Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
De klassieke tegenover de moderne literatuurLangzamerhand kreeg ik er genoeg van mij te laten opsluiten in de exclusiviteit van het Latijn en ik betrad, zoals men weet, het terrein van andere talen. Over de produkten in de vreemde talen moeten de desbetreffende landen maar oordelen.oaant. Voor mijn werk in de moedertaal durf ik op mijn eigen gezag af te gaan en met de vrijmoedigheid die mijn eigen taal mij geeft, meen ik te mogen zeggen dat ik tot op zekere hoogte bereikt heb wat ik bij de meeste anderen mis. Ik heb het aangename met het nuttige weten te verenigen. Mijn verzen waren niet zonder inhoud, geen lege klinkklank, en de inhoud werd niet kleurloos, dat wil zeggen, niet zonder fraaie stijl en elegante verwoording gepresenteerd. Er zijn dichters die alleen voor de oren galmen en troebele stromen laten vloeienoaant. en daardoor, zoals ik hen altijd voorhoud, zichzelf ontglippen. Als je aan hun werk de mooie woorden en de loze klanken ontneemt, blijft er niets over, terwijl toch een klomp koper of zilver zijn waarde behoort te houden, ook als je zijn vorm aantast. Ik herinner mij een Britse edelman die heel terecht dezelfde kritiek had op de Franse poëzie. Volgens zijn zeggen was daarin ‘zoveel lege ruimte in de materie’oaant. dat zelfs bij de beste vertaling de inhoud lucht bleek en er niets anders overbleef dan klanken. Daarin was hij echter in zoverre onbillijk, dat hij als typische Engelsman de successen van zijn buurland niet goed kon verkroppen en de fouten van de meerderheid over allen uitsmeerde. Blijkbaar had hij geen kennis of verstand van moderne dichters als Theophileoaant. en enkele van diens geestverwanten, geniale mannen, die naar mijn oordeel de hele oudheid in roem voorbijstreven. O, als die man niet alleen Theophilus, de Godgeliefde, had geheten, maar zich ook als zodanig had gedragen! Al die vruchten van zijn goddelijk genie zouden ons nu niet verborgen zijn; vruchten die nu vanwege de goddeloosheid van de schrijver en de godvruchtigheid van de lezers voor de | |
[pagina 39]
| |
oren van alle oprechte mensen taboe zijn. De Britse edelman die ik zojuist noemde kende geen Grieks en Latijn, maar was overigens een intelligent man met een zeer deskundige kijk op de poëzie in enkele andere talen. Ik herinner mij een discussie die ik met hem had tijdens een gesprek over de antieke poëzie en over de grote bewondering die de klassieken genoten. Hij bekende tot zijn leedwezen de competentie te missen om over de schoonheid van de woordkeus te oordelen. Als hij evenwel, zelfs bij de beste vertalingen, op de betekenis lette, dan trof hij er meestal niets in aan wat in staat was bij hem de diep gewortelde verdenking weg te nemen, dat wij zielige geleerde bewonderaars van puin en ruïnes waren en ons lieten leiden door een waardering die de grootheid van de namen en de grijsheid van het verleden gold en niet de werkelijke inhoud. Trof de lezer niet bij een welwillende houding tegenover Homerus in diens werk een ietwat banale schoonheid aan, en bij een meer kritische houding zelfs heel wat onbenulligheden? Ik geef toe dat dit oordeel mij een weinig van mijn stuk bracht, maar moest toch ook toen al terugdenken aan Philips van Marnix. Mijn vader, die nauw met Marnix bevriend was geweest, heeft deze bij herhaling horen verklaren dat hij zo'n lage dunk had van Homerus, dat hij hem voor niet goed wijs hield. Deze minachting is beslist overdreven. Mijn vriend Heinsius die toch bevriend is geweest met Marnix en diens naam en geleerdheid hoog in ere houdt, was dan ook zeer ontstemd over dit oordeel toen ik het hem vertelde. Neem nu Plutarchus. Meer dan enige andere auteur uit de oudheid had deze er plezier in zijn tekst met dichtercitaten als met bloemen te bezaaien. Ik kan het niet ontkennen: bij de lectuur van zijn werk is het mij meer dan eens overkomen dat ik de citaten die deze zo grote auteur met een zekere trots aanhaalde, een dergelijke ereplaats nauwelijks waard achtte. Of men moet ervan uitgaan dat wat een willekeurige dwaas uit de oudheid in verzen gegoten heeft, de voorrang verdient boven | |
[pagina 40]
| |
