Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdHet Latijn, 1605Ik heb al verteld dat wij een begin gemaakt hadden met het basisonderricht in de grammatica. Toen ik op twee maanden na negen jaar was,oaant. wilde mijn vader voorzichtig nagaan hoe ons de eerste beginselen van het Latijn zouden smaken. Voor alle successen die ik op dit terrein later geboekt heb, ben ik in de eerste plaats Brouart mijn dank en mijn schoolgeld verschuldigd. Omdat hij zich echter, als ik het wel heb, slechts voor een jaar aan mijn vader gebonden had, en het begin daarvan in juli was | |
[pagina 34]
| |
gevallen, ging hij in augustus weg, aangezien hij een betere positie als huisleraar had gevonden - een zeldzame buitenkans, als hij de voordelen ervan verstandiger had weten te benutten. Dankzij de bemiddeling van mijn vader zelf was hij aangesteld tot leraar van de doorluchtige kinderen...en...oaant. van Brederode te Vianen, op het slot van hun voortreffelijke oom, Walraven van Brederode, want de roep van zijn goede staat van dienst in ons huis had zich reeds algemeen verbreid. Dit is de reden dat wij, naar ik mij herinner, ondanks enig verschil in leeftijd in die periode ter wederzijdse oefening met die adellijke jongens kinderbrieven hebben uitgewisseld. Vol afgunst echter heeft de bittere dood, die hen beiden trof op de drempel van de volwassenheid, het vaderland van de diensten van zulke grote persoonlijkheden beroofd, en ons van de vrucht van een vriendschap die op een gezamenlijke opvoeding was gebaseerd. Gelukkig hebben hun enige broer en hun twee zusters, die nog in leven zijn, zich steeds gedragen als de erfgenamen van de welwillende houding van hun broers en ouders jegens mij en de mijnen en doen zij dat nog steeds. Wat de reden of de fout geweest is, waarom zij in hun oordeel over Brouart doorgaans nogal hard zijn, behoef ik niet te weten, daar ik in andermans zaken niet geïnteresseerd ben. Bij ons werd Brouart opgevolgd door Jacob Anraet, een jongeman die blijkens zijn manier van optreden en zijn lichaamshouding bepaald geen hoveling of stadsmens was, maar die wat zijn gaven van geest betrof toen al bijzonder kundig was in de medicijnen en in de schone letteren in het algemeen. In het Latijn echter, en daar ging het ons in de eerste plaats om, leek hij een volbloed Romein. Als ik de werkjes die ik van hem bewaard heb (hij is allang overleden) inkijk, bekruipt mij weer het zekere gevoel dat men geen mooier Latijn kan lezen en dat er absoluut geen betere leraar voor de kinderen te vinden was geweest. Ook hem raakten wij weer kwijt omdat zijn eigen studie ertussen kwam of om wat voor andere redenen dan ook. | |
[pagina 35]
| |
Nadat hij ons in zes maanden tot het gewone gestamel van Latijnse woordjes gebracht had, stond onze studie een korte tijd stil. Wat wij toen deden, was meer een kwestie van bijhouden van hetgeen wij al wisten dan van vorderingen maken. Wij kregen leiding van onze neef Philips Sweerts, het klerkje van mijn vader. Deze was van onze leeftijd, maar op de school te Steinfurt was hij met zijn vroeg begonnen studie al zover gekomen, dat hij aan leerlingen van ons niveau wat les kon geven. Dit duurde tot het moment dat mijn vader na veel zoeken erin slaagde de hulp te vinden van een leraar die niet zo sterk op afwisseling uit was. Hij kwam namelijk in contact met Johan Dedel Willemszoon, een jongeman die voor zijn leeftijd behoorlijk onderlegd was en zich door zijn verblijf van, naar ik meen, drie jaar aan de Leidse universiteitoaant. reeds een diepgaande kennis van het recht had verworven. Hij vond dat hij deze theoretische kennis moest completeren met praktijkervaring aan het Hof van Holland en nam het aanbod van logies op de daaraan verbonden voorwaarde gaarne aan. Ook deze positie heeft hij goed benut, want hoewel hij gehouden was in de eerste plaats voor ons beschikbaar te zijn en voor zichzelf - naast de avond- en niet zelden de nachtelijke uren - alleen wat restuurtjes overhield, plukte hij toch de vruchten van zijn grote ijver, in die zin dat hij raadsheer is geworden van ons Hof - een waardigheid die hij op het moment dat ik dit schrijf op zeer verdienstelijke wijze bekleedt. In november 1606, toen wij tegelijk met onze vier zusjes juist hersteld waren van de kinderziekte van de kleine pokken, in de volksmond de mazelen genoemd, kregen wij onze nieuwe leraar. Met uitzondering van het Frans dat wij met onze ouders spraken, werd de volkstaal uit het huis gebannen en was al ons spreken op het Latijn gericht. Daartussendoor hadden wij geregeld leesoefeningen met teksten van eenvoudige auteurs en schrijfoefeningen. Het zou onjuist zijn hier stilzwijgend voorbij te gaan aan de opvallende en energieke inspanningen, waarmee | |
