Latijnse gedichten 1607-1620
(2004)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
(65 Hodoeporicon van een Amsterdamse reis (Vervolg))aant.u heeft behaagd, sta toe, smeek ik, sta toe te blijven.’ Waarop vader: ‘Waarom, klein ventje, huiver je voor de opgezweepte golven met een zo kinderlijke angst? Waarom, mijn zoon, ben je bang? Zie je niet hoeveel mensen daar van alle kanten komen aansnellen die, kijk, nu niet minder graag mee willen; waarom niet ook wij? Maar als je dan toch zo bang bent, als je zo graag wilt blijven, dan stem ik toe; we zullen hier één dag en nacht doorbrengen.’ [147] We gaan naar een herberg; het schip vaart weg van de kust. Meteen steken winden op en rijst de zee hoog op, winden uit het oosten en het zuiden en de zuidwester met zijn talrijke windvlagen razen tezamen en wentelen enorme golven naar de kust; en waar schepen altijd met mankracht overgehaald plegen te worden, daar zouden ze nu zichzelf kunnen overhalen met gehesen zeilen. [153] Er was evenwel niets waarmee wij de ledige tijd konden doorbrengen; er waren geen bekende huizen of mensen. Niets dan weilanden en zee bespeur ik daar; in de verte zie ik Amsterdam en vaak vraag ik vader of hij verlangt daarheen terug te keren. Hij evenwel zegt: ‘Wat toch, wat zullen we daar doen? Er is niets dan droefheid alom. Laten we hier wachten tot morgen het daglicht terugkeert op aarde, dan immers zal een ander schip hierheen komen.’ De avond spoedt ten einde. Na het eten laten we diepe rust over ons vermoeide lichaam komen, de slaap omhelst onze vermoeide leden. [163] En reeds verjoeg Aurora met haar rode gloed de sterren. Het verwachte schip komt, het wordt overgehaald, we gaan aan boord, de schipper laat de wind in de zeilen blazen. En dan wordt reeds Haarlem zichtbaar temidden van de golven en her en der andere steden, dorpen en huizen. Daarna ook meende ik tot mijn vreugde vaag duinen te zien en net boven de horizon Leiden, en nooit was Italië groter genoegen voor Aeneas dan Leiden voor mij. De zeelui wenden de voorsteven naar de zee, daarna legt het anker met zijn grijpende tanden het schip vast, het schip ligt op het strand. Hier nemen wij, vermoeid, nog een nacht rust. [174] De volgende dag breekt aan. Wij begeven ons per rijtuig naar Den Haag; we zien het in de verte, dan nadert het bos. We gaan de poort binnen, stappen uit het rijtuig en lopen vervolgens naar ons huis. Moeder, broer en zusters, dienstmeisjes en alle anderen snellen ons tegemoet en begroeten ons bij onze terugkeer.
Einde. |
|