Latijnse gedichten 1607-1620
(2004)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Bronnen: handschriften en drukkena. HandschriftenI. VindplaatsenDe editie is in hoofdzaak gebaseerd op de manuscripten met Latijnse poëzie van Huygens die zich onder signatuur k.a. xliiia-1 in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bevinden. Ze maken deel uit van de verzameling Huygens-handschriften in het bezit van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (voorheen Koninklijke Akademie van Wetenschappen, vandaar de signatuur k.a.) (Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625, dl. 2 p. 5-6, 13-15). Evenals de Nederlandse gedichten worden de Latijnse bewaard in ‘jaaromslagen’, ‘éénmaal gevouwen vellen papier met op de voorzijde het jaartal van vervaardiging der gedichten’ (a.w., dl. 2 p. 15). Bij de zojuist bedoelde handschriften met signatuur k.a. xliiia-1 wordt een cahier met Latijnse gedichten uit 1607-1608 bewaard onder signatuur k.a. xliiia-2 (zie onder). Daarnaast zijn Huygens-handschriften geraadpleegd uit het bezit van de Universiteitsbibliotheek te Leiden (nr. 96) en de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam (nrs. 17 en 28). Van twee door Worp geraadpleegde manuscripten, die deel uitmaakten van de collectie Slagregen, is de huidige vindplaats niet bekend (nrs. 62 en 86). Er is niet naar ander materiaal gezocht dan Worp voor zijn uitgave heeft gebruikt. Het staat evenwel vast dat Huygens in de periode 1607-1620 meer Latijnse poëzie heeft geschreven dan tot nu toe is getraceerd. Zo heeft Constantijn blijkens een brief d.d. 10 april 1609 aan zijn vader, Christiaan Huygens sr., een ode in Sapphische strofen geschreven met ontleningen aan Janus Secundus. In de bedoelde brief verdedigt Constantijn de wijze waarop hij met zijn voorbeeld is omgegaan. Huygens sr. had zich daarover kritisch uitgelaten en hem van plagiaat beticht (Boot, De Latijnsche brieven van Const. Huygens, bijlage iii; Br., dl. 1 nr. 6; Seventy-seven Neo-Latin letters ed. Blok, p. 93). Het bewuste gedicht is niet overgeleverd. De vroegste poëzie in Sapphische strofen die bewaard is gebleven, dateert van 9 november 1609 (nr. 60). Evenmin teruggevonden is Huygens' vertaling in Latijnse verzen van de Batrachomyomachia, waarover hij spreekt in zijn jeugdautobiografie (Mijn jeugd, p. 102-103). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Het cahierOnder de handschriften in het bezit van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen bevindt zich, zoals gezegd, een cahier met gedichten uit de jaren 1607 en 1608. Op de kaft ervan noteerde Constantijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Versiculi compositi a (vert.: Versjes gemaakt door Const. Huygens, 1607. Begonnen op 17 december 1607 tegen de avond. Het is niet van deze wereld wat ik wil. 11½ jaar.)
Op het eerste blad (= bladzijden 2 en 3; de rechter pagina's hebben telkens een even nummer) staan krullen en poppetjes. Daartussen staan de volgende zinspreuken: Trahit sua quemque voluptasGa naar voetnoot3
Ars neminem habet inimicum quam ignorantemGa naar voetnoot4
In dies melioraGa naar voetnoot5
PaulatimGa naar voetnoot6
Tandem fit surculus arbosGa naar voetnoot7
(vert.: Een ieder wordt geleid door zijn eigen neiging
De kunst heeft niemand tot vijand behalve de onwetende
Van dag tot dag iets beters
Met kleine beetjes tegelijk
Uiteindelijk wordt het stekje een boom)
Op p. 4 volgt dan, na het opschrift ‘Deo praeeunte’ (‘met God als Leidsman’), het eerste gedicht.Ga naar voetnoot8 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Handschriften die hebben gediend als kopij voor boek 1 van de OtiaVan de Latijnse gedichten die Huygens heeft geschreven in de periode 1607-1620, heeft hij er dertien een plaats waardig gekeurd in boek 1 van de Otia, getiteld ‘Farrago Latina’ (nrs. 110, 114, 116, 118, 119, 121, 122, 125, 127, 128, 129, 130 en 131). Van al deze gedichten bevindt de kopij zich onder de handschriften met signatuur k.a. xliiia-1. In het onderstaande schema is de precieze vindplaats vermeld (voor een overzicht van de volledige kopij van alle zes boeken van de Otia zie Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625, dl. 2 p. 42-48). Over de gegevens in de laatste twee kolommen zie hierna.
