95 ←04 09 1613 Ged. dl. 1 p. 48
Vaarwel aan het huis dat ik ga verlatenaant.
Eindelijk dan toch vaarwel, dierbaar huis. Vaarwel geliefde tuin vol lentegroen en ook jij, ?berceau, zo genoeglijk en toch hierna niet meer voor onze ogen bestemd, die, gewikkeld in dicht verstrengelde hop, de hete gloed van Phoebus tegenhoudt, [6] en, zonovergoten, zo vaak hebt geluisterd naar ons gezang - met een licht geruis van bladeren als tegenstem - en naar de liefdesaffaires van Phyllis en Amaryllis en naar de lichtvoetige reien der boomnimfen.
[10] En ook jij, Thessalisch Tempe-dal, vaarwel nu, ik bedoel jou, jou, pergola, die - van alle kanten omkronkeld door wijnranken en doorbuigend onder de afhangende vruchten van groen getooide bomen - van honderdduizend voetstappen van mij en van even zoveel duizend (zeker!) van anderen kunt getuigen, van tijd tot tijd nat van mijn tranen, maar ook van tijd tot tijd helemaal bruisend van grappenmakerij en gelach; [19] en ook jij, nog fraaiere rij lelies aan de rechterkant, met de geur die je verspreidt een genot voor de wijd opengesperde neus van de voorbijganger; [22] en jullie, zoete appels, peren, pruimen, die ik nu noodgedwongen achterlaat, onrijp nog; [24] kortom, al wat jullie bevatten, tuin, ?berceau, huis - plaatsen waar het aangenaam vertoeven is -, zeg ik met deze laatste groet vaarwel.
[27] Hé! Wàt zeg ik? Vaarwel? Is het voor te stellen dat onze Muzen jullie ooit