijd alleen maar toehoorder geweest. Als ik voor koningen en vorsten moest verschijnen, of de zeldzame keren dat ik iets te berde moest brengen in raadsvergaderingen, had ik altijd veel steun van deze spreekvaardigheid. Aan jongelui die dit als dagelijkse praktijk in het vooruitzicht hebben en die naar mij willen luisteren, zou ik dan ook adviezen kunnen geven die zij zonder moeite en tot hun voordeel en eer zouden kunnen opvolgen. Mijn geschriften (voor zover ik op dit gebied iets heb gepresteerd) mogen voor zichzelf spreken. Ik moge op dit punt in velerlei opzicht tekort geschoten zijn, maar waar ik zeker steeds de grootste aandacht voor gehad heb, is de compositie. Ik durf gerust te stellen dat ik nooit iets heb uitgegeven, wat geen behoorlijke indeling had, zelfs niet als het om niet meer dan een speels gelegenheidsvers ging. Ik heb mij erop getraind om bij het begin van het schrijven de diverse onderdelen en vooral het slotstuk en niet zelden zelfs het slotvers in mijn hoofd te hebben. Wie dat niet doet, wie, met een variant op het vers van de dichter, ‘zich geen zorgen maakt waar zijn voet terecht komt en zo maar wat neerschrijft’,oaant. die lijkt in mijn ogen op de mensen die volgens Seneca ‘een zwerversleven leiden zonder vooropgezet plan’.oaant. Of, zoals een Grieks spreekwoord zegt, zij jagen achter fladderende vogels. Neen, ‘wie een pijl wil afschieten, moet weten wat zijn doelwit is en dan pas mikken en met zijn hand het wapen in de goede richting sturen’.oaant. Is er bij alles wat de retorica ons biedt ook maar iets belangrijker dan de vaardigheid om de afzonderlijke elementen in de goede volgorde en in fraaie compositie te kunnen presenteren? Ikzelf heb altijd zo'n heilig ontzag gehad voor de ordening in alles, dat het voor sommigen weleens op een soort bijgeloof leek. Dat waren dan | |
[pagina 60]
| |
echter wel mensen die er geen verstand van hebben, die niet weten wat schrijven, ik zou bijna zeggen, niet weten wat leven is. Als hun levenslot en hun aanleg hen langs zoveel uiteenlopende activiteiten gevoerd hadden als mijn lot is geweest, dan zouden zij tot eigen baat geconstateerd hebben hoeveel steun de versnipperde krachten van de natuur putten uit een juiste onderlinge geordendheid. Overigens heb ik in een ander verband ruimschoots de gelegenheid te baat genomen voor een meer filosofische uiteenzetting over de orde, die mij altijd en overal zo na aan het hart ligt. Het is een bescheiden produkt van studie,oaant. waarop ik te zijner tijd nog terugkom, als het dat waard is. |
|