| |
131 20 10 1620 Ged., dl. 1 p. 191
Toelichting
Huygens heeft zijn herdersdicht ‘Amaryllis’ op 26 oktober 1620 aan Daniël Heinsius gestuurd. In de begeleidende brief (Br., dl. 1 nr. 94; zie ook toel. bij nr. 130) geeft hij de volgende toelichting:
Eclogae argumentum haud libens aperuerim, neque operae pretium sit obtundi te privatis molestijs aliorum. Sufficiet credere nihil hic minus quam amatorem agi, neque eo dementiae venisse nos ut, si ineptire per juventutem licet, tanti hanc insaniam putemus, ut chartis illiniri debeat. Quod scire te interest, sub Thyrsidos persona ipsus ego, sub Moeridos Mauritius frater latet. Quem nomine Sylvandri designemus, et ipsum nomen et periphrasis docebit. Unde etiam intelliges exarata haec nobis per occasionem itineris Anglicani.
| |
| |
(vert.: Ik zou slechts met tegenzin de eigenlijke inhoud van het herdersdicht hebben onthuld, en het zou het ook niet waard zijn dat u daarvoor lastig gevallen werd met persoonlijke problemen van anderen. Het zal volstaan wanneer u aanneemt dat hier allerminst een minnaar wordt uitgebeeld en dat we niet tot die graad van onverstand zijn gekomen, dat we - àls men tijdens zijn jeugd dwaze dingen mag doen - die waanzin zoveel waard achten, dat het papier ermee beklad moet worden. Wat voor u van belang is om te weten: achter het personage Thyrsis ga ik zelf schuil, achter Moeris mijn broer Maurits. Wie ik met de naam Silvander aanduid, zal èn de naam zelf èn de omschrijving duidelijk maken. Daaruit zult u ook opmaken dat dit alles door ons op papier is gezet bij gelegenheid van een reis naar Engeland.)
Heinsius reageert op 29 oktober (Br., dl. 1 nr. 95). Hij spreekt aan het begin van de brief zijn waardering uit voor Huygens' herdersdicht (zie toel. bij nr. 130). Halverwege de brief komt het gedicht nogmaals ter sprake. Door waterschade zijn hier enkele zinnen van de brief niet geheel leesbaar. Duidelijk is evenwel dat Heinsius het oneens is met Huygens' opvatting dat iemand die liefdespoëzie schrijft, blijk geeft van onverstand (zie boven). Aan het slot van zijn brief betreurt Heinsius Huygens' vertrek naar Engeland, omdat hij zijn vriendschap zal missen. Huygens zou op 23 januari 1621 vertrekken en op 30 april van hetzelfde jaar weer terug zijn (Dagb., p. 10).
Huygens schrijft aan Heinsius dat de ‘Amaryllis’ geen liefdesgedicht is. Het gedicht betreft persoonlijke problemen, maar meer laat hij daarover niet los. Wel wil hij kwijt wie Thyrsis en Moeris zijn; wie Silvander is laat zich volgens hem makkelijk achterhalen (bedoeld is koning Jacobus i van Engeland; zie comm. bij de bewuste passage).
Kluyver heeft in een artikel uit 1915 een interpretatie van het gedicht als geheel gegeven (‘Over Amaryllis’). Huygens, zo veronderstelt hij, voelde zich miskend in zijn eigen land en was daarom bereid als balling te leven in het land van Silvander. Kluyver legt verband met het feit dat Huygens' pogingen een betrekking te krijgen waarmee hij het landsbelang kon dienen, tot dan toe geen resultaat hadden. Gegevens hierover ontleent hij aan de correspondentie. Vervolgens komt hij tot een identificatie van Amaryllis op grond van één brief in het bijzonder. Op 3 maart 1621 had Huygens, die toen in Engeland verbleef, aan zijn vader te kennen gegeven dat het moment was gekomen om zijn verdiensten onder de aandacht te brengen van prins Maurits. Naar men verwachtte zou immers binnenkort worden gezocht naar een opvolger van een van diens secretarissen (Br., dl. 1 nr. 101; Kluyver, a.w., p. 158-159). Op 10 maart komt hij erop terug. De prins had zich gunstig uitgelaten over een van de stukken die hij in Engeland als gezantschapssecretaris had opgesteld. Huygens wil dat nog andere door hem opgestelde stukken Maurits onder ogen komen. Deze zal dan misschien leren inzien ‘quid sit prae Thyrside Mopsus’ (Br., dl. 1 nr. 102; Kluyver, a.w., p. 159). In het gedicht uit 1620 krijgt Amaryllis deze woor- | |
| |
den in de mond gelegd wanneer zij zich bij de dode Thyrsis bevindt op het Scheveningse strand (vs. 117). Kluyver vat daarom de te veroveren genegenheid van Amaryllis op als de gunst van prins Maurits, blijkend uit een aanstelling als secretaris.
