Dagh-werck
(1973)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Huys-Raedaant.
Sterre, die mij inde sterren
Menigh ontij doet verwerren,
Keurigh of mij een' van all
Als mijn' eighen sterr geuall;
5[regelnummer]
Sterre, die veel sterren aen sien,
Als de keersen bij de Maen sien,
Als de Maen (in mijn gesicht)
Bij de macht van 't Moeder-licht.
| |
[pagina 75]
| |
Sterre, mergh van all' mijn' vreugden,
10[regelnummer]
Die mij eens met Ia verheugden,
Noijt bedroeven sult met Neen,
Tegen 'tja-woord van de Re'en.
Sterre, regel van mijn' reden,
All van doe mij mijn' gebeden
15[regelnummer]
Voor uw' reden stelden veil;
Sterre, alleen en all mijn heil,
Nu 't den Hemel soo gepast heeft
Dat mijn' siel aen d'uwe vast leeft,
Dat Ick Gij, en t'eener tijd,
20[regelnummer]
Ghij tot Ick geworden zijt,
Nu wij maer van naem en schillen,
Nu mijn' lusten zijn uw' willen,
All uw willen all mijn lust,
IJeders vrede elkanders rust;
| |
[pagina 76]
| |
25[regelnummer]
Luijstert nae de overslagen
Die mijn' siele, lang gedragen,
Nu voldragen, barens-ree,
Als een' droppel in uw' zee
Van bescheidenheid will schencken,
30[regelnummer]
En uw krachtigher bedencken
Halen over 'tkinder-kraem
Daer sij gaern te bedd af quaem.
'Tkint sal Ernst van Voorraed heeten;
Helpt mij door den arbeid sweeten,
35[regelnummer]
Daer Ghij Ick zijt, en Ick ghij,
Moe de Moeder heeten, Wij.
Soo en vrees ick voor uw' straff niet,
Off ick hier te schielick af liet,
Daer te langhe lagh en sponn
40[regelnummer]
Over wat ick eens begonn,
Of mij hier mijn' hand ontholde,
Om een Rijm die ronder rolde
Dan de Reden; of ick daer
Wrang, of hier te lecker waer.
45[regelnummer]
'Tis uw hert dat in mijn' adren
Dese krachten helpt vergadren,
'Tis het mijn dat in u schuijlt,
Ziel is tegen Ziel geruijlt,
| |
[pagina 77]
| |
Staet u niet in aller feilen
50[regelnummer]
Wederhelft met mij te deilen?
Of wat feilen kander zijn
Dat of 'tuwe zij of 'tmijn'?
Luijstert dan; en hoort ghij dolen,
Denckt, dat was ons beij verholen,
55[regelnummer]
Soo u ijet om 'therte lacht,
Segt, soo hadd' ick 't oock gedacht.
Hoe wij dese kleine wereld,
Die ghij, Sterr, alleen beperelt,
Die ick, verr van uws gelijck
60[regelnummer]
Ick, en ick alleen beslijck,
Dese, om nauwer te beschrijuen,
| |
[pagina 78]
| |
Bedd-gemeente van twee Lijuen,
Van twee lieven, segg ick best,
Tortelen van eener nest,
65[regelnummer]
Tamelixt bestieren sullen,
En met vreugd op vreugd vervullen,
Hebb ick, hebben ick en ghij
Dus beregelt, seggen wij.
God, de God die ons gepaert heeft,
70[regelnummer]
God de Soon die hij gebaert heeft,
God de Geest, met-all, met-een,
God allom, altijd, alleen
Sal de Vader-Meester wesen
Die wij vriend-lijck sullen vreesen.
75[regelnummer]
End ons eerste onderwindGa naar margenoot+
Daer de wijsheit af beghint.
'Smerghens eer wij 'tlicht ontmoeten,
Sullen wij die Godheid groeten,
Smergens eer de dagh ontwaeckt
80[regelnummer]
En de sonn de sterren staeckt.
| |
[pagina 79]
| |
Sulcken uere koos de speelmannGa naar margenoot+
Die soo dick de danckbaer' Veel nam,
Daer af 'theilige geluijt
Noch in onse ooren tuijtt.
85[regelnummer]
Een van beider nuchtre monden
Sal de schuld van beider sonden
Voeren voor 'tgenadigh recht
Daer geen' boeren-tong te slecht
Daer geen dubbel hert te dicht is,
90[regelnummer]
Daer het saligh tegenwicht is
Onser schael, die altijd helt,
God met God te vre'en gestelt.
'Tzaligh opsicht onser wegen
Sullen wij hem toe bewegen,
95[regelnummer]
Hem, beweeglick met een woord
Datmen maer in 'thert en hoort.
Heer, bejeghent ons' gebreken,
| |
[pagina 80]
| |
Sult ghij, Sterre, off sal ick spreken,
Leert ons eischen wat ons dient:Ga naar margenoot+
100[regelnummer]
En ontfanght voor 'tonverdient
Voor 'tonendelick ontfarmen
Ons altoos onnutt', ons armen,
Ons ondanckbaeren gegunt,
Onser herten beste munt,
105[regelnummer]
Danckbaerheid in woorden, wercken
In gedachten te bemercken,
Stichtelick voor 'snaesten oogh,
Heilighlick voor't dijn' om hoogh.
10aant.
Deckt het misdoen onser daghen
110[regelnummer]
Met het voldoen en voldraghen
Van Hem Mensch en van Hem God,
Hem 'tvoll-op - van dijn Gebod.
11aant.
Hoedt ons, daer wij heden leggen
| |
[pagina 81]
| |
Daer wij swijgen, daer wij seggen
115[regelnummer]
Daer wij wandelen of staen,
Met ons seluen overla'en.
Laet ons over ons niet storten,
12aant.
Heet ons, uwe Englen schorten;
Heet ons willen wat ghij heet,Ga naar margenoot+
120[regelnummer]
Die ghij onsen onwill weet
En altijd geneghen herten
Om dijn' lijdsaemheit te terten,
En altijd gebeten bloed
Tegen wat ghij heett en doet.
| |
[pagina 82]
| |
Dij ter eeren, dij alleen,
Eigenaer van Ziel en Le'en.
14aant.
Moet het huijs van dese sinnen
130[regelnummer]
Nu een huijuering van binnen,
Nu een' stoot van buijten aen
Nu een dobbel quaet begaen,
Slaet verdraeghelicke slagen,Ga naar margenoot+
Die wij dan, en dan maer dragen,
135[regelnummer]
Dat ons naerden suren dagh
'tSoete weer te schooner lacch.
15aant.
Ouerwicht van noodlickheden
Dobbel op het brood van heden
Heeft alreeds dijn' milde hand
140[regelnummer]
In ons' ackeren geplant;
Lijdt niet datter onse zielen
Hare tochten in vernielen,
En versmooren daer het vier
Dat veel hoogher hoort als hier;
| |
[pagina 83]
| |
16aant.
145[regelnummer]
Leert ons 'tleen als leen besitten,
En bij tijds de herten splitten,Ga naar margenoot+
Daer af 'tminste weder-deel
Aen de tijdlickheid verheel',
T'allen stonden euen vaerdigh
150[regelnummer]
Om den ballast van dit Aerdigh
Uijt te werpen in sijn' zee
En soo kommerloos de ree,
Ia de steile rotz beklimmen,Ga naar margenoot+
Daer de werelds loose schimmen
155[regelnummer]
En het prachtigh Niet-met-all
Onder ons verdwijnen sal.
17aant.
Staet'er in dijn heiligh voorsien,
Daer dijn' ooghen langs het spoor sien
Van der dinghen eewigh wiel,
160[regelnummer]
Dat dij eens voor all beviel,
Staet'er dat uijt dit versamen
Onser namen erfgenamen
Spruijten moeten, een oft meer,
| |
[pagina 84]
| |
'Tzij dan, Heere, dij ter eer,
165[regelnummer]
Dij ten dienste; Laetse dijn'zijn
Eerse doorde moeders pijn zijn,Ga naar margenoot+
Laetse dijn' zijn tot de uer
Als de geesten uijt de huer
Vande leden sullen scheiden,
170[regelnummer]
En dijn' tweede komst verbeiden,
Met verlangen naerden dagh
Daer 'tGeloof maer tegen magh.
18aant.
Werpt een ernstigh medelijden
Over 'tonweer onser tijden,
175[regelnummer]
Ouer 'tijselick gewipp
Van dijn tuijmelende schip.
Buijten lijdt het vande baren,
Die het nu te nauw benaeren,
En van allen sijden slaen;
180[regelnummer]
Binnen heeft het noijt gedaen
Met het heelen van de spleten
Dieder nijd en spijt in reten,
Slaep niet, zij niet langher doovGa naar margenoot+
Onder ons van klein geloov.
19aant.
185[regelnummer]
Stier de stierluij van dat schipp, en
Sluijt haer' herten op haer' lippen,
Lij geen Babel in haer werck
Dien het dack-dicht van dijn'kerck
Met den binnen-bouw betrouwt is;
| |
[pagina 85]
| |
20aant.
190[regelnummer]
Laet de leughen, die soo oud is
Datse kindsch geworden schijnt
En all groeijende verdwijnt
Groeijende voor haer verdwijnen
Die ghij eens hebt willen mijnen
195[regelnummer]
Tot den huijs-dienst, en niet meer
Van dijn' erffenissen, Heer.
21aant.
Oh, gelijck haer heiligh herder,
Totden huijs-dienst, en niet verder
Laetse sich verledigen.
22aant.
200[regelnummer]
Maer, voor 'tbest verdedigen,
Leertse leuen soo sij leerenGa naar margenoot+
En met weldoen wel bekeeren,
Seggen heeft geen seggens macht,Ga naar margenoot+
Daer 't de segger eerst veracht;
205[regelnummer]
Voordoen, is geweld van reden,Ga naar margenoot+
Die het keijen hert kan kneden;
En dijn vleesch geworden woord
Werd gesien gelijck gehoort.
23aant.
Stae de voorste vande Vorsten
210[regelnummer]
Die de voorste waghen dorsten
Haer en 'thaere in dijn geuecht:
24aant.
Tree niet in het scherpste recht
Ouer 'tmenigh ouertreden
Van haer' weelderighe leden,
215[regelnummer]
Van haer' zielen inde weeld
| |
[pagina 86]
| |
Ongevoelick over eeldt.
Hooge, helle slibber-wegen
Hebben sij te deel gekregen;
Meest haer leuen is soo glad
220[regelnummer]
Datter oogh noch voet op vatt,
Laet de haer' voor struijckling boeten
Min als andre minder' voeten,
Die door one enpariche'en
Van vermaeck, van swariche'en,
225[regelnummer]
Van gedeckte en bloote leden
Slepen, ja, maer vaster treden.
25aant.
Frederic, dijn eighen held,
Tegen 't stijgende geweld
Van steegh Oostenrijck gestegen,
230[regelnummer]
Frederick, 'tmergh vanden zegen
Dien ghij noch de kleine rest
Dijner Cudde gunt op 'tlest,
Frederick doe staegh bedijen,
En beminnen, en benijen
235[regelnummer]
In sijn vriendelick gesagh;
Raed, of aen, of wapen-slagh,
Feile noijt van sijn bestellen;
26aant.
Laetse't voor den slagh ontgellen;
| |
[pagina 87]
| |
Die daer moglick hand en moed
240[regelnummer]
Scherpen op sijn edel bloed,
Donder noijt op onse daghen
Met den schrick van sulcke slaghen;
27aant.
Lieuer maeck de boose gramm
Met meer struijcken van den stamm
245[regelnummer]
Dan 'thaer luste te verdelgen;
Voor-raed, Heer, van sulcke telgen
Eischen wij dijn' milde hand,
Die de vrijheid hier geplant
En de slavernij geveld heeft.
28aant.
250[regelnummer]
Ô, die d'oogen en 'tgeweld geeft,
Oogen geeft bij dit geweld:
Oogen eens ter wacht gestelt,Ga naar margenoot+
En die all' sien soo der veel' sien:Ga naar margenoot+
Hoedt dijn erve voor haer scheel sien
255[regelnummer]
Daer de misslagh af ontstaet,
En 'tmistrouwen, ergher quaed.
29aant.
