Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdSport; paardrijdenMijn vader hechtte er groot belang aan het zittend werk van de studie af te wisselen met de bezigheden die op de oefening van het lichaam en de ontspanning van de geest gericht zijn. Allerlei buitensporten, zoals springen, hardlopen en jagen, gunde hij de kinderen zo van harte, dat hij niet zelden als medespeler aan het plezier deelnam. Ook drukte hij ons op het hart aan zwemmen te doen, omdat hij besefte hoezeer zelfs een geringe vaardigheid op dit gebied in geval van nood zijn voordeel heeft. Maar ik herinner mij dat ik hem heb horen zeggen wat, naar ik zie, Suetoniusoaant. van Caligula zegt: ‘zo leergierig als hij tegenover alle andere te leren dingen stond, zo weinig had hij leren zwemmen.’ Na het succes bij het aanleren der overige vakken was dit het enige onderdeel, waarin de inspanning van zijn leerlingen hem teleurstelde. Van mijzelf moet ik zeggen dat het mij ondanks verwoede pogingen nooit gelukt is een vijftien tot twintig meter zwemmend af te leggen. Het moet een gebrek aan lichaamskracht zijn, dat zich bij andere sporten echter niet heeft geopenbaard, of iets aan de longen, al moet ik zeggen dat ik voor zingen of spreken toch altijd over een moeiteloze en heel lange adem beschik. Bij het zwemmen laten mijn krachten mij door vermoeidheid meteen in de steek en is het mij onmogelijk door te gaan, zelfs als ik in levensgevaar zou zijn. Ik vind dat heel vervelend en hinderlijk en vaak genoeg heb ik, als zoiets zou kunnen, voor de zwemkunst met plezier een van de andere sporten willen inruilen, bij voorkeur de sport van de zogenaamde Hollandse schaats, waarop wij met ongelofelijke snelheid over bevroren wateren glijden. In het voetspoor van | |
[pagina 54]
| |
Dedel, een uitstekend kunstrijder, was ik hierin zo bedreven, dat ik als klein en naar men zei niet onknap ventje op de openbare ijsbaan al gauw ieders oog op mij gericht zag. Als wij een vrijere ontspanning zochten en met een groepje trektochten maakten over de ondergelopen weilanden, was ik altijd onder de eersten te vinden, terwijl ik tegelijk lette op een sierlijke lichaamshouding, want ook bij dit soort ontspanning was mijn vader daar heel precies in. Om het aangename met het nuttige te verenigen en het ene met het andere te kruiden tot een smakelijke maaltijd, zodat wij geen extra tijd zouden verliezen en tegelijk aan geestelijke ontspanning geen tekort zouden hebben, achtte mijn vader ons nu oud genoeg voor een eerste kennismaking met de paardrijkunst. Al gauw werd er een Frans paardje gevonden, dat het eigendom was van de gebroeders Doublet. Het was een prachtig zwart beestje, fraai van bouw en door de Franse dressuur wonderbaarlijk geschikt om rondjes te rijden, maar als het geprikkeld werd, was het nogal wild. Een keer schijnt het zelfs zijn berijder, en dat was niemand minder dan de illustere Gaspar de Châtillon, zowat uit het zadel geworpen te hebben. Om de weerbarstigheid van het boze beest af te straffen had hij het toen met zijn zwaard een oor afgeslagen, ik geloof het linker. Aan de keuze van het paard zouden wij nog niet veel gehad hebben, als er niet eveneens was omgezien naar een geschikte oefenmeester. Ik ben er trots op les te hebben gehad van de Franse edelman N. de Beaumont, de bekwaamste paardrij-instructeur die ik ooit heb gekend. Om die reden stond hij toen al in de gunst bij mijn genadige heer prins Frederik Hendrik en kort daarop werd hij zijn stalmeester. Uiteindelijk heeft hij het gebracht tot bevelhebber van een ruitercompagnie van het Staatse leger. In een paar weken wist Beaumont te bereiken dat wij met gepaste zwier het paard bestegen en de belangrijkste regels van de rijkunst onder de knie hadden. Mede omdat mijn vader er | |
[pagina 55]
| |
