96 ←04 09 1613 Ged., dl. 1 p. 49
Aan de zeer geleerde en geachte heer Jean-Louis Calandriniaant.
Calandrini, sieraad der jongelingen, lofwaardigste der mannen, naar wiens voorbeeld - zij het op grote afstand - wij ons allemaal inspannen om het gewenste eindpunt op de baan te bereiken en het langdurige zwoegen met rust af te sluiten, terwijl wij, studerende jeugd, met vurige ijver volgen in uw voetsporen, maar u niet inhalen: tot nu toe heb ik gezwegen. Immers, onze heel prille Muze zou niet de kracht en het zelfvertrouwen hebben gehad om u, die wordt gerekend onder de beroemde dichters, kinderlijke gedichten - te vroeg ter wereld gebrachte vruchten - voor te leggen. [11] Om te voorkomen dat u het idee krijgt dat ik hier buiten de waarheid om zo maar wat omstandigheden aanvoer, of een knoop leg in een gladde bies, heeft eindelijk dit ene stroeve, ordeloze gedicht het langdurige stilzwijgen teniet gedaan. Ik zend u hiermee van verre, uit Hollands gebied, zoveel groeten als de laatste winter sneeuwvlokken heeft uitgestort met hagel er doorheen, de lente bladeren aan de bomen, de zomer volle aren - de gaven van Ceres -, als de herfst zwellende druiven aan de ranken zal voortbrengen.
[20] En wat ik kort geleden nog kon in een situatie dat het gezegende Den Haag en het ouderlijk huis schitterden van Calandrini's luister - namelijk in een zang uw Muzen eren, wier hoofd, wier ware Apollo u bent -, vertrouw ik nu toe aan mijn dichtwerkje en aan een toegewijd dienaar, opdat hij u deze brief brengt (als u, fortuin, het wilt). [26] Of u nu langs de gebogen oever van het heldere meer van Genève wandelt en verkwikt wordt door het genoeglijk gekabbel van het water, of juist door Amor bent overgehaald om thuis te blijven bij uw lieve gade