Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdRekenenDe rest van het jaar waarover ik hier schrijf, werd besteed aan de beginselen van de rekenkunde. Hiervoor had mijn ruimhartige vader welbewust het oog laten vallen op Samuel Cloot. Vaak heeft mijn vader verklaard dat hij zich nu eenmaal voorgenomen had voor onze opvoeding kosten noch moeiten te sparen. En dan voegde hij er opgewekt aan toe, dat hij eerder zijn linnen ondergoed zou verpanden dan zich erbij neerleggen dat onze studie zou lijden onder de beperktheid van zijn geldmiddelen. Cloot was de schoonzoon van Ludolf van Ceulen, de befaamde schermmeester en, zoals Leiden zal bevestigen en de schim van Josephus Scaliger best mag horen,oaant. een zeer groot wiskundige. Hij was een schoonzoon die zijn schoonvader waardig was, want hij had van hem niet alleen een aanzienlijke bruidsschat, maar ook een aandeel in zijn kwaliteiten en kennis verworven. Gesteund door prins Maurits had hij toen al de functie van wat ik, zolang de taalgeleerden er nog geen term voor hebben gevonden, nu maar op eigen gezag verstingarchitect noem. Ik herinner mij dat Barlaeus deze term indertijd acceptabel achtte en desgevraagd bekende dat hijzelf niets beters zou weten te verzinnen. Cloot was ook belast met het toezicht op Maurits, bibliotheek en op diens wiskunde-instru- | |
[pagina 52]
| |
mentarium. De dubbele functie bewees hoe goed hij stond aangeschreven. De voortreffelijke man is een paar jaar nadien ontijdig het vaderland ontvallen. Hij was zeer op mij gesteld. Toen ik hem kort voor zijn dood bezocht, heeft hij verklaard dat hij onze jeugdige geest slechts twee maanden bij ons aan huis heeft onderricht. Zijn methode was dermate overzichtelijk en gemakkelijk (dit was het enige wat mijn vader gewoontegetrouw van hem had gevraagd), dat er volgens zijn zeggen op het gebied van rekenen niets meer over was, wat wij node zouden missen bij het maken van financiële berekeningen of bij het aanvangsonderwijs in de wiskunde. Het eerste was het onmiddellijke doel dat mijn vader voor ogen stond, het laatste stelde hij opzettelijk uit, zoals wij te zijner tijd zullen vermelden. O, als het noodlot mij in mijn verdere jeugd Cloot eens niet misgund had! Wat zou ik ook nu nog, als volwassen man, genoten hebben van de vriendschappelijke omgang met een zo dierbare en befaamde leermeester. Met zijn opvallende geleerdheid zou hij alles geweten hebben, in zijn uitzonderlijke openhartigheid zou hij niets geheim gehouden hebben. Maar aan dit klaaglied komt geen eind, als ik mij door de herdenking van deze ene dode laat meeslepen naar anderen die mij ontvielen en terugdenk aan een Ludolf, een Snellius en op het gebied der wetenschappen verder aan een Cluverius, een Erpenius, een Jacchaeus. Nooit zal er een periode komen die het verlies van deze personen goedmaakt, nooit een die hun voortreffelijkheid zal evenaren. Met de hem eigen belangstelling voor de wetenschappen heeft Dedel de gelegenheid aangegrepen om via zijn pupillen ook zelf van de lessen te leren. Die eer moet ik hem echt geven. Ik moest namelijk, vermoedelijk op aanwijzing van mijn vader, meteen na de les van Cloot (een uur per dag) elke keer het geleerde aan Dedel overbrengen, als gold het de aflevering van een bestelling. Dan pas immers zou ik de leerstof werkelijk | |
[pagina 53]
| |
beheersen, als ik zelf in staat was ze anderen te onderwijzen. U allen, opvoeders van kinderen en jongeren, u zou er groot profijt van hebben met deze bruikbare en onweerlegbare redenering rekening te houden. |
|