Laet dijn eer ons eenigh witt zijn,
Die in 't kostelick besitt zijn
Van dijn' waerheid, schier allom
260[regelnummer]
Uijtgeluijdt met pijp en tromm:
| |
[pagina 88]
| |
Schuijltse noch in 'tonkruijt elders
In de rotsen, inde kelders,
D'oude herbergh van haer jeugd,
Doet dijn' Engelen de vreugd
265[regelnummer]
Dat se 'tonkruijd onderdrucke,
En haer taeije rijsen rucke
Over 'theidensch wangewas
Daerse noijt geplant en was.Ga naar margenoot+
30aant.
Buckt genadigh over 'tknielen
270[regelnummer]
Daer de knijen en de zielen
Buijgen eenerhanden bocht;
Heer, ghij hebtse eerst gesocht
Die dij hebben leeren soecken;
Soecktse noch daer d'een in doecken,
275[regelnummer]
D'een in ijsers, d'een in bloed,
D'een in armoed light en wroet,
Andre onder all versmooren,
En met open ooren hooren
Naer de traghe scheidens uer
280[regelnummer]
Die den naesmaeck van dit suer
Drencken sal in stadigh blij zijn,
Door het hooft-voor-hooftse bij zijn
En het eeuwighe gesicht
Van dijn onbegrepen licht.
| |
[pagina 89]
| |
31aant.
285[regelnummer]
Hemelsch vader, dijns naems eere
Zij geheilight meer en meere,
Naerdere dijn eeuwigh rijck;
Ghelde dijn gebod, gelijck
Bouen, soo allom beneden;
290[regelnummer]
Dagelix voedt onse leden;
Houdt ons onser schulden vrij,
Soo wij willen wien het zij,
Laet ons verre van 'tgequell zijn
Des benijders van ons wel zijn,
295[regelnummer]
Want het hemelsche beleid
Hoort dij inder eewicheid.
32aant.
Soo bedachtelick ontslapen,
Soo versien van 'theiligh wapen,
Tegens Wereld, Hell en ons,
300[regelnummer]
Sterre, sullen wij den dons
Onbekommerlick ontstijgen,
En gesonde lenden rijgen
In haer noodigh ongemack,
'Tlinnen, 'twollen, 'tzijden pack.
| |
[pagina 90]
| |
Tamelick verdeck van lijf,Ga naar margenoot+
Soo 't vermanne noch verwijf,
Sal de vracht zijn onser leden,
310[regelnummer]
En, gekoppelt aen de Reden,
Sullen wij den franschen dwang,
Niet, als andere, in 'tgedrang,
Maer, als andere, van verre
Volgen voor een valsche sterre,
315[regelnummer]
Die den reiser, moe geroert,
Voert, en noijt ten einde voert.
'Toude staet ons niet te ruijlen
Tegen 'tniewe, sonder pruijlen
Ouer 'tstadighe berouw
320[regelnummer]
Van de werelds laeste vouw,
Laet het niewe door-gejouwt zijn,
Laet het oude soo veroudt zijn
Dat het op het jouwen stae,
En bij 't niew in masker gae,
325[regelnummer]
Eer wij 'tniew voor't oude kiesen,
En ons inden drang verliesen
Die de reden, metter tijd
T'enden adem, overrijdt.
| |
[pagina 91]
| |
34aant.
Futseling van lint en knoopen
330[regelnummer]
Op het spoedelixt ontloopen
Sal ick 'toor verlegen gaen
Ouer 'tstadigh af en aen
Van begheerers, van beklagers,
Van verdedighers, van vraghers,
335[regelnummer]
Die op 'svorsten goedicheit
Door mij hebben toe geleit.
Grooten sal ick eere bieden,
Euen oft sij mij gebiedden,
Mindere, euen oft ick haer
340[regelnummer]
Broederlijck verbonden waer;
Armen, onderdruckten, weesen
Met noch vriendelicker wesen
Uijt de wanhoop rapen op,
Niemand quetsen met een schopp
345[regelnummer]
Van verbijsterighe woorden,
Die d'onnoosele vermoorden,
De behoeftige verslaen
En ten tweeden doen vergaen.
35aant.
Kan 't niet even rond gedijen,
350[regelnummer]
Troosteloosen te verblijen,
Hopeloosen bij der hand
T'lijf te berghen op het land,
'Ksal mijn eighen hert ontschulden,
En de weigering vergulden
| |
[pagina 92]
| |
355[regelnummer]
Met een vriendelicker neen
Dan het jae te werden scheen.
Magh ick aen 't geluck niet deelen
Van d'ellendighe te heelen;
'K salse thoonen dwers door mij
360[regelnummer]
Wat ick in haer lijden lij.
Aengetoghen swaricheden
Werden stuxgewijs geleden,
En gedragen als een Lijck
Van veel schouderen gelijck;
365[regelnummer]
'Tscheelt een merckelick pond quellings
Weinigh merckelick ontstellings
Van een ongeveinsd gelaet,
Daer 'tmedooghen achter staet.
36aant.
Endtelick, op 'thooger dagen,
370[regelnummer]
Van belegering ontslagen,
Sal ick 'twagen in 'tgedrang
Van het ijdel uren lang,
Datmen inde hoofsche muren
Ouerduldigh uijt moet dueren,
375[regelnummer]
In een hoeckjen van fluweel,
Van geweven goud in geel,
Van Chronijcken aen de wanden,
Wanden die met zijde panden
Berghen spinnewebb en stof,
380[regelnummer]
'Tevenbeeld van 'tdubbel hof.
37aant.
Maer de plichten mijner neering
Sullen mij tot door de sweering,
Door 'tbeliegen, door 'tbeklapp,
Door 't bedriegen, door 'tbetrapp
385[regelnummer]
Door 'tbestrijcken, door 'tbestreelen,
Door 'tbequijlen, door 'tbequeelen,
| |
[pagina 93]
| |
Voeren in den dichten hoeck,
Daer mijn Vorst in 't groote Boeck
Van 'tbeleid van seuen Landen
390[regelnummer]
Met gestadigh' oogh en handen,
Ouerladen, onvermoedt,
Tegen meer als Spagnen wroet:
Daer de rust die wij beslapen,
Inde vormen werdt geschapen,
395[regelnummer]
Daermen d'onrust leuen geeft
Daer 't verbij de Sonn af beeft.
Daer de wereld werdt gewogen,
Daer het sincken en 'tverhoogen
Van gebuer, vriend, vijands staet
400[regelnummer]
Stadich inde schalen staet.
Daermen Groll in 't witt besette,Ga naar margenoot+
Eerme'r lood of stael op wette;
Daermen 'tWeseltjen besprong
Jaren vroeger danmen 't vong;
405[regelnummer]
Daermen vischten in Matanças
Eerder visch, of nett, of kans was;
Daermen 'tVuchter end ontstack,
En met Grobbendonck versprack
Eer sich tVuchter end verhoedde,
410[regelnummer]
Eer oijt Grobbendonq vermoedde
Dat hem noch Oraegnen bloed
Dreighden inden trotsen vloed
Die sijn' ongenaeckte muren
| |
[pagina 94]
| |
Tweemael Mauritz uijt dé duren,
415[regelnummer]
Eenmael Frederick verliet
Voor 'tgeluck van sijn gebied.
38aant.
Binnen salmen mij de woorden
Diemen buijten van mij hoorden
Melden hooren, hem te baet
420[regelnummer]
Die sich t'mijner trouw verlaet.
Verre zij het listigh dencken
Hoe behendelick te krencken,
Hoe bedecktelick te slaen,
Met het averechts vermaen
425[regelnummer]
Van een omgewrongen reden
Tegen toesegh en gebeden,
Tegen hoop, gegeuen hoop,
Van een hopeloos beloop.
Die mij trouw eijscht, salse vinden,
430[regelnummer]
En mij aen mijn woord verbinden,
't Ia geseght, en 'tneen gedaen
Sal maer aen 'tvermogen staen.
39aant.
Die mij aen de uijtkomst meten
Zijn in 'tredenloos geseten,
435[regelnummer]
'Twillen gaet naer 't mij gevil,
'Tkonnen hanght aen hooger will.
Valt de kans ter slincker zijde,
Noch all blijv ick diese mijdde,
En begae noch bann noch boet
440[regelnummer]
Voor 'tmisdijen mijner moet.
| |
[pagina 95]
| |
Valtse daerse mijn bestier dreef,
Laet het nemen of ick 'tvijer vreef,
Uijt de vier-keij, die mij maer
'Tvrijven kost, en voor of naer
445[regelnummer]
Van een ander hand gevreuen
Mogelick meer voncks sou geven.
40aant.
Ouerdanck noch overloon
Zijn geen' peerlen aen de kroon
Die der vromen hert moet kroonen.
450[regelnummer]
'Ksal de arme hand verschoonen,
'Ksal de rijcke doen verstaen
Dat ick min om loon begaen
Dan om danck ben: min om 't dancken,
Min om 'tstreelighe bejancken
455[regelnummer]
Van een halver-mijne gaef,
Dan om 't innerlicke gaef
Van der zielen wel gesteltheit
Die haer seluen in 'tgewelt heit,
Die de weldaet om het wel,
460[regelnummer]
Sonder ander witt, bestell.
41aant.
Wie den vorsten, groote slauen
Deel eijscht in haer minste gauen,
Slaet de zeissen in haer gras,
Ia in 'tredelickst gewass
465[regelnummer]
Daer sij 'tploegen om besweeten,
Van oock Gods-gelijck te heeten
In 't verdeelen van de macht
Daerom haer te deel gebracht.
42aant.
In 'tvertieren van die panden
470[regelnummer]
Dienen mogelick mijn' handen
Voor een Teems of voor een Treeft;
Maer wat geeft hij die soo geeft?
Wat verdient hij die het geuen,
Die, tot Teems of Treeft verheuen,
475[regelnummer]
Hoe hij 't, wel of qualick meent,
'Tgeuen maer de hand en leent?
| |
[pagina 96]
| |
Met een onvoorsiens bevel
480[regelnummer]
Van gewichtigher bestell;
'Ksald'er trouw en vlijt aen hangen:
Noijt verdrieten noch verlangen
Proeuen laten die mij last:
Maer bedrogen en verrast
485[regelnummer]
Sal hij sijn bevel sien keeren,
En sijn' hand te hulp begeeren,
Die 't versegelende sal
Hechten aen sijn welgevall.
44aant.
Waer den omtreck van dien vingher
490[regelnummer]
Sporen laet van sÿn geslinger
Werdt de mijne van 'tgewicht
Van de rekenschapp verlicht:
Niemand eische mij de reden
Van beuelen of gebeden
495[regelnummer]
Die des vorsten hooft gebaert,
'Tmijne voor hem heeft bewaert,
Voor hem, op sijn welbehagen,
Oor of ooghe voorgedragen:
Soeckt ghij 'tgrondigste bescheijt?
500[regelnummer]
Daer is borghe voor 'tbeleid;
Die 'tbeleidde sal 't beleggen
En 'tweerleggen wederseggen
En verdedighen 'tgeuall
Daer 't den oorbaer eischen sal,
45aant.
505[regelnummer]
Ick voldoe bij deughd van doosen:
Graegh in 't laden, traegh in 'tloosen,
Dicht van duijghen, licht van draght,
| |
[pagina 97]
| |
Voor de vreemdelingen nacht
Middagh voor des meesters ooghen;
510[regelnummer]
Daer toe reck ick mijn vermoghen,
En voldoe mij, en voldoe
Eer en eed ten bodem toe.
46aant.
Soo bevracht, soo somtijds ledigh,
En van buijten euen vredigh,
515[regelnummer]
'tZij dan ledigh of bevracht,
Noch verlegen om de vracht,
Noch verlegen met de Lading,
Tuschen 'twalgen en de gading
Sonder fronssen, sonder lach,
520[regelnummer]
Sonder wenschen datmen 't sagh,
Sonder vreesen datmen 't mercke
Hoe ick ledigh gae oft wercke,
Hoe ick in den Acker sweet,
Hoe ick van geen ploegh en weet,
525[regelnummer]
Noch ontstuijm, noch honds, noch harigh,
Maer gemoeijigh, maer eenparigh,
Maer eenparigh, Sterr', als ghij,
Met u, meer en minder blij,
Sal ick voor uw oogh verschijnen,
530[regelnummer]
En mijn' sorghen doen verdwijnen
Tuschen straet en stoep en poort:
Daer sal een' voor een' vermoort
Tot den naesten uijtgang smachten,
Om mijn hooft weer op te wachten,
535[regelnummer]
Met als 't onder zeil, op straet,
Wederom te zeewaerd gaet.
