| |
| |
| |
Commentaar Dagh-werck
(De commentaar wordt steeds gegeven per genummerd tekstgedeelte, zodanig dat aan mijn vertaling en bespreking van bijzonderheden in de betreffende vss Huygens' prozatoelichting bij dit gedeelte van de tekst voorafgaat (onderbroken door een enkele, noodzakelijke verklaring)
| |
Titel:
(alleen in het kladhs A) Huijs-raed = Huisbestier (WNT huisraad 1280) Vgl. 57-68! Vrij vertaald: De inrichting van ons huiselijk leven.
| |
1
Sterre, die mij inde sterren
Menigh ontij doet verwerren,
Keurigh of mij een' van all
Als mijn' eighen sterr geuall;
5[regelnummer]
Sterre, die veel sterren aen sien,
Als de keersen bij de Maen sien,
Als de Maen (in mijn gesicht)
Bij de macht van 't Moeder-licht.
Sterre, mergh van all' mijn' vreugden,
10[regelnummer]
Die mij eens met Ia verheugden,
Noijt bedroeven sult met Neen,
Tegen 'tja-woord van de Re'en.
Sterre, regel van mijn' reden,
All van doe mij mijn' gebeden
15[regelnummer]
Voor uw' reden stelden veil;
Sterre, alleen en all mijn heil,
[Sterre, mijn eenigh welgevallen ende geluck;]
Sterre, die mij menige nacht verward doet raken in de sterren, terwijl ik nauwkeurig onderzoek, of mij een van alle als mijn eigen ster bevallen kan; Sterre, waarnaar veel sterren kijken (bij wie vergeleken veel sterren eruit zien) zoals de kaarsen er vergeleken bij de maan uitzien, zoals de maan, in mijn oog, er vergeleken bij het geweldige moederlicht (de zon) uitziet; Sterre, mijn diepste vreugde, die mij eens met (uw) jawoord verheugde, die mij nooit zult bedroeven met (een) neen, tegen het ja van de rede (met een ontkenning van wat de rede beaamt, goedkeurt), Sterre, richtsnoer van mijn denken (aan wie ik mijn rede onderwerp) al van de tijd af, toen mijn beden (aanzoek) mij veil stelden voor (te koop aanboden, overleverden aan) uw rede, Sterre, mijn enige en mijn ganse heil,
(Belangrijk voor het verstaan van de moeilijke vss 1-8 is de marginale verwijzing in hs C bij vs 2: 1. Cor. 15. 41. Wij lezen daar: (ik citeer steeds naar de gemoderniseerde Statenvertaling, uitgegeven door
| |
| |
het Nederlands Bijbelgenootschap, Amsterdam, z.j.) ‘Eene andere is de heerlijkheid der zon, en eene andere is de heerlijkheid der maan, en eene andere is de heerlijkheid der sterren; want de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster’. De ‘heerlijkheid’ van Sterre overtreft die der sterren, zoals de maan kaarslicht overtreft, zoals de zon de maan overtreft. Vgl. ook vs 645: uw' -minder stralen.
2 ontij: Vgl. de manuscr. aant.; hier voor nacht, zonder bijgedachte aan vreeswekkend, gevaarlijk. H. kijkt 'snachts naar de sterren, hij verwart zich in hun gewemel, maar vindt geen ster, die halen kan bij zijn Sterre.
3 keurigh = zeer kritisch onderzoekend, beproevend (WNT keurig 2668).
5 die objekt van trans. aen sien. Ik zie geen andere mogelijkheid.
10 Die... verheughden: nl. eind 1626 toen zij bezweek voor zijn aandrang.
H. denkt bij vs 14, 15 aan het sonnet dat hij 11 september 1626 tot haar richtte (Zie mijn Voet-maet 19 vlgg.). In dit sonnet verwerpt hij alle hulp die dichterschap, geleerdheid, aanzienlijke vrienden hem bij haar zouden kunnen verlenen en richt hij zich alleen tot haar rede, die hem zoals hij is, dient te aanvaarden of af te wijzen. Men vergelijke de vss 13-15 met: Voor haer' gemeene gonst verkies' ick verr uw' reden; // Uw' reden, en alleen uw' reden soeck ick aen;
Hij drukt het nu in Dagh-werck zo uit, dat hij zich alleen voor haar rede veil (te koop) stelde. Zij moest geheel zelfstandig, op grond van eigen overleg, beslissen. verheughden Vorm op -n om het rijm.
