106 13 04 1615 Ged., dl. 1 p. 70
1e bedrijf, 1e scène.
Tarquiniusaant.
Wie is die {wrede} {onbekende} bezoeker die {eindelijk dan toch} {onlangs} je hart is binnengedrongen, Tarquinius, aan wie je je, maar dan al voor de strijd, tot grote schande {overgeeft} {overlevert} - jij die altijd onverslaanbaar was? Is hij gast of vijand? Wie ook der goden in het verborgene tot in de vezels bezit heeft genomen van mijn hart, het met gulzige vlam verslindend, vooruit, als gij aanspraak wilt maken op de benaming van gast, verhoed dan tenminste de ondergang van het huis dat gij bewoont en stel paal en perk aan deze kwellingen. Maar als ge liever vijand genoemd wilt worden, die benaming zal mij evenmin angst aanjagen. Kom te voorschijn, onverlaat, waarom verbergt gij u? Kom te voorschijn, stuk ondeugd, Harpij, monster en nog gruwelijker wezen - als dat bestaat. Een bloedig einde als straf zal ik deze hier ... waarheen, waarheen laat ik me meevoeren? Wíe, Sextus, wíe bedreig je, dwaas die je bent, met de dood, wíe bedreig je met verwondingen? Van binnen, van binnen zit hij en hij laat zich niet verdrijven met een zwaard of dreigementen. Zich eenmaal gehecht hebbend, zal hij steeds vast blijven zitten, zoals schaduw aan een lichaam - schaduw die niet zal verdwijnen voordat ze merkt dat haar zon is verdwenen. [20] Ga nu na {uit} {door} welke {toorts} {lichtbron}, welke zon hij is {voortgesproten} {voortgebracht} die jou in zijn greep heeft. Spreek uit al wat dit nietige beetje hart, ooit het mijne, verborgen houdt. Spreek uit, geen toeschouwer, geen getuige - noch vanaf deze, noch vanaf die kant - weerhoudt je. Ik wil teruggaan naar de tondel en oorsprong van mijn vuur.