Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdDe luit, februari 1604Drie maanden voor de komst van Brouart, in februari, toen ik zeven jaar en vijf maanden oud was, begon ik tegelijk met mijn broer met het bespelen van de luit. Ik denk dat hiervoor bij mijn vader twee factoren een rol speelden: allereerst zijn eigen liefde voor de muziek in het algemeen, waaraan hij zeer veel genoegen beleefde, en vervolgens het succes dat onze muzikale vorming tot nu toe had gehad. Verder was hij er terechtoaant. van overtuigd dat de vertrouwdheid met de viola da gamba de vorderingen op de luit ten goede zou komen. De afstemming der snaren is immers dezelfde en het verschil zit alleen in het gebruik van de strijkstok, respectievelijk de rechterhand. Onze leraar voor deze materie was Hieronymus van Someren, een keurige jongeman die voor zijn tijd zeer bekwaam was in deze kunst. Hij leeft nog en vaak heeft hij mij verteld hoe hij de eetkamer werd binnengelaten, waar wij gezamenlijk de eerste les zouden krijgen, en aan mijn vader vroeg om de jongens te laten komen. Toen deze antwoordde dat die er al waren en daarbij op ons wees, stond hij even perplex en zonk alle moed hem in de schoenen. Want hij geloofde niet dat wij op deze jonge leeftijd, met zulke zwakke ledematen, enige kans van slagen hadden dit moeilijkste aller instrumenten te leren bespelen. Daarop liet mijn vader mij even spelen op de gamba, waarmee ik toen al heel goed overweg kon. Onmiddellijk veranderde hij van mening en begon zich te realiseren dat deze leeftijd, veel meer dan een verder gevorderde, geschikt zou zijn voor ‘het buigen van het twijgje’. Het succes bleef niet bij de verwachtingen ten achter, want binnen een paar maanden was de moeilijke start in deze kunst gemaakt. Daarna ging de rest dank zij mijn ijver zo voorspoedig, dat ik nog voor de twee jaar, gedurende | |
[pagina 30]
| |
welke ik alles bijeen les had, voorbij waren, mijn leermeester in twee opzichten de baas was. Ten eerste kon mij nauwelijks een partituur worden voorgelegd die ik niet onmiddellijk kon spelen. Ten tweede (iets wat minder vaak voorkomt maar daarom des te meer waardering verdient) speelde ik meestal geen stukken waaraan ik door het oefenen een hekel had gekregen, maar liet ik met veel succes de vrije loop aan mijn eigen aanleg en improvisatievermogen. Zo bracht ik muziek ten gehore die niemand ooit gehoord had en die moeiteloos uit mijzelf opwelde. Mijn hand kon voldoende variaties voortbrengen en ze hoefde niet meer tegen haar zin dingen te spelen die ze al eerder gezien had. Dit was een van nature meegekregen begaafdheid, die niemand ooit door onderricht kan worden bijgebracht. Zij groeide nog uit met het klimmen der jaren en met de verdere ontwikkeling van mijn smaak en ik heb haar zover ontwikkeld, dat er in dit genre nog steeds werkjes van mij bewaard zijn, tedere vruchten van mijn kinderjaren, die bij de maker geen gevoel van spijt en bij de muziekluisteraar geen gevoel van verveling oproepen. |
|