Vermeer erkent dat deze interpretatie krachtige steun vindt in de brief met de woorden uit het gedicht (‘Pastorale poëzie van Huygens’, p. 85). Smit laat Kluyvers opvatting onvermeld en identificeert Amaryllis met Dorothea van Dorp, wat gezien Huygens' brief aan Heinsius onwaarschijnlijk is (De grootmeester van woord- en snarenspel, p. 83). Hofman acht Kluyvers veronderstelling dat Huygens van meet af aan op het ambt van secretaris uit was, onjuist. Huygens ‘ambieert een overheidsfunctie, maar heeft op dat moment [in 1620] nog geen specifiek ambt op het oog’ (Constantijn Huygens, p. 80 n. 195).
Problematisch is wellicht ook de uitbeelding van (de gunst van) Maurits als een vrouwengestalte. Dit bezwaar, evenals dat van Hofman, wordt ondervangen wanneer men Amaryllis beschouwt als personificatie van het vaderland, dat immers Huygens' diensten versmaadt (zie ook vss. 82 en 84-85, die zich zo beter laten verklaren). Mopsus (zie ook aant. bij vs. 65) staat dan in algemener zin voor Huygens' concurrenten bij het zoeken naar een geschikte functie.
Als openingsgedicht van de Otia koos Huygens de ‘Amaryllis’. Deze keuze hangt wellicht samen met de prozaopdracht bij de bundel, gericht aan Daniël Heinsius. Deze opdracht laat zien hoe belangrijk de toen nog ambteloze Huygens het achtte het landsbelang te dienen (Schenkeveld-van der Dussen, ‘Otium en Otia’).
| |
Metrum
Dactylische hexameter.
| |
Datering
20 oktober 1620.
| |
Overlevering
H1 |
K.A. XLIIIa-1, 1620/14r-14v; |
H2 |
K.A. XXXIX, blz. 177-186 = basistekst; |
Hk |
K.A. XLIIIa-1, 1620/10r-11v; |
O |
Otia, boek 1 p. 1-5; |
M |
Momenta desultoria, p. 283-286. |
|
H1 toont een minder verzorgd type schrift, heeft geen titel (althans niet boven de tekst) en bevat verschillende correcties. H2 is een netafschrift achter in het oblong notitieboek met het verslag van Huygens' reis naar Venetië. Hk maakt deel uit van de groep apografen uit jaaromslag 1620 die Huygens vermoedelijk met het oog op de Otia heeft vervaardigd. |
| |
| |
| |
Commentaar
|
amaryllis: met uitzondering van Silvander dragen alle personages namen uit de bucolische poëzie. Over de identificatie van de verschillende personages zie toel. |
|
thyrsis, moeris: de naam Thyrsis gebruikt Huygens ook voor zichzelf in de Epimikta, geschreven naar aanleiding van het overlijden van zijn vrouw in 1637. Ook dit gedicht heeft het duinlandschap als achtergrond (Huygens, Epimikta ed. Guépin, p. 20-23 vss. 180-199 en p. 65-66). In nr. 126 is de naam gebruikt voor iemand anders die in diepe rouw is gedompeld. De naam Moeris is wellicht gekozen wegens de overeenkomst in klank met Maurits. |
3-5 |
(en passim) Thyrsis, / Thyrsis ... aridulas ... arenas, / ... aridulas ... arenas (enz.): dergelijke herhalingen zijn in de bucolische poëzie gebruikelijk; zie Theocritus, Select poems, p. xlv-xlviii. |
7 |
de verliefde herder veronachtzaamt de kudde, zoals in het genre gebruikelijk is (Kegel-Brinkgreve, The echoing woods, p. 398). |
13 |
Phoebe: Diana, godin van de maan. |
15-18 |
Lycoris, Galatea, Nysa en Phyllis zijn herderinnen; Amyntas, Menalcas, Daphnis en Lycidas zijn herders. |
18 |
sua: van Nysa en Phyllis. |
22-25 |
(en passim) quos aspexerit - deprendat ocellos / ... quos ... aspexerit - deprendet ocellos (enz.): de beide herders proberen elkaar af te troeven, waarbij de een telkens het laatste vers of de laatste twee verzen van de ander als uitgangspunt neemt. Vgl. Kegel-Brinkgreve, a.w., p. 12-15, over Theocr. Id. 5, waar de tweede van de beide wedijverende zangers telkens elementen overneemt uit de voorafgaande verzen van zijn tegenstander. Zie ook aant. bij vss. 3-5. |
28-30 |
zie aant. bij vss. 15-18. |
31 |
quae - molem: de zon. |
33 |
vaga - calle: de planeten. |
51-52 |
Cereri ... Cynthia ... Bacche ... Faune: achtereenvolgens de godin van de landbouw, de godin van de jacht, de god van de wijn(bouw) en de god van bossen en weiden. |
58-59 |
dexter ab ortu / ... corvus: Hor. Carm. 3,27, 11-12: ... corvum ... / solis ab ortu (eveneens als gunstig voorteken). |
65 |
Mopsum: vgl. Erasmus, Adagia, nr. 1500: ‘Mopso Nisa datur’: ‘Schema proverbiale videtur & illud apud Virgilium in Pharmaceutria [Ecl. 8,26]:
Mopso Nisa datur. -
Cum praeter omnium spem res praeclara contingit cuipiam prorsus indigno, ut nihil jam non posse sperari vel à quovis appareat:
Mopso Nisa datur. Quid non speremus amantes?