De kopij is te herkennen aan de door de zetter aangebrachte signaturen en pagina-nummers die overeenstemmen met de plaats van de gedichten in de Otia. De in het schema vermelde handschriften van nrs. 118 en 121 bevatten geen notities van de zetter. Wel zijn de beide manuscripten voorzien van een in potlood aangebrachte nummering, die we ook aantreffen op de bladen die wel de gebruikelijke kopijkenmerken vertonen. Het zijn de getallen weergegeven in de voorlaatste kolom. Deze nummers geven aan in welke volgorde de gedichten moesten worden afgedrukt (Hellinga, Kopij en druk, p. 188 nr. 84). Ik beschouw daarom de beide zojuist bedoelde handschriften als kopij (nr. 121 heeft bovendien hetzelfde type schrift als de apografen die waarschijnlijk gemaakt zijn om als kopij te dienen; zie onder). Een deel van de kopij bestaat uit apografen in een verzorgd schrift die door middel van enkele aanpassingen geschikt zijn gemaakt voor de druk. De aanpassingen betreffen in het bijzonder de titel, de ondertekening en de datum. Een ander deel van de kopij, in het schema voorzien van een k in de laatste kolom, bestaat uit apografen die de dichter vermoedelijk speciaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het oog op de druk heeft gemaakt. Deze manuscripten vertonen alle hetzelfde type schrift en zijn geschreven op papier van hetzelfde formaat. Ze bevatten - en dat is veelzeggend - geen correcties met betrekking tot de titel, de ondertekening en de datering. Het gaat om gedichten uit verschillende jaren; het vroegste is van 1 juni 1617 (nr. 114), het laatste van begin maart 1624 (Ged., dl. 2 p. 65). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. DrukkenI. Drukken vóór 1625Het vroegste werk van Huygens dat in druk is verschenen, is het gedicht op de disputatie van Johan Dedel uit 1613 (nr. 94). Hiervan is de druk de enige bron. Een exemplaar wordt bewaard bij de verzameling handschriften met signatuur k.a. xliiia-1. Eveneens gedrukt vóór 1625 zijn nrs. 115 en 124. Ze vormen de afsluiting van langere teksten in respectievelijk het Frans en het Nederlands, die afzonderlijk zijn gedrukt. Nr. 126 tenslotte is achterin de drukken van Huygens' Batava Tempe uit 1622 en 1623 opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Otiorum libri sexGa naar voetnoot9De bundel Otia omvat zes boeken, waarvan het eerste ‘Farrago Latina’ is getiteld. Dit bevat dertien gedichten die Huygens vóór 1621 heeft geschreven (zie boven onder a iii). Daarbuiten treffen we nog op twee plaatsen Latijnse poëzie van vóór 1621 aan: in boek 3 het acrostichon ter afsluiting van de Christelijcke bedenckingen (nr. 124) en in boek 4 een van de gedichten die het Τετραδάϰρυον vormen (nr. 126). De latere drukken van de Otia (1634, 1641 en 1644) laat ik buiten beschouwing. Worp merkt er het volgende over op: ‘Er kan, dunkt mij, geen twijfel zijn, of de uitgaven van 1634, 1641 en 1644 zijn nadrukken. De Otia waren in 1625 zonder privilege uitgekomen en de secretaris van den Prins was een zeer bekend man geworden. Voor verschil van lezing leveren deze drie uitgaven niets op’ (Ged., dl. 1 p. xxii; zie ook Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625, dl. 2 p. 37-38). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Momenta desultoriaIn 1644 verzorgde Caspar Barlaeus een uitgave van de Latijnse poëzie van Huygens onder de titel Momenta desultoria. Deze bundel bevat een ‘Appendix’ met ‘Otiorum iuvenilium resegmina’ (p. 278-322), waar de gedichten uit boek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 van de Otia een plaats kregen, alsmede het Latijnse opdrachtgedicht aan Daniël Heinsius uit dezelfde bundel (Ged., dl. 2 p. 124). De appendix bevat verder nog drie gedichten uit april 1625 die niet in de Otia voorkomen (Ged., dl. 2 p. 120-121). Een tweede, vermeerderde uitgave verscheen in 1655. Bij de samenstelling is gebruik gemaakt van de niet verkochte exemplaren van de editie uit 1644 (vgl. Ged., dl. 1 p. xxii en dl. 5 p. 317). Het hoofdwerk van de eerste uitgave eindigde met een katern van twee bladen (x1 en een blanco blad x2). Er werd een nieuw katern x gedrukt, waarvan het eerste blad werd weggesneden en vervangen door het oude blad xi. Het ‘Finis’ van de eerste uitgave kwam midden in het hoofdwerk te staan. De editie uit 1655 kunnen we bij de vaststelling van de varianten buiten beschouwing laten. De ‘Appendix’ is immers niet opnieuw gedrukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Koren-bloemenNrs. 124 en 126 komen wel voor in de Otia (vgl. boven onder ii), maar niet in de Momenta desultoria. Ze zijn opgenomen in de beide drukken van de Koren-bloemen (1658 en 1672). |
|