Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Vijfde levensjaar, 1601; zang en dansIn mijn vijfde levensjaaroaant. werd besloten mijn ontluikende geest van weer een nieuwe vorm van aangename bezigheden te laten genieten. Ik kreeg zangles. Dit ging zo goed dat ik binnen zes weken elk willekeurig lied dat men mij in handen gaf met het grootste gemak ten gehore kon brengen. Bij veel mensen wekt zoiets altijd de grootste bewondering, maar ikzelf beken ronduit dat dit helemaal geen bewijs van uitzonderlijke aanleg is. Die heb ik ook nooit bezeten. Het resultaat is in hoofdzaak te danken aan de inzichten en de onvolprezen leermethode van mijn zeldzaam wijze vader. Voor het geval er van die schoolmeestertjes naar mij luisteren, die zulke simpele leerstof op alle mogelijke manieren ingewikkeld maken; die aanzienlijk meer aandacht voor hun salaris hebben dan voor vlot behaalde vorderingen bij de kinderen; die de kwetsbare talentjes liever angstig maken voor alles wat er te leren is, dan de oude foutieve methoden op te geven en zich door de betere nieuwe te laten leiden: ik verzeker dat ik in weinig tijd zou bewijzen dat er geen wonder voor nodig is om een kind van gemiddelde aanleg binnen twee maanden dat vermogen bij te brengen waar ik het over had, namelijk om volledig zuiver te kunnen zingen. Overigens blijf ik mij afvragen wat de Ouden, aan wie wij deze beginselen danken, in dit opzicht bezield heeft, of liever gezegd niet bezield heeft. Toen zij namelijk de zeven intervallen van de natuurlijke tonen in wezen onderkenden en deze bijgevolg een zelfde aantal benamingen hadden moeten geven en het eerste teken aan het einde hadden moeten herhalen, hebben zij halsstarrig vastgehouden aan zes notennamen. Dat is net als iemand die aan zijn zeven kinderen slechts zes namen geeft en die liever constant blijft struikelen over de naamsverwarring tussen twee gelijknamige kinderen dan dat hij hun elk een eigen naam geeft. De moderne tijd heeft zich hieraan terecht gestoord en het getal aangevuld met wat men de zevende | |
[pagina 22]
| |
nootoaant. noemt. Daardoor is de zangnotatie als het ware herleid tot een welluidend alfabet van zeven letters. Het oude systeem is dus ingewikkeld en om het goed te leren heeft men vele maanden en niet zelden vele jaren nodig. Mijn vader nu, die de meest hartgrondige hekel had aan alle franje en aan alle overbodige omwegen, nam kennis van de loffelijke vereenvoudiging, en hoewel hijzelf in het foutieve systeem der Ouden was opgevoed, ontwikkelde hij vanuit die nieuwe kennis iets heel anders wat veel luchtiger was. Zijn overweging was dat men met kinderlijk speelse lokmiddelen aan moest komen, wilde men bij kinderen iets bereiken. Het was winter en naar 's lands wijs droegen wij manteltjes, waarvan de mouwen van de pols tot aan de schouder ter verfraaiing bezet waren met een enkelvoudige rij goud-fluwelen knopjes. Heel handig maakte de man hiervan gebruik door de knopjes elk de naam van een muzieknoot te geven. Zo leerden wij moeiteloos de noten in volgorde van beneden naar boven en omgekeerd opnoemen. De volgende stap was om eerst een en dan telkens meer knopjes over te slaan en zo gaandeweg de noten in willekeurige volgorde te benoemen. Dank zij dit visuele geheugensteuntje ging ons dit heel gemakkelijk af. Bij dit noten lezen werd nog geabstraheerd van de muzikale waarde. Toen dit in de volgende fase aan de orde kwam, bleek hiervoor zowel bij mijn broer als bij mij een volledig natuurlijke begaafdheid te bestaan. Hoe mijn moeder dat bij mij al geconstateerd had toen ik nog geen drie jaar oud was, heb ik hierboven al verteld. Elke toon, hoog of laag, die ons werd voorgezongen, zongen wij feilloos na. Ons gehoor maakte het ons onmogelijk vals te zingen, zelfs als wij dat gewild hadden. Deze aanleg is waarlijk een gave van God en de natuur. Wie er niet mee begiftigd is, hoeft mijns inziens niet de illusie te koesteren hierin door onderricht van anderen of door eigen inzet te kunnen voorzien. Als ik het verzoek zou krijgen zangles te geven aan een kind dat niet bij voorbaat al in staat is om iets wat wordt | |
