Hofwijck. Deel 1. Tekst. Deel 2. Apparaat
(2008)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[1.5.1]
| |
[pagina 10]
| |
Langer, als sij met de toppen
Van haer hoog-gestege koppen
35[regelnummer]
Sullen weijgeren den pas
Aen het huijlen en 't gebas
Van de nortse Noorder-winden
Op den bloeysem van de Linden
Die aen d' oost' en wester-kant
40[regelnummer]
Van den Hofwijcks hof geplant
Maecken ruijme wandel-dreven,
Die het quaelijck willen geven
Voor 't Voorhoutse Joffren-rack,
Munnick-tuijntje, blaeder-dack,
45[regelnummer]
Dat door 't roemen uwer Dichten
Voor geen dingh behoeft te swichten
Wat of in of buijten 't landt
Sijnen borst op schoonheijd spant:
Langer, als de maste-boomen
50[regelnummer]
Sullen weder-zijds bezoomen
Met een altijd-groenend lof
'T buijte-pad van uwen Hof:
Als de nimmer-dorre Climmen
Sullen klauteren en klimmen
55[regelnummer]
Lanx 't gebeent' en armen op
Over hooft en kruijn en top
Van deGa naar voetnoot* Hoeckse Vierelingen,
Al gelijck in allen dingen,
Broevers even hoogh en breedt
60[regelnummer]
En al even eens gekleedt;
Daer de Cabbeljaeus-gesinden
Noch wel herbergh souden vinden
So 't de Land-vooghd so verstond
Dat hij die in schootels sond
65[regelnummer]
'T lijf gesoon, de staert gebraeden,
En een kruijck met wijn gelaeden
Van de Moesel of de Deel,
Om het oud-versufte scheel
| |
[pagina 11]
| |
Met een Roemer af te drincken:
70[regelnummer]
Langer, als de Vloer sal blincken
En het marmer staen te prael
In uw sinnelijcke Zael:
Langer, als uw Slot sal duijren
Dat met even-zijdse muijren
75[regelnummer]
Vierkant uijt het waeter rijst,
Dat de Waerd en gasten spijst
Met een vanghst van goede vissen
Als 't u die gelieft te dissen,
Slot, als men 't van 't Zuyden kijckt,
80[regelnummer]
Dat een Flesch in 't koelvat lijckt:
Langer, alsmen 't paerdt sal jaegen
Lanx de Vliet met sweepe-slaegen
Nae den Dam, of Delft, of Haegh:
Alsser schip, en schuijt, en kaegh,
85[regelnummer]
Met sijn vracht, en volck, en waeren
Uw Casteel verbij sal vaeren,
Die, of van, of nae de Vliet
Door den Duijcker henen schiet:
So langh alsmen Duijts sal spreecken
90[regelnummer]
En geen leser sal ontbreecken
Die een aerdigh Rijm bemindt
Daermen pit en kruijm in vindt.
Wijl ick suff' en sitt' en mijmer
Opgetoogen hoe de Rijmer
95[regelnummer]
In so een gemeene stof
Wint soo ongemeene lof,
Hoe hij wijsheijd mengt met kluchten,
Hoe hij onder jock kan tuchten,
Hoe hij ernst met lacchen speckt
100[regelnummer]
Daermen les en vreugd uijttreckt,
Vind ick mij in 't Bosch gekommen
En op uwen Bergh geklommen
Daer een vierkant hout-gebouw
(Wist ick hoe men't noemen souw)
105[regelnummer]
Braght mij weder in mijn sinnen
Datter voordeel was te winnen
| |
[pagina 12]
| |
Van een heelijck Peterschap
Voor die op den hoogsten trap
In het gissen konde raecken
110[regelnummer]
Van 't proffijtelijckst vermaecken
In het geven van een naem,
Beijde, nut en aengenaem.
Ick gevoelde mij bestreeden
Van mijn tochten en de Reden;
115[regelnummer]
D' een seij dat ick 't laeten souw
D' ander rieper tegen, houw,
Houw' en wilt u daer voor wachten,
'T is geen werck van uwe krachten,
'T is geen last van uwen rugh;
120[regelnummer]
Wat vermeet sich vliegh, of mugh,
Dat een kemel is te vergen?
Wie begeeft sich op de bergen
Die genoeg sich vind beswaert
Dat hij kruype bijder aerd?
125[regelnummer]
Reden had nae reen gesproocken,
Eersucht quamper tegens stoocken:
Die niet soeckt, die niet en vind,
Die niet waegt die niet en wint;
Waegt gij: 't kan misschien gelucken;
130[regelnummer]
Mist gij: 't hoeft u niet te drucken;
Vele die wat groots bestaen
Hebben met de wil voldaen;
Oock soud gij den eerst niet wesen
Dien, als anderen voor desen,
135[regelnummer]
Een geluckigh woord ontvil
Als 't geluck maer dienen wil;
Blinden kunnen somtijds raecken
En oock acker-lieden spraecken
Somtijds wel een tijdigh woord
140[regelnummer]
Dat den wijsen heeft bekoort;
Oock ist mee al waer bevonden
Dat een haes voor snelle honden
Afgeloopen vrij en los
Is gevangen van een Os,
| |
[pagina 13]
| |
145[regelnummer]
Die hem op sijn lenden trapte
Wijl hij door de weijde stapte
In een dichten bos van gras
Daer het wild gelegert was.
Wat is goed, en wat is beter?
150[regelnummer]
So 't geluckt: so werd ick Peter;
En so 't mist: waer kom ick heen?
Wat ist als een blaeuwe scheen?
Die is lichtelijck te waegen;
Vrijers loopens' alle daegen,
155[regelnummer]
En wie gaetter kreupel van?
Dus geschuddet in een wan,
Dus gehangen tusschen beijden
Eer dit strijden was gescheijden
Had mij d' eersucht al vermant
160[regelnummer]
En de pen was in de hand,
En de Reden aen het swijmen,
En den Dichter aen het rijmen
En de veder inden int
Om een naem voor 't houte kind.
165[regelnummer]
Hofwycks hoog-beroemde Schrijver,
Dus geraeckt' ick door den ijver
Die de reden had verbluft,
Van het peijnsen half versuft,
Aen het raen en aen het rijmen,
170[regelnummer]
Aen het voegen, aen het lijmen,
Aen het krabblen met de pen,
Waer van ick dit naeschrift sen.
Heb ick 't wit niet kunnen raecken
Van 't proffijtelijckst vermaecken,
175[regelnummer]
So ick in den naem hier mis
Wat, en nut, en vrolijck is:
Heb ick 't beij niet kunnen raemen,
Wilt de Meester niet beschaemen,
En die mee is van de kunst
180[regelnummer]
Deck mijn feijlen met sijn gunst.
20. Iulij. 1652. |
|