47aant.
Stilte soeck ick in mijn' Hauen,
Moed' van slingeren en slauen
Ouer 't Hollands - dieper holl:
540[regelnummer]
Stilte kan ick, als een toll
Dien de kinderen begapen
En all draeijende doen slapen,
| |
[pagina 98]
| |
Veinsen en genieten me',
Met de sinnen uijt der zee
545[regelnummer]
Noch voll duijselings gebleuen,
Euen als de beenen leuen,
Beenen die van gaen vermoedt,
Tintelen van gistigh bloed.
48aant.
Loop ick ouer van geruchten,
550[regelnummer]
Die ick melden met genuchten,
Die gij sonder afsien meught
Menghen onder ander vreughd,
'Ksall u 'swerelds meeste maren,
Binnens muers doen wedervaren,
555[regelnummer]
Soomen door 't gelasen gat
'tLeuen van de dingen vatt
Die sich op het heetste daghen
Buijtelende binnen dragen.
49aant.
Buijtelende, Sterre; Merckt:
560[regelnummer]
Dat's gelijck de Loghen werckt
Op de nieuw-geboren Waerheit,
Niewgeboren inde klaerheit
Van des middaghs hooghen dagh.
Diese soo ten teersten sagh,
565[regelnummer]
Sou'se van geen vuijl verdencken:
Maer, wie kan soo schielick wencken
Als het neen voor ja verschijnt
Als het ja tot neen verdwijnt?
50aant.
Gaet geleerde werelds pennen,
570[regelnummer]
Die dat buijtelende rennen
Van der dinghen ja en neen,
Dusend jaren achter een
Inde vlught bestaet te vatten,
En verkoopen nu voor schatten
| |
[pagina 99]
| |
575[regelnummer]
Van een ongeschendde waer,
'Tgeen ten eersten, met een Maer,
Schier als met een mael, geboren,
'Tware wesen hadd verloren
Tuschen 'tkraem-bedd en de wiegh,
580[regelnummer]
En geswachtelt in 'tbedriegh,
En gebakert in de Leugen
Noijt en heeft begost te deugen;
Staegh verergert is, en staegh
Is wat ijeder meest behaegh'.
585[regelnummer]
Hoe moet nu de waerheit hincken,
Die soo jong begon te pincken!
Kaes verrott en werdt gemint:
Maer wat quaed verrott en wint?
51aant.
V en salmen niet berichten
590[regelnummer]
Dan met waren van gewicht, en
Maren van getoetste trouw:
Lijdt ghij dat het niew verouw
| |
[pagina 100]
| |
'Tal u langer niet berouwen
Dan de papp en doet in 'tkouwen,
595[regelnummer]
Papp, die tuschen tong en tand
Maer den haestigen en brandt.
52aant.
In 'tgeheimst van mijn geweten,
Dat mijn' adren niet en weten,
Daer mijn hert aen mijn gemoed
600[regelnummer]
Schaersche rekening af doet,
Dat mij van de hand betrouwt is
Daer mijn' rechter aen getrouwt is,
Mett' geen' ernstelooser trouw,
Sterre, dan ick u en houw,
605[regelnummer]
In dat mergh van mijn onthouden
Sal ick u geen deel onthouden,
Noch ghij's eijschen in wat mij
Verre min als eighen zij.
Uw' bescheidenheit sal weeren
610[regelnummer]
Mijn ontsegg, en uw begeeren
Op het ongemeen Gemeen;Ga naar margenoot+
En mij 'tonbesoetelt Leen
Met den maeghdom levren laten
Aen de sinnen die 't besaten
615[regelnummer]
Eer het mij te leene viel.
Lieuer dan mijn' sotte siel
Van die misdracht sou' beuallen
Van haer aensien te vermallen
| |
[pagina 101]
| |
Om een niewtjen min of meer;
620[regelnummer]
Sal uw' reden sich ter weer
Tegen mijn beswijcken spannen,
En uw' eighen lust vermannen,
En onthouden mij 'tberouw
Van om 'tjocks verraden trouw.
53aant.
625[regelnummer]
Laets' haer aen die doornen schenden,
Die haer' sinnen spelen senden
In de wilde straetsche maer,
Bij gebreck van 't staetsche waer,
Die haer huijs, in plaets van lampen,
630[regelnummer]
Voederen met sulcke dampen,
En de waerheid bij gevall
Sticken onder niet met all,
Laets' haer' slechte bedd-gemalen
Koesteren met sulck verhalen
635[regelnummer]
Bij gebreck van noodlickheit
Ouer haev' en huijs-beleidt.
54aant.
Haev' en huijs-beleidt met eeren,
Vroom gewinn, verhaelbaer teeren
Besicheit van binnens deurs
640[regelnummer]
Sal ons buijten soo veul keurs
Van uijtheemsch, van inheemsch praten
Luijds en leeghs niet soecken laten.
55aant.
Binnens deurs sal uw gelaet
'Tvoorslagh zijn van ons gepraet.
645[regelnummer]
Staet het als uw'-minder stralen,
| |
[pagina 102]
| |
Sterre, die den nacht in halen,
Staet het als een sterr in 't holl
Van een' wolck, die, vuijl en voll
Van gereede somer-plassen
650[regelnummer]
Om den hoij-boer te verrassen,
't Lieue licht sijn tintel staeckt;
Staet het soo de sonn ontwaeckt,
Eer sij van haer nuchter' ooghen
All het nacht-goed hebb getoghen,
655[regelnummer]
En noch in de slaep-muts steeckt
Die sij seluer maeckt en breeckt:
56aant.
'Ksalder mijn gesegh nae setten,
En beslaen mij in de wetten
Die de reden en 'tbescheidt
660[regelnummer]
Heeft gestelt op uw beleidt.
57aant.
'Ksal mij ernstich doen verklaren
Van 'tonlustigh wedervaren,
Van het overkomen leed
Dat mijn' Sterre verComeett.
665[regelnummer]
'Touerkomen leed sal mijn zijn,
'Ksal ten haluen vande pijn zijn
Met ick 't van de waerheid zij:
Met de wederhelft daer bij
Sal ick mijn geduld bevrachten,
670[regelnummer]
En het uw met reden trachten,
Met die reden, Sterre, die,
Die ick altijd bij v sie,
| |
[pagina 103]
| |
Met die reden sien te lichten,
Euen als men pack van wicht, en
675[regelnummer]
Swaricheit van ouer zee
Platte bod'men opde ree
Siet ontfangen uijt de ronde,
Door gemackelicken vonde,
Wel gewoghen, wel gestelt,
680[regelnummer]
Sonder openbaer geweld.
58aant.
Maer beuind' ick 'tpack soo tilbaer,
Dat het, soo 't mijn' Sterres will waer,
Bij haer' eighen redens macht
Off vermijdt waer of verkracht:
685[regelnummer]
'Ksal het leed een' leer ontleenen,
En bepreken 'thaestigh stenen
Met een minnelick verwijt:
59aant.
En verwijten u den tijd
Doe noch ghij noch ick en waren;
690[regelnummer]
Doe het vaderland in 'tbaren
Vande vrijheid lagh en kreet:
Doemen sich de schand verweet
Van een onuerhoedsche suchten,
Van een' traen gevloeijt in 'tvluchten,
695[regelnummer]
Van een suer gesicht in 't vier,
Aende pleij, in 'tsmooren schier.
Doemen, trots de beter' eewen,
Sagh in mans gekleedde Leewen
Vrouwen vond als heele mans,
700[regelnummer]
En in allen weerspoed kans.
60aant.
Sulcker stammen zijn wij spruijten,
Sal ick seggen, en besluijten,
Sou soo welgeboren tack
Buijghen onder 'tminste pack?
61aant.
705[regelnummer]
Staet mijn Sterre niet in 'thooghe,
Siet haer onbetimmert ooghe
Ouer heen de welvaerd niet,
| |
[pagina 104]
| |
Watter wolcken van verdriet
Bijder kimme rijsen mochten?
62aant.
710[regelnummer]
O, God suijuere de locht en
Weere 'tweer van ongenae,
Maer, om 'tongewiss Hier-nae,
Laet ons sucht en traen-sucht sparen
Tegen meer gewelds van baren
715[regelnummer]
(Langhe legg' het wegh en wijd)
Datmen redelick bekrijt'.
63aant.
Staen uw' sterren, Sterr, als sterren
Die haer oogh in punten sperren
En betintelen schoon weer
720[regelnummer]
Huijden eerst en merghen weer,
D'eerste locht van ongenucht en
Salmen in mijn oogh niet luchten:
Sondeloose vreughd om vreughd
Kind en moeder van de deughd
725[regelnummer]
Sal ick wisselen en ruijlen:
64aant.
Uyt de wegh ontijdigh pruijlen,
'Tleuen is soo korten spann,Ga naar margenoot+
'Tslapen steelt'er soo veel van,
Kleeding, reeding alle morgen,
730[regelnummer]
Straetsche, Staedsche, steedsche sorgen,
Elck ontsnijdt het sulcken sné
Dat sij't van de vier op twee
Vande twee op een verenghen:
Maer 'tgenoeghen kan 't verlengen,
735[regelnummer]
Tweemael is, die welgesint,
Allerzijds genoeghen vindt.
| |
[pagina 105]
| |
In 'tgekoppelde bestier
740[regelnummer]
Van der dinghen verr-van-hier.
Socht ick 't, 'twaer soo haest verloren
Als gevonden off geboren;
Vind ick 't, Sterr, off vindt het ghij,
Die niet Ick en zijt maer Wij,
745[regelnummer]
'Tsal voor eens gevonden blijven,
En gemackelick beklijven
Als het entjen aenden tack,
Als aen een gesmolten lack.
66aant.
Sulcke sal de tweespraeck wesen,
750[regelnummer]
Stilleswijgend', van ons wesen,
Sprekende, van beider mond,
Still of niet, van ijeders grond;
Still en sprekend' onder 'tmalen
Onser dagelickscher maelen,
755[regelnummer]
Ouer suijcker, ouer wijn.
Sal 't de beste sauce zijn
67aant.
Dagelicksche mael-getijden
Onder uw gemenght verblijden
Sal 'tverblijden vanden smaeck
760[regelnummer]
'Tslechtste zijn daer ick naer haeck.
'Khebb geen' Tong te deel gekregen
Die sich van gemeenen seghen
Fier en weelderigh ontstell:
Suer en bitter scheidt sij wel,
765[regelnummer]
Sout en honich kan sij keuren;
Maer geheimeniss van geuren
| |
[pagina 106]
| |
Diemen maer de walgh en biedt
Is van haer bekreuning niet.
'Tgulsighe van 'toude Roomen
770[regelnummer]
'Tviese van het niew sijn' droomen
Tuschen vrucht van zee en land
Schudd en schutt ick van den tand.
68aant.
Belght u niet gepluijmde Borgers,
Sorgeloose kost-versorghers,
775[regelnummer]
Kleine speel-luij vande locht,
Dood en leuend soet gedrocht,
Onder dack en in de lommer
Noijt en was 't van mijn bekommer
Welck uw malschste jaer-getij,
Waer uw leckerst kerven zij:
Magh ick 't roemen sonder schamen
Noch van aensien noch bij namen
Houd ick uwer veel bekent:
[69]aant.
Maer mijn' vreughd is sonder end:
785[regelnummer]
Kennis dwingt geneught in palen,
Die en zijnder gheen' in 't dwalen,
Wat ick miss in mijn onthoudt
Vind ick altijd niew in 'tHout.
70aant.
'Tlecker scheel van hooft en waghen,
790[regelnummer]
Visch gevoert en visch gedraghen,
Sluijs en Schevelingher vangh
Schick ick van gelijck verlang.
| |
[pagina 107]
| |
71aant.
'Khebb mijn' onbehaerde kaecken
Verr en bij door alle smaecken
795[regelnummer]
Tamelijck te weijck gehadt:
'Kweet hoe vorsten uijt haer' schatt,
Krijghs-bevelers in haer' tenten,
Heeren uijt haer' hooghe renten,
Heertjens uijt haer land-gewass,
800[regelnummer]
Handel-drijuers uijt haer' Cass,
Borghers uijt haer koel verstoken
Maegh en tong en tand bekoken:
72aant.