[pagina 23]
| |
voorgezongen, zuiver na te zingen, dan zou ik openhartig neen zeggen. Niet dat ik de noodzaak wil bepleiten van een absoluut feilloos gehoor, maar ik zou aanvoeren dat dit kind met geen enkel middel te helpen is, hoezeer het ook zijn best zou doen. Ik erken overigens dat ik genoeg mensen gezien heb die wel muzikaal waren, maar die het vermogen misten om bij twee apert ontstemde snaren aan te geven wat er precies aan schortte. Een zekere gradatie in begaafdheid kan hier dus niet ontkend worden. Bij mij schijnt er van meet af aan nooit enige onzekerheid bestaan te hebben. Zelfs zo jong al kon ik de begintoon van elk lied en elke interval binnen een melodie aangeven. Wanneer iemand fout zong, liet ik door hoofdschudden en door fronsen van het voorhoofd terstond merken hoe slecht mijn oren dat verdroegen. Het aanleren van het ritme, van de maat, gaf nog veel minder moeite. Naar mijn idee geeft dat zelfs de meest afgestompte persoon geen problemen. Men heeft zijn ademhaling, zijn polsslag, zijn ritme in het lopen, waardoor men vanzelf met dit soort tijdseenheden vertrouwd raakt. Daar komt alleen nog bij dat we gaandeweg moeten leren binnen een tijdseenheid twee, vier, acht, zestien noten van gelijke lengte voort te brengen. Zou dat nou zo moeilijk zijn? Niets lag bij deze oefeningen meer voor de hand dan dat wij het maatgevoel dat tot nu toe een zaak van de hand was, als het ware lieten afzakken naar de voeten. Ik bedoel dat mijn vader het besluit nam om persoonlijk zijn kinderen de regels van het dansen bij te brengen. Een keer was daar toevallig de vrome W.Helmichius, in die tijd een zeer geleerd predikant te Amsterdam, bij aanwezig. Helmichius verweet mijn vader dat hij met dit slechte voorbeeld in onze tere kinderzieltjes de kiemen van het verderf uitstrooide. Mijn vader antwoordde hem naar mijn gevoel heel ter zake, dat hij om te beginnen niet inzag waarom predikanten over dit onschuldig soort oefeningen zoveel misbaar moesten maken. Bovendien, afgezien van het ge- | |
[pagina 24]
| |
noegen dat hij er zelf in had, was het er hem vooral om te doen dat wij van jongs af vertrouwd zouden zijn met wat schoon is in voorkomen en lichaamshouding en met wat de motoriek sierlijk en soepel maakt. Of wij dit doel nastreefden door dansen dan wel door gewoon lopen (wij deden dat immers allebei), deed er tenslotte weinig toe. Verder oefenden wij ons in het bedekken en ontbloten van het hoofd, het geven van een hand, het omvatten van de knie, het laten zinken van het hoofd en het oprichten ervan voor een onbevangen blik, het achterwaarts strekken van het been. Deze bewegingscode mag zijn lachwekkende kanten hebben, naar de eisen des tijds was hij niettemin onontbeerlijk. Mijn vader vond het beter dat men deze code als kind spelenderwijs aanleerde dan dat men later als volwassen jongeman daarmee nog serieus zou moeten beginnen. Alles bij elkaar constateer ik dat de door en door verstandige man er altijd weer op uit was ons van valse schaamte te bevrijden en ons een bescheiden maar beslist optreden - kenmerk van een adellijk karakter - bij te brengen. Bij een ontmoeting met hoger geplaatsten mochten wij niet nerveuzer zijn dan bij een ontmoeting met personen van gelijke rang, met dien verstande natuurlijk dat de eisen van welvoeglijkheid en van verschuldigde hoogachting in acht genomen werden. De jeugd van tegenwoordig en zelfs de jong-volwassenen zien wij in dit opzicht nogal eens tekortschieten. |
|