een verwoording in proza uit onze tijd om de eenvoudige reden dat het eerste oud is en fraaier geformuleerd. Maar dat is precies de terechte kritiek van mijn Engelsman. Hetzelfde geldt voor de Latijnse schrijvers, wier uitspraken wij kritiekloos in de mond nemen om er overal goede sier mee te maken. Zonder op de diepere betekenis te letten, die er ook meestal niet in zit, worden wij door het ritme en door de vloeiende binding der lettergrepen misleid. Dit getuigt van een minderwaardige modieusheid en van een hoogst oneerlijk vooroordeel ten aanzien van de grootheid van onze eigen tijd, die qua ontwikkeling veel verder is. Immers, als de rest van hetzelfde niveau is en als de schone letteren en de wetenschappen, zoals dat nu het geval is, ontegenzeglijk een grote bloei beleven, zou dan niet de wereld als geheel ook in volgroeidheid toenemen? Zou de wereld niet, in plaats van achter te blijven bij het niveau van haar kinderjaren, zich geleidelijk verder overtreffen en in leeftijd dichter bij haar top komen? Wij hebben toch zeker niet ‘gezworen bij de woorden van de meester’,oaant. wiens spreekwoordelijk gezegde ‘niets wordt er gezegd wat al niet eerder gezegd is’ tegenwoordig zo kritiekloos opgeld doet? Ik ben zelf een vereerder van de eerbiedwaardige oudheid, tot op het bijgelovige af, maar ik kan niet ontkennen dat wij voor de opsmuk van onze taal tegenwoordig heel veel aan de antieke schrijvers ontlenen, wat zonder de grote naam van de auteur een vulgariteit zou zijn, een platitude, en wat in veel gevallen door de eerste de beste gewone man spitser geformuleerd zou zijn. Tot zover heb ik mij laten meeslepen door mijn ergernis over holle frasen in de poëzie. Ik ken ook personen die door de tegenovergestelde ziekte zijn aangestoken. Zij zijn minder talrijk, omdat zij een moeilijker pad begaan. Zij zijn volstrekt verschillend van de massa, omdat zij voor superieur willen doorgaan. Zij doen alsof zij evenzeer gebiologeerd zijn door de inhoud als de anderen door de verwoording. Zij omkleden het licht gaarne met donkere wolken. Juist omdat zij dolgraag ge- | |
[pagina 41]
| |
zien willen worden, verstoppen zij zich, zodat het moeite kost hen te zien te krijgen. Kortom, zij maken hun verhaaltjes ingewikkeld, zodat ze de lezer moeite kosten. Als ze helder en eenvoudig formuleerden, zou men er slechts zijn neus voor ophalen. Natuurlijk maak ik een uitzondering voor de grote schrijvers, die misschien wel eens aan deze kwaal lijden, maar die ik vrij acht van gekunsteldheid en daarom gemakkelijker excuseer. Zij zijn zozeer geconcentreerd op de inhoud, dat het lijkt alsof zij, buiten zichzelf geraakt, voor een stijlvolle formulering geen aandacht hebben. Overigens vraag ik hun altijd wel waarom zij zich schikken naar de moeilijke eisen van de poëzie, wanneer zij geen belang hechten aan de formulering en de inhoudelijke diepgang op zichzelf voldoende achten. Als zij zich aan de wetten van de poëzie binden, dan vraag ik hun waarom zij liever iets publiceren in de vorm van een ongepolijst en knarsend gedicht, dan dat zij zich van deze banden bevrijden en hun boodschap in een meer aangename vorm van eenvoudig proza vervatten. Waarom laten zij zich boeien als zij geen boeien willen? Is de poëzie niet uitgevonden voor het genot en dient niet het proza voor wat noodzaak is? Een kunst die alleen bedoeld is voor het mooie, moet men die niet in een mooie vorm beoefenen? Deze redenering raakt hen wel, maar brengt hen niet tot andere gedachten. Waar ik echter met redeneren niets bereik, ben ik vastbesloten hen bij tijd en wijle met voorbeelden te corrigeren. Wat mij betreft mogen de strenge schrijvers van stijve poëzie recht van spreken hebben, maar de verwekelijkte mysteriepriesters van de holle frasen zijn echt dwazen. Tussen beide is een middenweg die mij aanspreekt. Ik zal erop uit zijn door genoegen te schenken nuttig te zijn en tot nut te zijn zonder misnoegen op te roepen. Als ik schrijf om te vermaken, mag de stijl niet ingewikkeld zijn. Als ik wil optreden als de zedenmeester van mijn tijd, dan moet ik de pillen, die op zichzelf ‘meer aloë dan honing bevatten’,oaant. vergulden. Moeilijke onder- | |
[pagina 42]
| |
werpen zal ik helder, heldere onderwerpen zal ik niet ingewikkeld behandelen, maar toch ook weer niet in afgezaagde en platvloerse bewoordingen. Er zijn tegenwoordig zoveel van die walgelijke verzen, die goedkoper en banaler klinken dan proza, wanneer je de cesuur en het ritme der lettergrepen - zoals wij dat niet een ongelukkige term noemen - wegneemt. En dat was precies het verwijt dat wij daarstraks de antieke dichters gemaakt hebben. Wanneer ik echter met deze verhandeling zolang zou doorgaan als mijn aard dat zou willen, dan zou er nooit een einde aan komen. Ik ben al te veel afgedwaald en keer terug tot mijn onderwerp. Ik laat de ratels voor wat zij zijn en vervolg mijn verhaal over het verloop van de rest van mijn opleiding. |
|