H. spreekt over deze vorm in antwoord op een ertegen ingebracht bezwaar van Mostaert. Zie Inleiding, p. 55. All: men kan twijfelen of hier All = reeds aanwezig is. WNT al 70 zegt dat het reeds in de Statenbijbel voorkomt. Citaten, alleen daaruit, volgen. Het Supplement op deel I WNT 879 meent dat al = reeds stellig is ontwikkeld uit al rede, middelnederl. veelvuldig voorkomend al ree. Er volgt een citaat uit Van den Broecke, Korte Historiael. Dr. L. Koelmans die ik over dit al raadpleegde, trof het niet in de taal van De Ruyter aan, maar vond wel ‘toevallig’ een vrijwel zeker voorbeeld van al = reeds in een brief van Wtenbogaert (uitgave H.R. Rogge, 2e deel, tweede afdeling, 1621-1626, Utrecht 1871, pag. 230) ‘daerentusschen om d'erreur van vele vrienden, die eenig gerucht van ons vertreck gehoort hebbende, sullem meynen dat wij all in Holsteyn sijn, - daerom bidden wij dat kenbaer gemaeckt worde dat wij hyer zijn, sonder juijst alle gelegenheyt aen allen te openbaren’. (all = allen onwaarschijnlijk, het gaat hier om 2 reizigers en 1 dienaar).
Een tweede, 16e-eeuws voorbeeld van al = reeds deelt hij mij mede uit het Journaal van Anthonie Duyck, deel 2 pag. 82 jaartal 1596: ‘Den viant... heeft... aldaer doen planten 2 stucken geschuts, daer- | |
| |
mede hij noch desen avont begonst te schieten op tcleyne ravelijn, daer men nu wederom begonnen hadde te arbeyden, waerdoor de aennemers vande wercken daer vuyt scheyden, niet dervende daer langer wercken, hoewel velen meynden dat ment wel voorts op hadde konnen maken so de aennemers des hart gehadt hadden, gemerckt het wel een mans lengte hoog vuyte eirde al was.
In Dagh-werck zelf is dit al dunkt mij aanwezig in vs 1700: 'tis lang all gehoort. Ik trof het ook aan aan het einde van Huygens' Ick doolde bijster-sweghs, W. II 174 (jaar 1627): Noch schreid' hij all van vreugd, noch song hij all van pijn, // En Sterre was all' sijn'. (laatste all). Ook bij Hooft trof ik het aan in Sang, L.-St. I 152, vs 17-22: Soomen 't ghehoor // Dan vlaeyt met spel en liedt; // Die kloppen 't oor: // Maer 't oor ontfangtse niet. // 'T heeft binnen al // Te luystren veel te veel.
Een systematisch onderzoek zou zeker meer voorbeelden van dit al aan het licht brengen. (Zie nog een brief Huygens-Hooft van 9 dec. 1628 ‘All over een weke oft twee...’).
| |
2
Nu 't den Hemel soo gepast heeft
Dat mijn' siel aen d'uwe vast leeft,
Dat Ick Gij, en t'eener tijd,
20[regelnummer]
Ghij tot Ick geworden zijt,
Nu wij maer van naem en schillen,
Nu mijn' lusten zijn uw' willen,
All uw willen all mijn lust,
IJeders vrede elkanders rust;
[dewijle God de Heere ons in ziel en lichaem heeft gevoeght:]
Nu de hemel (de goddelijke voorzienigheid) het zo geschikt (bepaald, geregeld) heeft dat mijn ziel met de uwe verbonden leeft, dat ik gij geworden ben en tegelijkertijd gij tot ik geworden zijt, nu wij slechts van naam verschillen, nu mijn begeerten uw wensen zijn, uw wensen al mijn lust, nu de vrede (gemoedsrust) van ieder van ons de rust (gerustheid) van de ander is,
(17 gepast = gevoegd, geschikt, geleid; 21 schillen = verschillen; 22 lusten = verlangens; willen = wensen; marge vs 17 in KI, KII: Anima illius animae hujus devincta est. Gen. 44. 30. (Vulgaat: anima illius ex huius anima pendeat): zijn (Jacobs) ziel is aan de ziel van deze (Jozef) verknocht. Statenvertaling: ‘alzoo mijne ziel aan diens ziel gebonden is’.