Wederzijds van 't witt geberght
Dat der sterren steilte terght
805[regelnummer]
Daer de Rhijn en Pò uijt hangen
Als twee tuijten bij de wangen,
Hebb ick suer en soet en vett,
Na des eenen wilde wett,
Na des andren viese kiesen
810[regelnummer]
Sijn gedaente sien verliesen,
En in masker ouer mael
Wandelen soo menigh mael.
73aant.
'Khebb mijn' schotel sien bekruijsen
In de magere combuijsen,
815[regelnummer]
In een' kaetsball vande zee,
Hier op reis en daer op ree:
74aant.
Maer ick vraegh allom mijn' waerden
Off ick oijt te deun vergaerden
Aende vriendschapp vanden Kock,
820[regelnummer]
Om een aengenamer brock
Dan ick elders hadd verdouwen,
| |
[pagina 108]
| |
Off mij ijemand heeft sien schouwen
Tafels daer de deughd aen sat
Om 'tgeringhe datme'r at.
75aant.
825[regelnummer]
Sterre stelt mij uijt uw' sorghen,
Suft niet ouer nu en morghen
Wat ghij mijn' verweenden tand
Bieden sult van zee of land.
Om niet veel gerechts te tellen,
830[regelnummer]
Voedsel eisch ick uw bestellen,
Voedsel soo, dat Bors en Maegh
Onbeklaeghelick verdraegh;
Voedsel daer ghij sonder schroomen
Mij en ijemand op siet komen,
835[regelnummer]
Yemand dien ons daghlix deel
Noch verhonger' noch verveel'.
76aant.
Will verbinteniss of reden
Datmen nu en dan de schreden
Van gebreck en van gebruijck
840[regelnummer]
Met den beck en met den buijck
Met de vrienden overschrijde,
Sett soo lang gebreck ter zijde
En gebruijck ten naesten dagh;
77aant.
Gaet de wereld soo sij plagh
845[regelnummer]
Vriendschapp will somwijl eens swemmen,
En veranderen van hemm, en
Spoelen all de vuijltjens uijt
Died'er veel van swijgen spruijt,
Veel van seggen, veel van vraghen,
850[regelnummer]
Veel van onuerantwoordt klagen,
Veel van ongunst sonder grond,
| |
[pagina 109]
| |
Tuschen hert en oogh en mond
Die te lang van een gewennen
En den anderen ontkennen.
78aant.
855[regelnummer]
Naeste bloed, laet vremden gaen,
Treckt sich sulcke smetten aen,
En daer groeijt ijet tuschen maghen
Dat gheen' redenen en draghen,
Daer af d'oorsaeck in de lucht,
860[regelnummer]
Als een stall-licht, staet en vlucht.
Witste vriendschap, witste laken
Sietmen lichtst aen plecken raken,
En de plecken belghen meest
Daer noijt vuijl en is geweest.
79aant.
865[regelnummer]
Maer die plecken, en dat vuijl, en
In een woord, de pleck van pruijlen
Kan verdwijnen in een glas
Off sij noijt geweest en was.
80aant.
Roomen heeftmen doen gevoelen
870[regelnummer]
Watter uijt dat vrolick spoelen
Blancke vrundtlickheits ontstaet;
Dat een ongebonden staet
Van verschrickte Batauieren
Tegen 'tdier als seuen dierenGa naar margenoot+
875[regelnummer]
En all 'touerberghs geweld
Sijn' eensinnicheit gestelt,
Hebb' gestelt met sulck bedijen
| |
[pagina 110]
| |
Dat gemeene tirannij, en
Allom ingevoert gebied
880[regelnummer]
Eerst op ons sijn' horen' stiet,
Stiet sijn horenen en deinsde
Op een langh en ongeveinsde
Wederzijds geverghde vré:
Twas een dichten dronck of twee,
885[regelnummer]
Die het Hessen bloed verplichte,
En den steen in Holland stichte
Daer de Batauier op stond
Broe'r en vriend van 'tRoomsch verbond.
81aant.
Vrijheid, die wij noch beleuen,
890[regelnummer]
Die ons noijt en wilt begeuenGa naar margenoot+
'Tliep oock op uw kindermael
Lustigh ouer kopp en schael;
En wat knoopt' uw' Peters handen?
Klare Rhijnsche wijngaerd banden.
82aant.
895[regelnummer]
Noch en mist het Spagnen noijt,Ga naar margenoot+
Daer de ketter bidt off poijt,
Daer de Geusen in haer vasten
Hongrich naer den Hemel tasten
Off een allgemeen gelagh
900[regelnummer]
Teeren in den droeuen dagh,
| |
[pagina 111]
| |
'tOpgesoghen komt wel weer
Maer de buijen brengen 't neer.
84aant.
905[regelnummer]
Hevicheit, in 'tbits en 'tgoede,
Ouervloed van vollen moede
Volght het vochtighe gewagh
Van een vriendelick gelagh:
En den oorbaer eijscht die buijen,
910[regelnummer]
Hier om 'tstillen, daer om 'truijen:
Veeltijds isser witt of wat
Voor een' saus van druijuen nat.
85aant.
Maer wij sullen ziel en Maghen
Vrijen van te dichte vlaghen,
915[regelnummer]
Van gelaghen dagh op dagh;
Wied'er tegen will of magh,
Sterre, mij en sal 't niet lusten:
Vrolickheden sonder rusten
Werden onlust inden hoop:
920[regelnummer]
En ick walghe voor den stoop,
En geperste druijuen schouw ick;
En de keurlixte verdouw ick
Als het over-zeesche Rha,Ga naar margenoot+
Voor een dienstigh achterna
925[regelnummer]
Tot verwinn van ouer-spijse.
86aant.
Mocht ick, d'oude duijtsche wijse
Van bedorven natt in weitGa naar margenoot+
Stopte mijn' begeerlickheit.
En all 'tmeer als noodigh natten
930[regelnummer]
Dat de metselrij doe vatten,
En van kruijmen maeck' ciment
Dat sich om de ribben prent,
Wenscht' ick aller weeghs t'ontbeeren.
| |
[pagina 112]
| |
Beide sitten met de borst
Daer 't de drinckers haer benijen;
En de redeloose prijen
Kennen 'tredelick voll-op
940[regelnummer]
Van haer' onbedwongen kropp:
Hoe is 'tmenschen toe te gheuen
In haer voetsel soo te leuen
Dat'er 't leuen in vergae,
Dat de voet niet meer en stae,
945[regelnummer]
Dat de hand niet meer en voele,
Dat de tong niet meer als woele,
Woele, woel' een wild gewoel,
Sonder regel, roij en doel.
88aant.
Enden, kost ghij meer als queecken,
950[regelnummer]
Swanen kost ghij soo veel spreken
Als men u gesangs toe leijt,
Wijse beesten, 'kwedd ghij seidt,
Beesten, meer dan wij die 'tseggen,
Komt ter scholen daer wij leggen,
995[regelnummer]
In 't versadelick gemoed
Is de lust van ouervloed.
89aant.
Wij dan Swanen en wij Enden
Willen wel doen en wel enden,
Doen en enden in den tijd
960[regelnummer]
Die de Reden heet off lijdt.
90aant.
Waerom souden wij die uren,
Die haer' vluchtighe geburen
Volgen met soo snellen schoot
Oftmens' uijt een vier-roer schoot,
965[regelnummer]
Waerom souden wij die daghen
Die den anderen soo jaghen,
'Tleuen dat noijt Nu en is,
Voorwaert uijt soo ongewiss,
Ouer stuer alleen beseten
970[regelnummer]
Door geriefflickheit van weten,
Waerom souden wij den Tijd
Diem' oock slapende verslijt,
| |
[pagina 113]
| |
Aen ons' backhuijsen vergapen,
En ons niet soo veel als rapen
975[regelnummer]
Uijt het voeder en de Miss?
91aant.
'Tis ontallijck watter is
Om de dagh en auond-uren
Sonder na-wee uijt te duren,
Speckende allom leer en vrucht
980[regelnummer]
Met onspannende genucht.
92aant.
D'eerste kan de stramme bochten
Van verseten knijên verlochten;
Wandeling van dusend treên
Weckt naernoens een slapend been,
985[regelnummer]
En verdeelt den Room van velenGa naar margenoot+
In onendtelicker deelen,
Eer hij sich tot grouer sopp
Inde dunste nauwten propp',
Daer sich 'tvier voedt vande Tortsen
990[regelnummer]
Auerechts herdoopt in Cortsen,
Corsten van soo taeijen sleet
In mijn adren, als ghij weet.
93aant.
Komt'er die met sich verlegen
Weerwerck soecken bijde wegen,
995[regelnummer]
Weerwoord, segg ick, bij de buert,
Kouters, die de tijd ontsuert,
Klapsters die hem sich te Wagen
Als verbranden turf ontdragen;
94aant.
Laets' ons ten gehoore staen,
1000[regelnummer]
En min seggen als vestaen;
Lichtelick loopt luije reden
Op 'tbehael van sucht of zeden,
Van gedaente, van gemoed,
Van des naesten eer of bloed:
95aant.
1005[regelnummer]
Elck een will den spiegel swaeijen
| |
[pagina 114]
| |
En sijn eighen scheel ontdraeijen,
Elck een vraeght hem naer bescheed
Van een anders swackste leed.
Mog'lick die hem recht liet hangen
1010[regelnummer]
Speurden in sijn' eighen wanghen
Sulcken vuijl en sulcken scheef
Dat hij sich vergapen bleef,
En beval een ijeder 'tsijne.
96aant.
Lieue Sterre, daer ick mijne,
1015[regelnummer]
Mijn' ontelbaer' feilen hebb
Tot een' af te spinnen webb,
Hoev ick in der buren hoecken
Geen gehaspelt werck te soecken:
97aant.
Laet ons' ooghen inwaerts sien:
1020[regelnummer]
Die sich soo veel kan gebien
Sal de Deughd, de Rust, de Reden
Daghelix wat naerder treden,
En verachten 'tvuijl gebruijck
Van de fransche ledren huijck,Ga naar margenoot+
1025[regelnummer]
Die der vrouwen lichte hielen
Lichter hollen doet op wielen,
Wielen die haer licht geklapp
| |
[pagina 115]
| |
Die wel eer een' natte kapp.
Een' beslijckten schoen ontsagen
1030[regelnummer]
Lucht en droogh ter stede dragen,
Draghen daer 'tniet door en kost
Doe de Ioffer drauen most.
98aant.
Lucht en droogh was wel versonnen;
Wel hem die het eerst begonnen,
1035[regelnummer]
Eerst het reisend' rollebedd
Op sijn' Assen heeft gesett.
99aant.
Maer als wij het schockigh vlieten,
'Tschongelend' gevaer genieten,
Van het ouer-zeesch gesleep
1040[regelnummer]
In 'tbeleid van toom en sweep,
Sullen wij 't te stade brenghen,
Niet om 'tkorten, maer om 'tlenghen
Van des leuens nauwen tijd;
100aant.
Sterre, daer ghij met mij zijt,
1045[regelnummer]
Daer ons twee paar wielen draghen,
Sal de grootste sterre-waghen
Die om 't noorden rent, bij mijn'
Vroegh noch laet benijbaer zijn:
101aant.
In die stilte van twee menschen,
1050[regelnummer]
Vind ick 'tuijterst mijner wenschen,
Mijner tochten leste witt,
U, en eenicheits besitt.
| |
[pagina 116]
| |
1055[regelnummer]
Die wij lang of kort mischien
T'samen hebben t'ouersien,
Ouersien ten weder zijden,
En verstrammen soo het glijden,
En verlenghen soo het touw
1060[regelnummer]
Van der uren rapp getouw.
Die soo kan, kan drijmael leuen:
Maer wien is het soo gegeuen,
Dien ghij niet gegeuen zijt,
Hoochste gift van onsen tijd?
103aant.
1065[regelnummer]
Van die wellust sonder vlecken
Sullen ons getuijghen strecken,
Welcke plaetsen? welcke niet?
Alle die den Haegh besiet.
Hier het vochte, daer het hooghe,
1070[regelnummer]
Hier het leeghe, daer het drooghe,
Nu ghij Rijsewijcker weij,
Nu ghij Wateringher kleij,
Nu ghij Naeldewijcker granen,
Nu ghij gaue boecken-banen,
104aant.
1075[regelnummer]
Nu ghij eicken, edel blad,
Daer de plantster onder sat
Does' haer t'midden harer Jeughde
| |
[pagina 117]
| |
Inde vierde trouw verheughde:
105aant.