[pagina 36]
| |
mijn goede vader het ons zo gemakkelijk mogelijk probeerde te maken. Als ik hierop terugkijk, dan ken ik werkelijk niemand die de vergelijking met hem zou kunnen doorstaan. Tussen de zwaarste officiële verplichtingen door werd hij weer kind omwille van de kinderen. Hij verzamelde een groot aantal verschillende grammatica's, onderwierp ze aan een nauwkeurige vergelijking, sneed eerst het overbodige weg, bracht vervolgens het onmisbare bijeen en ging er tenslotte toe over de regels van vormleer en syntaxis eigenhandig in vloeiende verzen om te zetten. Wie de belangrijkste auteurs op dit terrein bekijkt, zal toegeven dat zij in vergelijking met hem niets gepresteerd hebben. In elk geval weet ik wel dat ik de manuscripten van die teksten, uitgevoerd in dat prachtige handschrift van hem, met de uiterste zorg bewaar ten behoeve van het nageslacht, zo God dat wil. En ik denk met het grootste welbehagen terug aan die tijden, toen ik de hobbelige kronkelwegen van het eerste begin van deze studie bewandelde op een manier zo plezierig, als was het een zeer korte en lieflijke weg tussen rozenperken. Want bij God, de alleraardigste man wist ons kinderen ook nog met kleine geldelijke beloningen te stimuleren. Als hij thuiskwam van het hof of soms van een lange reis, dan beloonde hij het aantal bijgeleerde regels met een even groot aantal centen, als was hij een aannemer die zijn werk had uitbesteed. Hierdoor kwam het dat wij na verloop van een jaar, per 1 november,oaant. vanwege onze misschien toch wel ongewone vorderingen voldoende toegerust leken om in de regels van de versleer te worden ingewijd. Er is weinig aanleiding hier in te gaan op de motieven van mijn vader om ons met de hulpmiddelen van de poëtica vertrouwd te maken. Ook al slaat men de kunst niet hoog aan, het loont ten zeerste er zijn krachten op te beproeven. Als een beginneling een versje wil maken, kan hij er niet omheen de hele woordenschat en de voorraad synoniemen die hij heeft aangelegd door te nemen. En wie ziet niet de vruchten van deze in zekere zin lieflijke bezigheid, van deze | |
[pagina 37]
| |
‘inspannende spelletjes’, zoals een dichteroaant. ze noemt? Ikzelf heb er, nog afgezien van het profijt, vanaf het prilste begin het grootste plezier in gehad om bij gelegenheid een kort epigram te dichten. Toen al scheen ik namelijk mijn ledige uren te besteden aan genoegens, die waren voorbestemd om het publiek mijn ‘Ledige uren’oaant. te schenken. Vooral mijn vroege ochtenduren besteedde ik hieraan met het grootste enthousiasme. Mijn vader vond dat hij deze aanleg niet moest tegengaan en op een terrein dat hem na aan het hart lag zichzelf niet het genoegen en zijn kind niet de complimenten moest misgunnen. Ik mag niet verzwijgen dat mijn vader ook hier weer de beginselen voor zijn rekening nam. Hij zorgde dat wij, nu met assistentie van Dedel, de regels van de versleeroaant. (die ik in mijn eigenhandig geschreven dictaat voor het nageslacht bewaar) leerden aan de hand van een gemakkelijke samenvatting, zoals dat tot nu toe met alles gegaan was. De meeste voorschriften, waarmee de schoolmeestertjes hun dikke boeken doorgaans vullen, werden overgelaten aan de praktijk. Het succes van deze leermethode mag men afmeten aan het succes van de gedichten die ik in de jaren daarna, dank zij een gelukkige inspiratie en geleid door eigen talent, heb geschreven en die een grote afwisseling in taal, stijl en onderwerpen vertonen. Ik herinner mij met genoegen dat mijn jeugdwerk, de leeftijd in aanmerking genomen, bij de geleerden bewondering oogstte. En ik vermeld met een zekere trots dat president Jeannin, de gezant van Henri iv bij de Republiek, mijn talenten een grootse toekomst voorspelde, toen hij mijn bewerking in hexameters gelezen had van het verhaal van Petronius Arbiter over de weduwe die hertrouwde in de grafkamer van haar overleden man.oaant. Van vele kanten is mij verteld hoe verbaasd de grote man over mijn jeugdverzen was. |
|