doorgaans bij was, behandelde hij zijn pupillen tijdens de lessen met opvallende vriendelijkheid, ofschoon de man opvliegend van aard was en om niets in drift ontstak. Daar komt bij dat men de paardrijkunst, evenals de militaire tucht, nu eenmaal graag bijbrengt in een sfeer van felheid en barsheid.oaant. Ik zelf heb de reden daarvoor tot nu toe nooit goed begrepen en vaak heb ik mij erover verbaasd dat kinderen van prinsen en koningen nu juist op dit terrein met zulke grove taal bejegend willen of moeten worden. Zou het goed zijn kinderen die van jongs af voor de krijgsdienst getraind moeten worden door strenge tucht te harden? Dat was echter niet wat mijn vader beoogde, hij had een heel ander doel. Van huis uit voor ons kinderen toch al een zeer meegaand leermeester, vond hij de rijkunst voor geletterden slechts bijzaak. Zij was niet belangrijk genoeg om er leerlingen voor bloot te stellen aan slaag of schelden, als dat verder op geen enkel ander terrein gebeurde. Ik herinner mij dat hij dan ook buitengewoon verontwaardigd was toen hij er achter kwam dat een jonge, niet nader te noemen pikeur van de prins, die Beaumont ons op drukke momenten vaak als vervanger aanwees, op zijn gebruikelijke manier tegen ons kleine jongens was uitgevaren. Mijn vader meende dat hij ook zonder hard optreden gemakkelijk in zijn opzet zou slagen. Het ging er hem alleen om dat wij de kunst verstonden om voor een reis of voor een andere gelegenheid van het paard gebruik te maken zonder al te veel risico's en zonder dat wij meteen een gek figuur sloegen. Een paar jaar later (voor zo'n bijzaak mag ik wel even van de strikte chronologie afwijken) vond hij dat wij deze rudimentaire kennis verder moesten ontwikkelen (dat was in 1613, meen ik). Eerst had hij een vertrouwelijk gesprek met Claude Maquerel, een oude rot in het paardenvak. Oorspronkelijk zou hij zelfs veearts geweest zijn, maar later was hij tot een veel hogere positie opgeklommen. Toen mijn vader zich vervolgens voor zijn plan van de goedkeuring van prins Maurits verzekerd had, | |
[pagina 56]
| |
liet hij ons een keer per dag diens stallen bezoeken en hij was zo slim ons dan een lijst met vragen en kleine problemen mee te geven, die hij eigenhandig voor ons had opgeschreven. Als wij thuis kwamen, moesten wij hem elke dag persoonlijk het antwoord meedelen, dat wij van de stalknechten hadden losgekregen. Deze vragen gingen over de teugels, de halster, het bit, het zadel, de stijgbeugels, de roskammen en de hele rest van het paardetuig en het nut van al die voorwerpen. Verder betrof het heel praktische opmerkingen over de verzorging, de behandeling in geval van ziekte en het voederen thuis zowel als op reis. Hij vond dat je bij voorbaat alles moest weten wat nuttig was, of wat je op reis niet zonder ongemak missen kon, zoals hij zelf naar eigen zeggen aan den lijve ondervonden had. Juist nu wij daarbij nog geen enkel risico liepen, wilde hij ons vooraf alle klippen aanwijzen, waar hij zelf niets vermoedend tegenop gelopen was. Ten bewijze van die gedenkwaardige training bewaar ik die vragenlijsten, samen met de antwoorden die ik daar zelf naast heb geschreven, zorgvuldig voor het nageslacht. Dat neemt niet weg dat ik meer dan eens de vrijheid genomen heb tegenover mijn vader mijn twijfel uit te spreken of deze leermethode wel zo tijdbesparend was als hij zelf dacht. Ik zei hem dan dat deze bijkomende aspecten van de rijkunst door langdurige praktijk moesten worden opgedaan. Als je ze als op zichzelf staande beginselen los van de praktijk ging leren en als je in regels wilde vangen wat louter een kwestie is van zelf eigenhandig doen en wat alleen zo tot werkelijk inzicht leidt, dan zou dat alleen maar theorie blijven en niet beklijven. Hij stond evenwel op het standpunt dat alles waarop je in je jeugd vooruit kon lopen, was meegenomen. Er bleef altijd wel iets van hangen wat zijn nut zou hebben, ook al werd het meeste weer vergeten. En doordat hij ons ondertussen praktijkervaring liet opdoen in het mennen en optuigen der paarden, zouden wij mettertijd wel inzien hoe wijs zijn zorg ook op deze ondergeschikte punten was geweest. |
|