Hier ghij, memm op memm van sand,
1080[regelnummer]
Ghinder ghij, mijn liever strand,
Enghe, ruijme, soete, silte,
Ruchtighe, geruste stilte,
En ghij, endeloose plass
Van koel en gesmolten glas,
1085[regelnummer]
Alle sullen tuijghen wesen,
Tuijghen van 'tvolmaecktste wesen
Dat de miltste sterre kan
Gunnen, Sterre, Vrouw en Mann.
106aant.
Lijdt ghij(en ghij sult het lijden,
1090[regelnummer]
Want de Reden aller zijden
Spoor en breidel van uw' sucht
Lijdt wel dat ick mijn' genucht
In de smalste riemen snipper)
Lijdt ghij dat ick, vracht en schipper,
1095[regelnummer]
Als der menschen Bestevaer
Met sijn' ribben noch te gaer,
Sonder been van sijn gebeente,
Heer alleen, alleen gemeente,
D'enckelst' eenicheidt geniet',
1100[regelnummer]
Diemen wreedelick verbiedt
Dien de sinnen niet en hollen
Dorr van hitte, niet en stollen
Dood van koude slijmicheit,
Maer in middelmaticheid
1105[regelnummer]
Tuschen 'tmall en 'tvroede dolen:
Dolen sal ick, en mijn' solen
Slepen door 't verborghen gras
Daer dat jaer geen sool en was,
Off gestegen op de lenden
| |
[pagina 118]
| |
1110[regelnummer]
Van een vriendelick, berend, en
Dertel, en gehoorsaem Ross,
Dat mij mijn' gedachten loss
In sijn' zedicheden late,
In sijn' vrolickheit ontlate,
1115[regelnummer]
Daerse sich te vast op een
Stremmen mochten en vertreên:
Sal ick mijne besicheden
Deelen in de soetste leden
Die mij lust, oft lust en vall
1120[regelnummer]
Tsamen, doen bevroeden sal:
Regel sal, geen regel, wesen:
108aant.
Somtijds sal ick opwaerts lesen,
En verliesen mij in 'tvack
Van Gods tweede werck; in 'tdackGa naar margenoot+
1125[regelnummer]
Van sijn 'sanderdaeghs getimmer,
En door henen 'tblauw geschimmer
Datm' in soo veel schellen snijdt
Stijgen bouen allen tijd,
En besien in mijn besinnen
1130[regelnummer]
'Tonuijtsprekelicke Binnen,
Onbegrijpelick belendt
Met een Buijten sonder end.
109aant.
Schielick sal mijn' aendacht vallen
Tot in 'tonderpunt van allen,
1135[regelnummer]
Tot in 'tonverdeelbaer ijet
Daer heen alle swaerte schiet,
Daer heen alle vlackten buijgen,
Door 'tonwederstaene suijgen,
Dat men avrechts, vallen, noemt:
110aant.
1140[regelnummer]
Trapp ick door het klein gebloemt
| |
[pagina 119]
| |
Dat ick tuschen gras en varen
Ongekoestert sie vergaren
Trots het konstighe geweld
Daermen't inden Tuijn me quelt:
1145[regelnummer]
Voel ick muggen, vind ick mieren,
Sie ick ongesiene sieren,
En all watmen meer veracht
Uijt des eens bekende macht
anders nu bekende deelen
1150[regelnummer]
Die sich ons gesicht ontstelen,
Maer geluckich zijn gesocht
En ter kennisse gebrocht,
Door 'tgeklapp van stomme glasen,
Allom sal ick mij uijt asen
1155[regelnummer]
Allom suijgen mijns gemoeds
Lessen, betering en toets.Ga naar margenoot+
111aant.
'Tschrale Meel dat wij vertreden,
Dat wij met de voeten kneden
Sal mijn insicht niet ontgaen:
1160[regelnummer]
'Tzijn gesteenten daer wij staen,
Sterre, 'tzijn doorluchte kluijten,
Dobbel waerdigh op te sluijten
Bij 'tbesweetste poppe-goed
| |
[pagina 120]
| |
Van der menschen mall gewroet.
112aant.
1165[regelnummer]
Maer men kan se nau beooghen:
113aant.
Wel toch, ooghen, siet om hoogh, en
Twijnt de draeijen van uw' kracht
Door de floerssen van den nacht,
Door de soo gevoeghde Ringhen
1170[regelnummer]
Dat sij van genoeghen singhen,
'Tschijnt de sonne blaeckt op 'tstrand,
'Tkrielter van Crijstallen sand,
Sand van vijer, en elck een' sterre:
114aant.
Maer men ooghtse van soo verre
1175[regelnummer]
Dat de schoonste (wie seidt neen,
Wie heeft op de sonn gere'en
Om de schoonste t'onderscheijen?)
Dat de snelste van de reijen
Van soo verr' om leegh mischien
1180[regelnummer]
Voor de flauwste werdt gesien.
Moetse dan de flauwste wesen?
115aant.
Hanght het schoone schrift aen 'tlesen,
'Tsoete singhen aen mijn oor
Die het licht voor onsoet hoor,
1185[regelnummer]
Daer mij 'tonsoet staet te wijten?
| |
[pagina 121]
| |
Wij ontkennen groott' en kleinte
1190[regelnummer]
Die de dolende gemeinte
'Tschepsel bij der oogh toe dicht;
117aant.
Wij gevoelen, bij 'tgesicht;
Wij doorwandelen de gronden
Van een' wereld, niew gevonden
1195[regelnummer]
Voor een vijfde vierendeel.
120aant.
1200[regelnummer]
Dusend mijlen in een' graed,
121aant.
En waer sullen wij belenden?
Alle maet is sonder enden,
Alle minder, bij versinn,
Deelbaer in een eewigh min,
1205[regelnummer]
En het minste gaet in deelen:
Sterre, 'tmagh u wel vervelen,
Maer 'tvervoert mij bouen maen,
Bouen sonn en hooger aen.
122aant.
Voel ick mij te hoogh ontvoeren
1210[regelnummer]
En mijn aendacht soo ontroeren
Dat 'tvermaecken mij vermoe'
'Ksack wat leeger naer mij toe.
123aant.
Met den Hemel gae ick spreken,
| |
[pagina 122]
| |
Met der wolcken winter-deken,
1215[regelnummer]
Met den Bruijghom in de lucht;Ga naar margenoot+
All haer heilighe gerucht
Dat sich, ongehoort, ter oorenGa naar margenoot+
Aller volckeren doet hooren
Sal ick gierigh gade slaen;
1220[regelnummer]
Uijt des eenen daghs vermaenGa naar margenoot+
Tot den andren, sal ick leeren
'tWaerdigh melden sijner eeren
Die den weteloosen wett
Aen de trouwe sijner wett.Ga naar margenoot+
124aant.
1225[regelnummer]
Wed'rom sal ick mij ontsincken
Uijt het aller hoogste blincken,
Tot in 'tmidden van de locht,
En daer 'tvrolicke gedrocht,
Burgherij van hoogen stamme
1230[regelnummer]
Nu sijn gaue, nu sijn stramme,
Nu sijn scherpe, nu sijn holl,
Nu sijn enckel, nu sijn voll,
Nu sijn' allerleij geluijten
Hem ten dancke hooren fluijten
1235[regelnummer]
Die het veer en voedsel geeft.
125aant.
(Is 'tgedrocht wel soo beleeft
Dat hij 'tvoedsel, en de veeren,
En de reden, en 'tbeheeren
Aller veer en voedsel gaf?)
| |
[pagina 123]
| |
126aant.
1240[regelnummer]
Een' verdieping leegher af
Vind ick d'onderste gebueren,
Die haer kleeding noijt verduren,
Noijt en wisselen van bont
Daermens' eens gedeckt in vond.
1245[regelnummer]
Leer ick niets van haer bedrijuen?
Hondert lessen die beklijuen:
Vré, genoeghen, stilte, rust,
Weelde, maer bepaelden lust,
On-sorgh tegen flus of merghen,
1250[regelnummer]
Korten haet op langhe terghen,
Wensch noch vrees, d'onnutte pijn,
Daer wij kostlick mall me zijn.
127aant.
Isser meer? meer sonder palen:
Oh! den oogst is dick te halen,
1255[regelnummer]
Maer de werck-mann staet'er dunn:Ga naar margenoot+
Hoe veel dien ick 'tniet en gunn
Treedt'er langs die rijcke paden
Off sij door de doornen traden,
In bekommering van veer
1260[regelnummer]
Om gewinn, om wraeck, om eer.
Om gewinn ten overvloede;
Ouer wraeck van wrevelmoede;
Ouer eer van ouer-eer,
'Tjoocksel van gestadigh meer,
1265[regelnummer]
Zeilen, meer dan 'tschip kan voeren.
128aant.
Theilighe legt voor de boeren,
En men trapt'er ouer heen.
Maer ick raep wat voor ons tween,
Sterr', en altijd sal ick weeren
1270[regelnummer]
Met de le'ghe hand te keeren
Uijt Gods acker; altijd wat
Gad'ren dat ick niet en hadd.
129aant.
En gedoogen 't leghe vrinden,
Die mij op den dool-wegh vinden,
1275[regelnummer]
En ontslaen sij mijn ontmoet
Met een' wenck en met een' groet,
(Die sich bijder nacht vervaren
Tuschen trouweloose baren
| |
[pagina 124]
| |
Aen een klippe voelt om hoogh,
1280[regelnummer]
Die een gloeijend exteroogh
Teghens keij of kanten stoot, en
Staet soo bitter niet verschoten,
Als een eenigh man beknelt
Van een' aenspraeck die hem quelt)
1285[regelnummer]
Doogen 'tvrinden uijt medooghen,
Die mij neffens mij beooghen
En niet neffens mij als mij,
Dat ick, aller aenstoot vrij,
Mijn' gegaerde bloemen stelen
1290[regelnummer]
Tot een tuijltjen magh verheelen,
130aant.
'Tgaren sal, grof onder fijn,
Van mijn eighen twijning zijn,
Garen van gevlochten woorden,
Die u, Sterr, wel eer bekoorden,
1295[regelnummer]
En bevielen mij om u,
Vlechten, hoe? als dese nu.
Sulcke reepen sal ick leggen
Om mijn binnensmondsche seggen,
Om den bessem sonder band
1300[regelnummer]
Van mijn weijende verstand.
131aant.
'Kwill wel lijden dat sij dencken
Die mij lacchende bewencken,
Siet, men merckt het aen 'tgesicht,
Off hij mijmert, of hij dicht.Ga naar margenoot+
1305[regelnummer]
Laet mij mijmeren en dichten;
Mog'lick wat ghij van gewicht en
Onuerdoemder stoffe vindt
| |
[pagina 125]
| |
Inde munt van mijn bewint.
Mog'lick of de nijd sal lijden
1310[regelnummer]
Dat sich verr van dese tijden
(Men beleeft die gunsten niet)
IJemand half genoeght geliet,
Half gedwongen vond te seggen,
Waer magh nu die dichter leggen,
1315[regelnummer]
Die soo noo 'tvertreden pad
Van 'tgemeen gerijm betrad,
Die soo walghde vande woordenGa naar margenoot+
Diemen maer in 'toor en hoorden,
Van het flauw en lauw geluijd
1320[regelnummer]
Van een' all te gladden fluijt.
132aant.
Sterr', onschuldight mijn vermeten,
'Kben onsoenelick gebeten
Tegen 'tlamme, laffe lijm
Vanden dagelixen Rijm,
1325[regelnummer]
En bestae het leed te wreken.
133aant.
Rijmen is wat meer dan spreken,
Spreken min dan seggen, vrij,
Dichten staet voor alle drij.
Maer daer meenter 'twitt te raken,
1330[regelnummer]
En sij seggen oft sij spraken,
En haer dichten is Geseidt.
134aant.
Hoofden verre van bescheid,
'Toude woord kan 'twederleggen,
'Tisser niet te doen met seggen.Ga naar margenoot+
1335[regelnummer]
Keur van woorden, pitt van sinn,
Drijmael dobbel binnen in
| |
[pagina 126]
| |
Wat of schael of schell belouen,
Heldre tael en onbestouen,
Spraeck van huijden, toon van straet,
1340[regelnummer]
Mannen meening, vrouwen praet,
Klare letter, duijster dencken,
Min dan herssenen kan krencken,
Meer dan herssenen ontoom',
'Trijm voor wind, 'tgerijmd' in stroom,
1345[regelnummer]
Sulcke zijn haer' eigenschappen
Die ick soecke t'onderstappen;
Soecke, Sterre, maer van wijds.