Scias spiritum uxoris meae in meo verti. Sen. ep. 104.
Weet dat het leven van mijn vrouw van het mijne afhankelijk is. (Ietwat vrij naar Seneca, Epistola 104, 2.)
| |
3
25[regelnummer]
Luijstert nae de overslagen
Die mijn' siele, lang gedragen,
Nu voldragen, barens-ree,
Als een' droppel in uw' zee
Van bescheidenheid will schencken,
| |
| |
30[regelnummer]
En uw krachtigher bedencken
Halen over 'tkinder-kraem
Daer sij gaern te bedd af quaem.
'Tkint sal Ernst van Voorraed heeten;
Helpt mij door den arbedi sweeten,
35[regelnummer]
Daer Ghij Ick zijt, en Ick ghij,
Moe de Moeder heeten, Wij.
[hoort ende helpt mij uijten, 'tghene ick daer op ouer langhe (= sedert lang) hebb erdacht.]
Luister naar de overleggingen die, lang gedragen, nu voldragen, mijn ziel, gereed tot baren, als een droppel in uw zee van verstand (inzicht, wijsheid) wil schenken en die uw sterker denken wil (zal) heenhelpen door de bevalling, waar ze in het kraambed graag mee klaar zou komen. Het kind zal Ernst van Voorraed (ernstige levenshouding, berustend op overleg van te voren) heten. Help mij door de moeite (inspanning) van de barensweeën heen. Daar gij ik zijt, en ik gij (ben), moet de moeder wij heten.
(25-26 lang... voldragen pred. toev. bij de overslagen; barens-ree pred. toev. bij mijn' siele; 30, 31 samentrekking En die... will halen over enz.; kinder-kraem WNT kind 3003 = bevalling 33 Voorraed MNW voreraet 1055 voorafgaand overleg, tevoren overdacht plan. Kil. consilium ante factum. Vgl. ook proza-aant. 5; arbeid = barensweeën.)
| |
4
Soo en vrees ick voor uw' straff niet
Off ick hier te schielick af liet,
Daer te langhe lagh en sponn
40[regelnummer]
Over wat ick eens begonn,
Of mij hier mijn' hand ontholde,
Om een Rijm die ronder rolde
Dan de Reden; of ick daer
Wrang, of hier te lecker waer.
45[regelnummer]
'Tis uw hert dat in mijn' adren
Dese krachten helpt vergadren,
'Tis het mijn dat in u schuijlt,
Ziel is tegen Ziel geruijlt,
Staet u niet in aller feilen
50[regelnummer]
Wederhelft met mij te deilen?
Of wat feilen kander zijn
Dat of 'tuwe zij' of 'tmijn'?
Luijstert dan; en hoort ghij dolen,
Denckt, dat was ons beij verholen,
55[regelnummer]
Soo u ijet om 'therte lacht,
Segt, soo hadd' ick 't oock gedacht.
[Mits wij een ende eens zijn, ende dit werck gelijcker hand (= gezamenlijk, met vereende krachten) te weghe brengen, sult ghij deel aen de feilen ende onfeilen hebben, ende ick uw berispen minder schroomen.]
| |
| |
[onfeilen WNT feil (I) 4414: eenmaal aangetroffen, dit citaat. Bet.: de goede, mooie dingen.)
