Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdViola da gamba, februari 1603Tot de muziekinstrumenten waarvan het gebruik in adellijke en hogere kringen niet ongepast geacht wordt, behoort de barbitus. Wat men in de oudheid ook met dit woord mag hebben aangeduid (het is voorwerp van een discussie met veel onduidelijkheden die hier niet ter zake doet), ik bedoel er de zessnarige viola da gamba mee, die ik ‘Engels’ noem, ook al weet ik dat de oorsprong ervan in Italië te zoeken is.oaant. Door een haast aange- | |
[pagina 25]
| |
boren gevoel voor dit instrument en door een weergaloze virtuositeit in het bespelen ervan hebben de ingenieuze Engelsen het tot iets heel eigens gemaakt. Zij hebben zijn mogelijkheden tenslotte zover uitgebouwd, dat zij er met al die veranderingen een compleet nieuw instrument van gemaakt hebben. Mijn vader bespeelde dit instrument niet, evenmin als iets anders, maar deels omdat het hem boeide dat het instrument in de zwaarte van de lagere tonen de menselijke stem zo nabij komt en deels omdat het hem niet moeilijk leek, wilde hij dat ik er de eerste beginselen van zou leren zodra ik de zang voldoende onder de knie had.oaant. Het begin van de lessen viel in februari van het jaar 1603, toen ik ruim zes jaar en vier maanden oud was. De leraar die hiertoe werd aangezocht was de Engelsman William H. Deze was toen in dienst bij Marcelis Bax, een zeer goede vriend van ons, zoals ik al verteld heb. Zonder mij erg in te spannen en spelenderwijs zoals met alles, leerde ik onder leiding van deze man in minder dan twee maanden de strijkstok zo vaardig hanteren dat ik, naar mijn ouders herhaaldelijk verzekerd hebben, in staat was om allerlei muziek met een schier ongelofelijke liefelijkheid en moeiteloosheid te spelen, zowel solo als in concert. Het moet, naar ik meen, ook ergens in deze tijd geweest zijn, dat ik als kind ten huize van de voortreffelijke Jean Calandrini te Amsterdam het middelpunt was van een lachwekkend voorval, waaraan ik in mijn herinnering nog lang een bittere nasmaak overhield. Ik was toegelaten tot een muzikale sessie, zoals die in dat huis wekelijks georganiseerd werden onder leiding van Jan Sweelinck, een man die zijns gelijke niet had. Een groot aantal mannen en vrouwen was aanwezig. Men was vol bewondering voor mij, omdat ik die middag al vele uren lang foutloos gespeeld had, terwijl de anderen fout na fout maakten. Misschien kwam het daardoor dat ik, ietwat overmoedig geworden, mijn ogen even van de partituur opsloeg en toen de regel kwijtraakte. Door schaamte raakte ik zo in de war, | |
[pagina 26]
| |
dat elke poging om er nog uit te komen mislukte. Ik herinner mij nog heel precies hoezeer mijn kleine kinderlijke eerzucht hierdoor geraakt werd en ik in een bitter en ontroostbaar huilen uitbarstte. Niets kon mij kalmeren en ertoe bewegen de gamba weer ter hand te nemen. Ik ben dit instrument steeds bovenmate trouw gebleven. Tenslotte heb ik er op mijn zestiende en zeventiende heel speciaal werk van gemaakt. Ik had toen alle gelegenheid om met een aantal Engelse edellieden om te gaan, die deel uitmaakten van het huishouden van de gezant van het grote Engeland, Henry Wotton, wiens huis dicht bij het onze lag. Deze heren waren zeer bekwaam in het bespelen van de gamba en door de omgang met hen bereikte ook ik zonder veel moeite een veel hoger spelpeil. Zo werd ik hierin nog veel bekwamer dan in het luitspel, waarin ik toch ook meer dan gemiddeld bedreven was. Wij hebben al gezien dat de Engelsen de oude speelwijze op diverse punten gewijzigd hebben. Zij hebben vooral geprobeerd om met behulp van een strijkstok de samenklank van meer dan één gamba te bereiken, waarbij in één aanslag drie, vier en zelfs zes snaren tegelijk worden aangestreken. Wanneer je aan het antieke harmoniesysteem vasthoudt, is dat niet alleen moeilijk, maar klinkt het ook heel lelijk. Men moest dus een verhouding zien te vinden, waarin de linkerhand zo min mogelijk snaren drukte en er toch een zelfstandige melodie werd voortgebracht. Voor de schoonheid van klank van elk instrument maakt het namelijk veel uit of je een snaar met de linkerhand vastzet, of dat ze bij het tokkelen met de rechterhand geheel vrij ligt. Hierbij moet worden aangetekend dat de Engelsen dit liefelijkste instrument vaak geweld aandoen, doordat zij proberen met hun gamba alles te doen wat de Fransen via het systeem van de losse vingers met hun luit kunnen. Als je met de strijkstok (in één aanslag) de buitenste snaren wilt raken, hoewel de stok recht is en de snaren een boog vormen, dan gaat alle | |
[pagina 27]
| |
welluidendheid teloor, doordat je zo schichtig op en neer moet springen. Voor de toeschouwers mag dit amusant en imponerend zijn, voor de toehoorders klinkt het vreselijk. Mijns inziens moet men dit kost wat kost vermijden. |
|