U ontstappen sij van bijds,
Ghij doortasts', als fijne webben
1350[regelnummer]
Diemen in 'tgevoel moet hebben;
Ghij doorsmaecktse, ghij bevroedt
Wat het sout in 'tsuijcker doet.
Gulde middelmaet van koken!Ga naar margenoot+
Honich in Asijn gebroken,
1355[regelnummer]
En dat, hoe? dat snelle scherp?
Neen, dat ampere, dat serp.
136aant.
Ghij gevoelt de dichte feilen
Daers' haer' streken in verzeilen
Dien geen Reden maer geweld
1360[regelnummer]
In 'tgerucht van dichten stelt.
Tweederhande die wij weten
Op den anderen gebeten
| |
[pagina 127]
| |
Tergen meest uw taeij geduld
Beide gaen van schuld in schuld:Ga naar margenoot+
137aant.
1365[regelnummer]
Dese stelt sijn hooghe luijster
In het swartste van den duijster,
Cÿfert all dat leesbaer was,
Ofmen't in een' doolhof las,
Schuijlt sich in vuijl warre-garen,
1370[regelnummer]
Soeckt, en schroomt sich t'openbarenGa naar margenoot+
Deckt sijn' kernen met een schell,
Die den hardsten tand ontstell',
138aant.
Wie gelust sich t'ouer-bijten,
Wie soekt pitten door dat splijten
1375[regelnummer]
Diemen duchten magh en moet
Of sij bitter zijn of soet?
139aant.
'Keisch een smaeckelick vermaken,
En versuftmen mij met kraken?
'Kgae te gast op Tong en Most;
1380[regelnummer]
Moet ick wercken voorden kost?
140aant.
D'ander opden kamm geschoren
Staet gelijck hij werdt geboren,
Sonder krull en sonder kleet;
'Kweet ten eersten wat hij weet,
1385[regelnummer]
'Kvoel hem nerghens in mijn' tanden,
Die mij nood' op melck in manden
Sond mij niet soo onversaedt
Van sijn' tafel op sijn' straet:
Wie magh olij in lauw water?
141aant.
1390[regelnummer]
Lang-verslagen-wijn-verlater,
| |
[pagina 128]
| |
'Kmiss all waer ick hier om kom,
En noch will mijn' maegh rondom.
Wat een vriendelick vermaken
Daer de feest beghint van braken!
1395[regelnummer]
Foeij van all 'tgeladde mall,
Vett en soet ontsteeckt mijn gall.
142aant.
Sterr', hoe nauw is 't hier te passen,
En hoe sult ghij mij verrassen,
Die mijn' onmacht in een' wett
1400[regelnummer]
Van soo kiesen keur besett!
143aant.
Maer ick wett; en laetse snijdenGa naar margenoot+
Die mijn' wetten willen lijden;
Kreupels wijsen wel een' tré
Die noijt kreupel naer en dé,
1405[regelnummer]
Schorre kelen leeren singen:Ga naar margenoot+
En u goedheid sal u dwinghen
Waer mijn eigen ongevall
In mijn eigen boete vall'.
144aant.
Sal ick d'eerste Meester wesen
1410[regelnummer]
Die sich lam en ongenesen
Voor den siecken hebb' verthoont?
Die ter hooger heide woont
Kan ter zee den stierman stieren;
Ia de stomme staende vieren
1415[regelnummer]
Rechten hem sijn' loop van strand:
145aant.
Neemt mij voor een' houte hand
Die den reiser op een' kruijs wegh
T'kortste toepad naer sijn huijs segh.
Neemt mijn' feilen voor een wrack
| |
[pagina 129]
| |
1420[regelnummer]
Dat een ander mijd' op 'tvlack;
Feilen is oock onderwijsen,
En noch is hij wat te prijsen
Die sich als een' le'ghe tonn
Voor een baeck ten besten gonn'.
146aant.
1425[regelnummer]
Maer wat aerde sal mij draghen
Brengh ick thuijs dat u behaegh, en
U in oogh en oor gevall?
Lieue leser, een voor all';
All' om een' kond ick verachten
1430[regelnummer]
Maer sij hebben 't niet te wachten;
All' om eene sullen mijn,
Alle mijns gesinden zijn.
'Khoud' mij alle proef te bouen
In uw lijden; in uw Louen
1435[regelnummer]
Alle proeuers: en wat meer?
147aant.
'Kmagh wel swellen op een' eer
Die ick mij niet toe en mete,
En maer Polla danck en wete;
Daer haer' vijlen over gaen
1440[regelnummer]
Sal ick tegen 'troesten staen,
Tegen 'tspijten, tegen 'tnijden,
Tegn 't suer van alle tijden,
En men sal mij sien naer mij,
Daer Ghij Ick werdt, en ick Wij.
148aant.
1445[regelnummer]
MAER der sterren welgevallen
| |
[pagina 130]
| |
Magh mij ongestadigh vallen
Meer dan ghij, mijn' even sterr,
Mog'lick of sich 'tweer verwerr,
Mog'lick mij uijt Boss en weijen
1450[regelnummer]
Kom' te suchten of te schreijen,
Ander' weijen, ander Boss
Kan ick rijden sonder Ross.
149aant.
'Kweet een Boss van witte blad'ren,
Voll van ad'ren, swerte ad'ren,
1455[regelnummer]
Ad'ren voll van 'tbeste bloed
Daer sich hert en Hoofd af voed'.
'Kweet een boss uijt alle winden:
Ouer Eicken, ouer Linden:
O mijn beste wandel-pad,
| |
[pagina 131]
| |
1460[regelnummer]
O mijn Boss van Boecken-blad!
150aant.
Sterre, ben ick t'huijs te soecken
Soeckt mij inde Boeck-weij-hoecken:
Magh ick weijen, dat's de weij
Daer ick liefst van allen weij.
151aant.
1465[regelnummer]
Maer en laeter mij niet soecken:
Ben ick uijt, dat's in mijn' Boecken,
En 'ten is geen valsch beduijd,
Daer in, ben ick allom uijt.
152aant.
Heet ick thuijs; laet Boden sweeren,
1470[regelnummer]
Menichte van groote Heeren
Staen hem om en om ter tael.
Heeren all? jae t'eenemael;
Heeren die gheen' Heer en kennen,
Heeren die sich niet en wennen
1475[regelnummer]
Heeren flauwer aen te gaen
Dan den armen op de baen:
Heeren, onuerzaegde helden,
Die het lief en t'leede melden
Sonder blick en sonder blos
1480[regelnummer]
Inde steden als in'tboss.
153aant.
Sij getuijgen dat sij weten
Die 't mij soo ter deur uijt heeten
'Tall te droeuigen ontrust
Van mijn' steelsgewijsen lust.
154aant.
1485[regelnummer]
Kort mijn' langhe buijten-uren,
Kortse die ick in mijn' muren
Voedsel, vaeck, vermaeck, verdriet
Schuldigh blijf: hoe nae is't niet
Daer mijn' vrijheid staet op make!
155aant.
1490[regelnummer]
En wanneers'er aen gerake,
Denckt hoe slick ick naer een' beet
Die mijn honger niet en weet
Of hem morgen sal gebeuren,
Denckt hoe datse mij verscheuren
| |
[pagina 132]
| |
1495[regelnummer]
Die mij hier ter haluer mael
Stooren tusschen lipp en schael.
156aant.
Hier onthalen mij mijn' Heeren,
Hier en hebb ick niet t'onbeeren
Dan 'tgerecht dat mij verveel;
1500[regelnummer]
'Kleen niet meer als keur en keel,
Oogh en oor, en tong en tanden,
Lust en last, en hert en handen,
'Keisch maer, en het valt mij toe:
En wat eisch ick, wie, en hoe?
1505[regelnummer]
Dusend monden die mij toeuen,
Die mij 'thare heeten proeuen
En versadighen om strijd
Eene maegh op eenen tijd.
157aant.
Grijse mannen, Hemel-kinders,
1510[regelnummer]
Aller zielen onderwinders,
Stellen mij het Manna voor
Dat wij swelgen door het oor,
Dat wij in 't Gewiss verkoken;
En sij rechten 't soo gebroken,
1515[regelnummer]
Soo doorhackt en soo doorstooft,
Dat het maer een buckend hooft,
Maer een gapen heeft te kosten:
Suijgelingen, die begosten,
Dien ter spijse niet geherdt
1520[regelnummer]
Niet als melck geschaft en werdt,
Souden dit gerecht verdouwen:
158aant.
Maer wie sald'er tsuer uijt houwen,
Wie het bitter, wie het scherp,
Wie het bitsighe verwerp,
1525[regelnummer]
Wie het hitsig tegenstoken
Van het wederzijdsche koken?
Wie het hooger scheel als oot
| |
[pagina 133]
| |
Tuschen vlees en duijdend Brood,
Tuschen Bloed en sapp van druijuen?
1530[regelnummer]
En wie sal de blind' onthuijuen?
159aant.
Heere, reckt noch dijn geduld
Op den blinden sonder schuld;
Maer hoe langhe wilt ghij beiden
Met den moet-will van 'tverleiden,
1535[regelnummer]
Met den sienden, die dijn licht
Schuijlen voor 't gemeen gesicht?
160aant.
Naest den Preker staet de Rechter,
Mijn getrouwe onderrechter,
Mijn geheime Kamer-raed,
1540[regelnummer]
Ouer aengeboren baet,
Ouer aenbeschoren schade;
Mijn verdedigher in 't quade,
Mijn beleid naer nutt en goed;
Isser dat ick schutten moet,
1545[regelnummer]
Isser dat ick eischen derue,
Dat ick late, dat ick erue,
'Kvoordere geen licht bescheid,
'Kvraeg hem wat de Keiser zeidt,Ga naar margenoot+
Wat de Borgherij van Roomen,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 134]
| |
1550[regelnummer]
Hoe't de Raedsheer heeft genomen,Ga naar margenoot+
Hoe 't de wijse man verstaen,Ga naar margenoot+
Hoe 'tgebruijck daer tegen aen:Ga naar margenoot+
161aant.
Will de schael niet ouer wegen,
Staen ick om gewicht verlegen,
1555[regelnummer]
Sterre, 'ksegg het u in 't oor,
Allerwegen valt gehoor,
Allom glimp, en allom deken,
Allom recht om recht te breken,
Wijsen tegen, wijsen met.
1560[regelnummer]
Will de wett niet in de wett,
Wett werdt soo om wett gewrongen,
Soo gedreuen, soo gedrongen,
Soo gepijnight, soo gepleijtGa naar margenoot+
Datse seidt en niet en seidt
1565[regelnummer]
Wat wij velen of bevelen;
'Tsterckste recht bestaet in velen,
En men telt sich rechters toe,
En men. Wegh, ick werd het moe.
162aant.
Verre zij van mij bevonden,
1570[regelnummer]
Dat ick door de vuijle wonden
Die'ck in 't Roomsche lichaem kenGa naar margenoot+
Van soo menigh' scherpe penn,
Hier gebeten, daer gebeden,
Daer 'tgewinn ten dienst gesneden
1575[regelnummer]
Booren will' in goed of erf
Dat ick sonder onrecht derv.
163aant.
Geld met guichelen verouert,
Goed den eighenaer ontoovert
Bij geswinder wetten treck,
1580[regelnummer]
Acht ick minder dan gebreck.
| |
[pagina 135]
| |
164aant.
Lang te niet waer 'tlanghe rechten,
Konmen met sijn seluen vechten,
Eermen aenden nabuer viel:
Die de vierschaer t'sijnent hiel,
1585[regelnummer]
En verdoemde daer sijn' tochten
Eers' hem voor den rechter brochten,
En besloot sich in de wett
Die hem sijn Gewisse sett,
165aant.
Op de Roll en hong sijn' vloe niet,
1590[regelnummer]
'Tscherpe Recht en waer de roe niet
Tot der armen eeltigh veil:
'Tbillick viel ons schier te fell,
En wij soudent' voelen strijden
Met geduld en medelijden,
1595[regelnummer]
En ontgeuen ons wel wat
Dat de wett gegeuen hadd
Die 't de wett hadd willen vragen.