Est autem emphasis in nominibus. Nam Mopsum dicens, intelligit infimum, abjectissimumque pastorem. Nisam puellam insigni forma. [...]’ |
68-69 |
een verhullende voorstelling van zaken met gebruikmaking van het bucolische motief van wedijverende zangers. |
| |
| |
70 |
dryadas: dryaden, boomnimfen. |
72 |
Clio: een der Muzen. |
74-75 |
verwijzing naar het verhaal van de Thraciër Orpheus. Dat de herder in staat is met zijn zang een reactie te ontlokken aan de natuur, zoals Orpheus, is een gebruikelijk motief in de ecloga (Kegel-Brinkgreve, a.w., p. 139, 389). |
74 |
Rhodope: gebergte in Thracië. |
76 |
Pierides: de Muzen. |
77-82 |
zie de toel. bij nr. 121. Dat in dit allegorisch gedicht sprake is van zang, wil niet zeggen dat Huygens voor de koning heeft gezongen (vgl. comm. bij de titel van nr. 121; zie ook Kluyver, a.w., p. 146: ‘Ik meen in die bucolische passage dit te mogen lezen: “Koning Jacob i zal niet ontkennen, zal zich nog wel herinneren, dat Huygens voor hem op de luit heeft gespeeld”.’). |
77-78 |
pius - Silvander: koning Jacobus i van Engeland. Deze is pius wegens zijn godsdienstige gezindheid; zie nr. 117, aant. bij vss. 29-30. Hij draagt een lauwerkrans omdat hij in zijn jeugd gedichten heeft geschreven, die hij ook heeft gepubliceerd (Kluyver, ‘Over Amaryllis’, p. 147-148). |
77 |
redimitus tempora lauro: [Tib.] 3,4,23: ... iuvenis casta redimitus tempora lauro; ook geciteerd door Kluyver, a.w., p. 147. |
78 |
Silvander: ‘bosman’ (Kluyver, a.w. p. 149); zie onder bij vs. 81. |
78 |
tuus - sacerdos: koning Jacobus was een liefhebber van de jacht en daarom een priester van Dictynna, d.i. Diana, de godin van de jacht. |
79-80 |
Jacobus was sind 1603 koning van Schotland, Engeland en Ierland; zie comm. bij nr. 92 vs. 57. |
81 |
silvarum Silvander amor: als liefhebber van de jacht verbleef Jacobus veel in de bossen. Kluyver oppert de mogelijkheid dat Huygens' typering tevens ziet op Jacobus' hoedanigheid van dichter, omdat de bossen vaak worden genoemd als plaats van inspiratie (a.w., p. 148-149). |
82 |
docuisse - ripas: Verg. Ecl. 1,4-5: ... tu, Tityre, lentus in umbra / formosam resonare doces Amaryllida silvas. |
83 |
venerande senex: Constantijns vader, Christiaan Huygens sr. |
84-85 |
Amaryllida - ripas: zie vs. 82. |
90 |
Nereides: zeenimfen. |
94 |
Neptunine: deze (omstreden) afleiding komt voor als variant in Catul. 64,28. |
95 |
Melicerta: Melicerta of Melicertes, de zoon van Ino en Athamas, werd door Neptunus veranderd in een zeegod met de naam Palaemon (Ov. Met. 4,522-542). |
96 |
Cymothoe: een zeenimf, genoemd in Verg. Aen. 1,144. |
96 |
Glauce: de visser Glaucus werd veranderd in een zeegod (Ov. Met. 13,898-968). |
96 |
Syrtes: zie comm. bij nr. 125 vs. 6. |
101 |
Cynthia: Diana, godin van de maan. |
106 |
Cypridis: de Cyprische, d.i. Venus. |
107 |
Theti: een zeenimf, dochter van Nereus. |
114 |
Alcyonae Ceyca: Ceyx leed schipbreuk, waarna zijn vrouw Alcyone zijn aangespoelde lichaam op het strand vond. Hierna werden beiden in ijsvogels veranderd (Ov. Met. 11,410-748). |
|
|