Hofwijck. Deel 1. Tekst. Deel 2. Apparaat
(2008)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
[1.5.2]
| |
[pagina 15]
| |
JAN, maeck het bosch-heck op, en gij, ô Kijcker-vrind,
Komt naeder en bedenckt een naem voor 't houte kind.
Sie mij van elcke kant, van boven, van beneden,
30[regelnummer]
En wilt om wel te sien wat tijds aen mij besteden;
Het sien en kost hier niet. Aen een wanschaepen dier
Hebt gij somwijl vernoept een stuijver drie of vier;
Te kermis, aen een meijt, die armeloos gebooren
Uyt tarte met de voet de beste Naeyster-slooren
35[regelnummer]
Stak drâen door 't naelden-oogh en naeijde wacker heen,
En, wat daer vingers doen, dee vaerdigh met de teen:
Aen een die ruijm het hooft van een volkoomen man had
Maer borst, en buijck, en dyen, en beenen van een span had;
Een Reus in 't Aepen land, die in een munnicks mouw,
40[regelnummer]
Die in een Visschers hoos sijn herbergh vinden sou;
Een Karel onder 't volck dat in voorleden tijden
Twe mael ses duijmen hoogh met Kraenen plagh te strijden;
Een schaduw die de Son hier op de middagh geeft
Als hij een man beschijnt van boven uijt de Kreeft:
45[regelnummer]
Aen een gebaerde knecht, die met sijn hoofd en borst sat
Op sijn verdort geraemt, die veeltijds goeden dorst had,
En mocht sijn kroes wel uijt, en op de toon-banck sprack
Wat meerder als een hooft daer 't lichaem aen gebrack.
Oock sietmen aen dit lijf geen beenen noch geen voeten,
50[regelnummer]
Maer, so 't geoorloft was te graeven en te wroeten,
Men vonde dat ick die heb langh en dick en breedt,
Maer dat ghij 's niet en siet dat heeft oock sijn bescheedt.
Weet dat ickGa naar voetnoot* Roden-burg heb onder mijne soolen
En tree de voncken uijt van sijn verborgen koolen
55[regelnummer]
Die hij hier onder mij met groene rocken deckt,
En door een snoode pest uijt giftich sand verweckt,
Mijn buijren sterven deen. dees trapten ick het hooft in,
En stae tot op sijn hert daer ick het vyer verdooft vin.
Een koocker is mijn romp, mijn ingewand een trap,
60[regelnummer]
Waer langs ick lijde dat men tien en tienmael stap,
Tot datmen eijndelijck koom boven op mijn schoudren;
Daer laed' ick jong' en ouw', en kinderen en oudren,
| |
[pagina 16]
| |
En vrind en vreemdelingh; komt vrij in groot getal,
En niemand sij vervaert voor ongeluck of val,
65[regelnummer]
Danck heb geen sackende maer rijsende braegoenen;
Die door een draeijend hoofd raeckt onvast in sijn schoenen,
Om dat hij sich te hoogh vind boven in de locht,
Die leune vrij daer op, en vreese krack noch bocht.
Hier sietmen 't grootst waerom des Heeren die mij boude;
70[regelnummer]
Oock isser geen geweest die dese moeyte roude,
Dat hij denGa naar voetnoot* hoender-trap lanx Rodenburgh beklam,
Tot hij door mijn gedarmt op mijne schouders quam.
Hier siet ghij over 't vlack der voor- en achter-weijen
Hoogh boven top en tack van eisen, eijck en meijen,
75[regelnummer]
En onverhindert komt den halven wereld-kloot
In uw verheven oogh; hoe spits, hoe steijl, hoe groot
Gesticht, of bosch, of boom, gij siet het al gedoocken,
En onder uw gesight ootmoedigh en gebroocken.
Sie, Kijcker, dat ghij siet en neemt wat tijds daer toe;
80[regelnummer]
Verschoont mijn schouders niet; die werden nimmer moe.
Verschoont alleen mijn hals, daer magh ick weinigh veelen;
Met halsen valt het wat gevaerelijck te speelen.
Gij siet hoe langh, hoe smal, dat hij nae boven gaet,
En wat een topswaer hooft dat aen het eijnde staet.
85[regelnummer]
Een hooft, dat nimmermeer is sonder schudde-bollen,
En echter even net hoe het de winden sollen,
En, 't zij of dagh of nacht, al even fraeij gehult;
Maer, soo het herssens had bij 't kostelijck vergult,
Wat spijtigh Reijntje kon op mijne schoonheijd smaelen?
90[regelnummer]
Waer sou het Vosje stof tot leppigh schempen haelen?
Wat dunct u, Kijcker-vrind, hoe staet u 't maecksel aen?
Een hals soo dun, so langh als tienmael van een Kraen,
Een hooft soo hoogh van 't lijf! Maer doch 't en is om niet niet,
Dat gij mijn hals so langh als enigh Indisch riet siet,
95[regelnummer]
En dat mijn hooft so ver van mijne schouders staet:
De reden vind gij licht so gij uw' oogen slaet
Op mijn vergulden kop, daer wonden en quetsuijren,
Die ick gekregen heb van Eijgens en van Buyren,
| |
[pagina 17]
| |
U leeren, dat mijn hooft streckt tot een pijlen-doel.
100[regelnummer]
Men raecke so men kan, het heeft doch geen gevoel,
En ick noch arm noch hand om zeer of leed te wreecken.
Meer wil ick van mij selfs voor dese mael niet spreecken.
Gae, Kijcker, gae nu heen, en spann' uw krachten in,
En geef het kind een naem nae mijnes Stichters sin.
105[regelnummer]
Indien 't u wel geluckt, so sult gij deughd gevoelen;
Men sal op mijnen Doop de beste glaesen spoelen
En doen een frisschen dronck van edle Deele-wijn,
En Gij sult de Compeer van Hofwycks Landheer sijn.
|
|