166aant.
Maer 'tvermogen en 'tverdraghen
Will soo qualick eenen wegh,
1600[regelnummer]
En hij will soo noode wegh
Die de plaets kan eighen heeten.
167aant.
Waer heen streckt mij oock het weten,
'tWoeste weten vande wett
Daerm' ons herssenen in plett,
1605[regelnummer]
In verduft en in doet smooren,
| |
[pagina 136]
| |
Recht als herssenen en ooren
Op het baerden vande jeughd
Houwbaer zijn aen hooger deughd?
Dien 't haer 'tmess, die 't niet en trecken?
168aant.
1610[regelnummer]
Dapper: 'Tsal ter weere strecken;
'Tsal mij decken van een' stoot,
'Tsal den mijnen in den nood,
'Tsal den weduwen, den weesen
Voor een muer van Coper wesen,
1615[regelnummer]
Rijs' ick oijt daer wees of we'ew
Mij ten Richter-stoel beschreew.
169aant.
Richter-stoel, een ijeders gading,
Die versitting en versading,
Hoogher trappen en gewinn
1620[regelnummer]
Voor wat leegher en wat min
Los of loos bestaen te keuren,
Mog'lick sult ghij mij gebeuren,
Mogl'ick waer gebreck van stoff
Mij vereisch in 't Richter-hof;
170aant.
1625[regelnummer]
Maer geladde wentel-trappen
'Ksal ter schoore naer u stappen,
Stappen taeijer dan mijn schoen
Sal mijn voet naer bouen doen,
Bouen daer 'tsoo voll gevaer leit.
172aant.
waere God,
Die dit blindeling gebrodd,
Dit gestommel, dit gewemel,
Naer 'tgeheimste van den Hemel
| |
[pagina 137]
| |
1635[regelnummer]
Naer de waerheid siet en lijdt,
Die ghij wegh en waerheid zijt,
173aant.
Siet en lijdt met medelijden
Die daer gins en weer, besijden
Wegh en waerheid suffen gaen,
1640[regelnummer]
In vertwijffeling van staen
Meer als wandelende roosen;
Die de reise doen in doosen,
En als twijffelende doen,
Maer geraken noch ten soen
1645[regelnummer]
Vande sterre die sij vrijen,
En de waerheid daers' om strijen
Laet sich dwingen met der tijd.
174aant.
Waert ghij soo verr van 'tverwijt,
Onder-Goden, waterpassen,
1650[regelnummer]
Die ons Bloed, en Erf, en Cassen
Godsgewijse roijt en recht!
175aant.
Maer, waer blijft hij in 'tgevecht
Van Gewiss en nacht-gepeinsen,
Dien de droeue droomen deinsen
1655[regelnummer]
Op verwesen erf of Bloed,
Daer noch 'tmenschelick gemoed
In de schemering van weten
Twijffelt door soo nauwe spleten
Tuschen d'onschuld en de Pijn
1660[regelnummer]
Off'er recht gerecht magh zijn?
| |
[pagina 138]
| |
Meer vernoeghen kan als meer?
1665[regelnummer]
O bewind van Luijd' en Landen,
Fier bestaen van Reusen handen,
Dier betrachten, swaer gebod,
Menschen zijn, en doen als God!
177aant.
Stracken ernst, gespannen droomen,Ga naar margenoot+
1670[regelnummer]
Die mij wakend' ouerkomen,
Laet mijn aendacht wat verlaets:
'Ksie wat inde naeste plaets
Dat mijn' sinnen kan ontdoijen,
En ick derv'er u op noijen,
1675[regelnummer]
Sterre, die des kundigh zijt
Tot der kundighen verwijt.
178aant.
Luijden die het langer leuen
Niet en nemen, niet en geuen:
Maer ontgeuen wat gebrecks,
1680[regelnummer]
En bestellen wat verspecks
Tegen 'troouen van de qualen
Die wij voeden oft behalen,
179aant.
Sulcker luijden staender hier
Vande grijsen drij of vier,
1685[regelnummer]
Vande groene dichter hoopen;
180aant.
Eertijds pinten zijn nu stoopen;
Dat is Mensch en Tijds gelaet,
Meerder jaren, meerder praet.
Ouderdom versoet aen 'tklappen
1690[regelnummer]
Als de kinderen aen papp, en
Poppegoed en koeck en koot,
En de wereld gaet ter dood,
S'is op 'tsloopen. dat's haer steruen,
En soo rammelen haer' scheruen;
1695[regelnummer]
Meer dan in haer hechte jeughd;
Doe de sluicke slechte deughd
| |
[pagina 139]
| |
Of ontkleedt of sonder boorden,
Sonder boorden ghingh van woorden,
Vodden daerse nu in smoort.
181aant.
1700[regelnummer]
Sterre, 'tis lang all gehoort
Datmen hoort: 'tzijn oude koolen
Diemen op hervonckte kolen
In 't lang sopp van desen tijd
Onse walgh te voren snijdt.
182aant.
1705[regelnummer]
Maer gestaedt ghij mijn berechten
'Ksal de Meesters voor de Knechten,
'Tgrijs voor 'tgroene doen gestaen:
En hoe sal ick spelen gaen!Ga naar margenoot+
183aant.
'Ksal ons door ons seluen voeren
184aant.
1710[regelnummer]
Langs de lijnen van 'tberoerenGa naar margenoot+
Vande toppen tot den teen,
186aant.
Langs de klappiens van de sluijsenGa naar margenoot+
1715[regelnummer]
Die sich 'sleuens Tij ontsluijt,
Daer 'tsich heimelick voor stuijt
Als 't den oorbaer dwingt te ebben;
188aant.
1720[regelnummer]
Door 'tbesluijt daer 'tall af waeght,Ga naar margenoot+
Door den huijsraed van de sinnen,
189aant.
Door het vroegste van 'tbeginnenGa naar margenoot+
Door het laetste van 'tvergaen,
Door de smiss van 't eeuwigh slaen,
1725[regelnummer]
Door het Onrust onser ad'ren,
| |
[pagina 140]
| |
190aant.
Door de sponsien die 'tnaedren,Ga naar margenoot+
Uijt medoogen van den brand
Van sijn' endeloosen trant.
191aant.
Door de klein-gekliste strenenGa naar margenoot+
1730[regelnummer]
Vande teere Bloed-webb henen;
194aant.
1735[regelnummer]
Doorden poel van 'touerschotGa naar margenoot+
Die mij soo veel soets verbrodt
Met het sure van sijn' dampen,
Wortels van mijn' ijd'le rampen
Mijn' bekommering met niet,
1740[regelnummer]
Mijn moedwillighe verdriet;
195aant.
Door de Kaerens die het scheidenGa naar margenoot+
Van de leste weij beleiden,Ga naar margenoot+
En beleiden 't door den dwang
Van den nauwen nedergangGa naar margenoot+
1745[regelnummer]
Daer wij grouwelick door baren
Keijtiens of het kindjens waren,
Kindjens vanden harden slagh
Diemen kindjens werden sagh
Doemen d'eerste steenen beideGa naar margenoot+
| |
[pagina 141]
| |
1750[regelnummer]
Vande tweede wereld leide:
196aant.
Doorden Treeft van alle vocht;Ga naar margenoot+
197aant.
Door all watmen noemen mochtGa naar margenoot+
Eer het misdaed was te noemen
Dat de misdaed de verdoemen,
1755[regelnummer]
Eer den Appel 'tvijgenblad
Tot een broeck verwesen hadd:
198aant.
Door de slang van 'tleste voedsel,Ga naar margenoot+
199aant.
Door de slangetjens, haer broedsel,Ga naar margenoot+
Diese nuttigh sooght en voedt
1760[regelnummer]
Uijt het onnutt dat sij broedt.
200aant.
Sterre dat's een mensch in 'tkorte.
Die hem reckt' als ick hem schorte,
Wanneer zeilden een Colom'
Dese kleine wereld om?
201aant.
1765[regelnummer]
Maer wat zijnder min als blinden,
Die sich 'tsnuffelen bewinden
Door gesolder en gewelf
Van haer kostelicke self;
'Trijckste Boeck van die wij lesen!
202aant.
1770[regelnummer]
'Ksie bij raedselen genesen:
Hoe verdouwt het ons geduld?
'Ksie een Leuer sonder schuld,
Voller Gallen, vuijler Magen,
Dicker Milten boeten dragen:
203aant.
1775[regelnummer]
Die noijt Milt of Maegh en sagh,
Noijt en wist als bij gewagh
Gall en Milt en Maeghs beleiden,
Derftse bij geschrift bescheiden,
En beschicken in een' Brief
1780[regelnummer]
Elck sijn boet, of sijn gerief:
In een' Brief die uijt sijn penn, en
Vuijl gewinn, en vuijl gewennen
Heeft gesogen en gelost:
204aant.
En hoe kent de Cock sijn kost?
| |
[pagina 142]
| |
1785[regelnummer]
Als sijn' ouergrootevader;
Bij verhael. neen, noch wat nader,
Bij sijn koock-boeck: noch een steck,
Noch een treedje, noch een treck
Naerder waerheid, bij de streken
1790[regelnummer]
Van een schilder van drij weken.
205aant.
Sterre, 'tstaet ons niet te deel,
'Tspelen met een anders keel.
Maer 'traeckt d'onse, wat wij eten:
En wien voeght het niet te weten?
1795[regelnummer]
Wie en roert de kennis niet
Van der schepselen bedied?
206aant.
Langt mij 'tCeeltjen van Genesen,
'Ksal't u lichtelick doen lesen
In noch eens soo stercken int
1800[regelnummer]
Als uw oogh in 'tCeeltjen vindt.
Lesen? jae, met all de sinnen:
Keurt mijn Kruijmel-doos van binnen;
'Klever't all in Kruijmelen
Wat ghij siet verduijmelen
1805[regelnummer]
Inde bitt're Coomenij:Ga naar margenoot+
207aant.
Soeckt ghij Greinen? 'ksettse bij.Ga naar margenoot+
Blad en Vrucht die konst kan sparen,Ga naar margenoot+
Bloemen, altijd lieue waren,Ga naar margenoot+
208aant.
Binnen, om, en onder-hout,Ga naar margenoot+
209aant.
1810[regelnummer]
Taeije tranen sonder sout,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 143]
| |
210aant.
Dieren, brockeling van dieren,Ga naar margenoot+
211aant.
Steenen, die wij t'ouer vieren,Ga naar margenoot+
212aant.
Plundering van onder d'Aerd?Ga naar margenoot+
213aant.
'Tstaet uw ondersoeck bewaert;
1815[regelnummer]
En 'tallmachtige vermeughen
Van uw onversaedt geheughen
Sal het machteloose mijn
Trouwelick ten steune zijn,
En wij sullen 't t'samen waghen
1820[regelnummer]
'Tonderricht op alle vraghen,
Ouer aller dinghen Hoe,
Wat, waeraf, waerom, waer toe.
213aant.
Maer het leste sal ons gellen:
En gebeurt ons ijet t'ontstellen
1825[regelnummer]
Dat den Helper bijder nacht
Sonder sorghe niet en wacht',
Dat wij duldeloos verdroeghen
214aant.
Beide sal de vijsel voeghen,
Beij de sift, en beij de schael:
1830[regelnummer]
En het kruijdje dat ick hael'
Uijt mijn Hof van dorre Roosen,
Uijt mijn Bogaerdje van doosen
Sal ons ingaen als een beet
Diemen van sijn Intjen eet:
1835[regelnummer]
Senne sal ons min doen zittren,
| |
[pagina 144]
| |
Mijrrh' en Aloë ontbitt'ren,
Rha min ijsen, Rha bij d'Ons,
Rha, min barber soo, maer ons.
Eighen Mess, en eigen slaghen
1840[regelnummer]
Kanmen schrickeloos verdraghen;
'Tdreighen van den Beul doet wee
Meer als eigen Priem of sné.
215aant.
Maer God weere priem en sneden
Verr en lang van onse leden:
Sterre, werdt ghij d'onlust moe
Tusschen Beul, en Mess, en Roe,
'Ksald'r u bij den Neus af leiden
En in soeter doosen weiden,
Doosen daer ick 'tvoer uijt tapp
1850[regelnummer]
Van mijn' drooghe dronckenschapp.
216aant.
'Tstae te prijsen of te laken,
Mij bekittelt een vermaken
Dat de thiende niet en voelt:
Ô de kostelicke soelt',
1855[regelnummer]
Ô 'tgeheim van dichte geuren,
Die niet alle neusen keuren,
Die men alle rieckt, en geen,
Seuen Eenen onder Een,
Keur ick met soo viesen keuring
1860[regelnummer]
Of mijn wel-zijn aende keur hing,
Van het eenigh Spaensche wel
Van een droncken Geiten vell:
217aant.
(Of 'tgevilde beest sijn leden
| |
[pagina 145]
| |
In 't getaende vell herkleedden
1865[regelnummer]
Wat een kijcken waer in 'twoud!)
218aant.
Soo zij mij de konst betrouwt
Van gemeng, gepleng, gepletter
Vanden Indiaenschen Etter;Ga naar margenoot+
Van de graeuwe water-GommGa naar margenoot+
1870[regelnummer]
Met sijn lichte schimmel-blomm
Diese 'tGoud doet ouerweghen;
Van den onghel, waer gekreghen?Ga naar margenoot+
Uijt, (mijn penne weigert weer)
Uijt gemeste Katten leer.Ga naar margenoot+
219aant.
1875[regelnummer]
Ghij sult doos en Roos doen sweeten,
Ghij sult Zelzaeminnen heetenGa naar margenoot+
All haer vett en all haer vocht
Lev'ren door den heeten bocht
Van verzegelde gelasen.
220aant.
1880[regelnummer]
Wel hem, die 'tvernuftigh blasen,
'Tscherpe scheiden aller stoff,
Aller fijn van alle grof
Uijt sijn Leuer heeft gelesen;
Die den nooddruft heeft gewesen
1885[regelnummer]
Hoe men 'tnoodeloos van 'tnutt
Door de kop're neusen snutt.
221aant.
Laet hem 'tsoet geheim misbruijcken
Die sich Bloemen schaemt en struijcken,
Die, met scheiden onvoldaen,
1890[regelnummer]
Voeghen will; en, hoogher aen,
| |
[pagina 146]
| |
Voeghen dat den Hemel scheidde,
Doe hij 'tswaerste leeghste leide,
Goud in d'Aerde, niet in 'tvier.
223aant.
Will hij 'truijlen of vergieten
Die 't noch eigen, noch alleen,
Nauwelix besitt - te leen,
Die 't eens all sal moeten deruen?
224aant.
1900[regelnummer]
Laet ons bedelen, verweruen,
En bedancken, die het geeft:
Maer 'tis wreed of onbeleeft
Den beleefden te bespringen,
En voor Goud Goud af te dwinghen.
225aant.
1905[regelnummer]
Wie derft munten? 'techte merck,
Vindt men op des Meesters werck,
En de stempel leijt verborghen.
Wij hem soecken? sonder sorghen.
Vruchtbaer vier, geleerde pott,
226aant.
1910[regelnummer]
Edlen helm, der dwazen spott,
Der behoeftigen bekoren,
Den bescheidenen beschoren
| |
[pagina 147]
| |
Tegen walgh en overlast,
Tot gebuijl van pitt en bast,
1915[regelnummer]
Tot behoeuen en vermaken,
227aant.
'Kkom uw' stonden niet bewaken
Op een' oude goude hoôp
Die mijn siluersack bekoop:
'Keisch geen' Croonen voor oud ijser;
229aant.
Maer 's is lichtelick vervult,
Als een' kinder hand, met Blommen,
Saden, Bladen, vruchten, Gommen,
1925[regelnummer]
Steentiens, beentjens, schorss en hout,
En uijt ijeder een sijn goud;
Goud van reuck, van smaeck, van leuen,
Leuen sonder kramp en beuen,
Leuentje, spijt vee en viss,
1930[regelnummer]
Sonder all wat heelbaer is.
230aant.
Sterre, gunts' haer diere schijuen,
Diese koopen voor haer lijuen,
Voor een oogh, een eeuwigh seer,
Voor gerusticheid, voor eer,
1935[regelnummer]
Wind voor weelde, hoôp voor haue:
231aant.
'Thooghe loon dat ick beslaue,
Slaev' ick oyt om Helm en Kruijck,
Is het lemteloos gebruijck
Van gesonde ziel en leden:
1940[regelnummer]
Noijt en hebb ick meer gebeden:
| |
[pagina 148]
| |
Wacht' ick meer van menschen kunst,
Schepper, dan van dijne gunst?
232aant.
Dese zyn de meester-wijsen
Die sich 'trecht van onderwijsen
1945[regelnummer]
En behouden wat wij zijn,Ga naar margenoot+
Eighenen bij recht of schijn.
233aant.
Die het recht van haer te rechtenGa naar margenoot+
Als haer' eighen' opperknechten,Ga naar margenoot+
'Trecht van 'tstaetighe Gemeen,
234aant.
1950[regelnummer]
'Trecht van allen onder een,
235aant.
'Trecht van allen onder allen,
236aant.
'Trecht van weinigher gevallen,
238aant.
1955[regelnummer]
Eischen haer gehoor, met ooghen
Van 'tvernuftighe vermoghen
Daer de wereld onder buckt:
239aant.
'Kgeef gehoor, en werd verruckt
Uijt het oostelicker dagen
1960[regelnummer]
Tot het bedde gaen der dagen,
En, in 'tkruijs, van 'tzuijder ijs
Tot de Peper en den Rijz:
Elck ontroetelt mij het prijsen
Van sijn hergebrachte wijzen,
1965[regelnummer]
Elck verheft het vast gestell
Van sijn lang gestadigh wel.
Wie will tuschen Boom en schellen
'tKittelachtigh vonnis vellen?
240aant.
Spreeckt ghij, Sterre, neffens mij.
| |
[pagina 149]
| |
1970[regelnummer]
Maer wie staet neffens mij? wat spreeck ick, en waer henen?
Mijn Lezer valt in slaep, mijn' Sterre is uijt geschenen,
Daer sleept een witte wolck haer' dampen ouer heen:
Sy strijckt ten Tijden uijt: Ick sie het, en versteen,
En steên als steenen doen, van onderaerdsche dompen,
1975[regelnummer]
Die haer doordonderen, en scheurense tot klompen.
Soo ruijscht mijn' steene Milt, mijn' moeijelicke klomp:
Soo scheurt mij mijn gepeins, en mijn verwerde romp
Huijst mijn' verslagen ziel als haspelen in scheruen;
Thuijs met den Huys-raedt woest; de muren aen 'tbederuen,
1980[regelnummer]
Den inboel hoecksch en dwersch. ô, Godheid, siet om leeg;
Bekent mijn eenighe, mijn eewighe t'ondeegh.
Oh, Sterre, noch wat straels! noch een oogh van medoogen
Op des' onwaerdighe, die noijt en sullen drooghen.
Hoe treckt ghij t'zeewaerd in, en laet mij op het strand?
1985[regelnummer]
(Wat segg' ick dweepende?) hoe geeft ghij u te land,
En laet mij inde Pinck ter wellust vande baren,
De baren deser eew? Wij wilden t'samen varen,
En deelen 'tonweer half, en half de blijde vaert;
'Tgevaerlixte gevaer was welvaert daer ghij waert;
1990[regelnummer]
En daer ghij niet en zijt is welvaert, qualick spoeden.
Hoe spoedt ghij dan te land, en laet mij in het woeden,
In 'twoeden tegens Mij, mijn' Onlust, en mijn' Lust?
Eij, Sterre, voelt noch wat mijn onrust voor uw rust.
De wereld is soo barsch, soo koel van medelijden:
1995[regelnummer]
Wien sal ick, sonder u, doen deelen in mijn lijden?Ga naar margenoot+
Wie sal mijn toevlucht zijn? wie sal mij eenen dropp
Van tranen leueren uijt half soo vollen kropp
Als mijne dagelix ter haluer vloed sal swellen?
| |
[pagina 150]
| |
Wie sal sich waerdighen te quelen in mijn quellen?
2000[regelnummer]
Wien sal ick d'aenklacht doen van onverdient geweld,
Van hoon te loon voor goed, van spijt voor vlijd gevelt,
Van ruggeling beklapp, van opgestoockte quell-raed,
Voor onberoemde gunst, voor onverdiende weldaed.
Van vré in tween geruckt, van twist met list geweckt,
2005[regelnummer]
Van vuijlen arghewaen met roosen toegedeckt?
Wie sal sich pijnen tot een troostigh, weest te vreden,
'tis werelds werck, en wind; god leeft, en weet de reden,
en d'uijtkomst, en 'tgevolgh ten besten van die 'tlijdt:
Waer wacht ick soo veel heils? de wereld is soo wijd
2010[regelnummer]
Gemaegschapt inden nood; wien sal ick onderhalen,
En rugglingh ouer mijn' oft mijner misvall halen,
Wie sal mijn' siecke ziel geleiden, als een HertGa naar margenoot+
Door 'tdrooge woud ten stroom, ter koeling van haer' smert?
Wie sal mijn duijsigh hooft, mijn' rijelende leden
2015[regelnummer]
Van bijds bekoesteren, van verre met gebeden
Ontlasten van haer leed? wie sal mijn haev off eer,
Gekrompen off gekroockt, betreuren als sijn zeer?
Wie sal mijn' reisbaer' Geest ten huijs uijt helpen packen,
Ten huijs uyt van dit slijck; als steen, en stijl, en dack, en
2020[regelnummer]
Verrotte soldering niet langer, sonder pijn,
D'onsterffelicken gast huijsvestens machtigh zijn:
| |
[pagina 151]
| |
Wie sal mijn' stijue Lipp, mijn' lichteloose lichten
Beluijcken met een' hand diens vriendelick gewicht, en
Betraende klammicheit, mijn oogh noch voelen sou
2025[regelnummer]
Mijn mond noch troetelen door steruens leste kouw?
Of blijf ick later op, door 's Hemels heiligh hengen,
Naer uw te-bedde-gaen, en sie mijn' daghen lenghen
In tamelick vernoegh; de wereld is soo bits
Op 'snaesten voor-de-wind: soo nijdigh en soo spits
2030[regelnummer]
Op vetter vee als thuijs, op weeldrigher geburen
Dan d'eighen mergentael: waer sal ick een' om hueren,
Een' uijt den dicken drangh, die met geduld en smaeck
Mijn welvaert melden hoor', die deel' in mijn vermaeck,
En gunne mij 'tgeluck? En, magh ick 'tminste klaghen,
2035[regelnummer]
De wereld is soo vies, en onse leck're daghen
Soo satt, soo walgende van 'tdagelix gerecht:
Wie sal mijn Leser zijn; hoe sal ick in 'tgerecht
Der strenghe keurlickheit bestaen, en u onbeeren,
U, Polla van mijn Penn, die, sonder u, geen' veeren,
2040[regelnummer]
Of vochte veeren voert, van zilte tranen, vocht,
En eertijds achter u gestegen inde Locht
Nu bijder aerde kruijpt, en vreest voor alle tacken,
En, waerder ijet min hoogh als d'Aerde, soud'er sacken?
Eij, Sterre, noch wat straels, off voert mij daer ghij gaet,
2045[regelnummer]
Of licht mij daer ick blijv. Wij spreken veel te laet,
Mijn Hert, en t'enden hôôp; en hopeloose wenschen
Zijn droomen by schoon dagh van vaeckeloose menschen:
Sij reist, en siet niet om, sij rijst en siet niet neer.
| |
[pagina 152]
| |
Eij, Sterre, noch. wat noch? Sij is geen' Sterre meer,
2050[regelnummer]
Sij treedt op sterren. Troost, troost, vrienden, die mijn' reden
Van schrick en haer te bergh gevoelt hebt in uw' leden,
Soo emmer leuend lid van leuend lid geschroeft
Uw uijterste geweld van lijden heeft geproeft:
Kent wat ick lijd', en troost: Mijn wederwilligh spreken
2055[regelnummer]
En sal den stracken draed van uw gesegh niet breken;
Tot spreken hoort noch kracht; de mijne gaet te niet:
Spreeckt vrienden, ick besw...
Daer leijt mijn plompe Penn: en most sij weer te ploegh,
Sij sou' niet leueren als leeden-lied en lijcken.Ga naar margenoot+
2060[regelnummer]
Maer, Leser, 'tkan bestaen, veel minder waer genoegh;
Waer 'tkind volmaeckt, ten sou sijn' vader niet gelijcken.
Noordgeest 18. Iunij 1638. |
|