Derhalve vrees ik niet voor uw berisping (critiek), indien ik hier te gauw ophield (afbrak), daar te lang lag te spinnen (uitweidde) over wat ik eenmaal begonnen had; als hier mijn hand mij ontschoot (van het spoor week, als ik mijn pen ergens niet beheerste) terwille van een rijm dat mooi klonk ten koste van de rede (redelijkheid, waarheid), indien ik daar te hard, onaangenaam (van toon), of hier te zoet (aangenaam (van toon) was.
Het is uw hart (dat immers in mij woont) dat deze krachten in mijn aderen helpt verzamelen, 't is het mijne dat in u schuilt; ziel is tegen ziel geruild. Moet gij niet de andere helft (de ‘tegenhelft’) van alle fouten als aandeel krijgen? Of welk falen kan er zijn, dat of het uwe is of het mijne? (uitgesloten: iedere fout is van ons samen!) Luister dus naar wat ik dicht en hoort gij (mij) een fout maken, bedenk dan: dat zagen wij beiden niet; als u iets vreugde geeft, zeg dan: zo had ik het ook gedacht.
(41 ontholde niet in WNT op hollen; 42, 43 Men vergelijke het gedicht Aen den Leser; Voor de bij-schriften, (voor Hofwijck) vs 42 vlgg.: Soo gaet het (noch eens) met de Rym-pen; Om een woord // Dat sonder weergae is, moet arme Waerheit voort, // En om een braever woord dan woorden die wat seggen, // Moet onred' inden topp, en Reden onder leggen;... het rond rollen van het rijm is het mooi klinken, maar de Reden rolt niet zo rond, komt in het gedrang; 45, 46 Op analoge wijze drukt H. uit wat dichten voor hem is in zijn opdracht van Heilighe Daghen aan Leonore Hellemans (mijn uitgave Avondmaals-gedichten en Heilige Dagen, Zwolle, 1968, pag. 94: 'Tis ernst, en uyt mijn adren // Het binnenste geweld, soo verr haer swackte gaet. 49, 50 in... deilen in deze bet. niet in WNT.; 51 feilen inf., vgl. manuscr. aant.; 55 om... lacht vgl. manuscr. aant.
| |
5
Hoe wij dese kleine wereld,
Die ghij, Sterr, alleen beperelt,
Die ick, verr van uws gelijck
60[regelnummer]
Ick, en ick alleen beslijck,
Dese, om nauwer te beschrijuen,
Bedd-gemeente van twee Lijuen,
Van twee lieven, segg ick best,
65[regelnummer]
Tamelixt bestieren sullen,
En met vreugd op vreugd vervullen,
Hebb ick, hebben ick en ghij
Dus beregelt, seggen wij.
[Mijn, ick segge (= bedoel), ons voornemen is, bij voor-raed (= door voorafgaand overleg) vast te stellen, hoe wij op het gevoeghelixt (= op de passendste wijze) te samen sullen hebben te leuen.]
| |
| |
Hoe wij deze kleine wereld (van ons huwelijk en onze bezigheden), die gij, Sterre, alleen met parelen bestrooit, die ik, verre van uws gelijke (die ver beneden u sta), ik en ik alleen bemodder (besmeur), deze - om het nauwkeuriger uit te drukken - bedgemeenschap van twee lijven, van twee gelieven beter gezegd, tortels van één nest, op de passendste wijze (het best) besturen zullen, en met de ene op de andere vreugde zullen vervullen, heb ik, hebben ik en gij (correctie!) aldus geregeld, zeggen wij.
(57 dese... wereld (niet de mikrokosmos zoals in 1764) nader bepaald in 61-64; bedd-gemeente niet in WNT. Deze gemeenschap bestaat uit twee lijven enz. Vgl. 1098; lieven WNT lief (II) 2067: gelieven. Na de 17e eeuw ongewoon. Men lette op het spelen met de elkaar nauw rakende klanken ij en ie; 68 beregelt WNT beregelen 1851: (zeldzaam) = regelen.)
| |
6
God, de God die ons gepaert heeft,
70[regelnummer]
God de Soon die hij gebaert heeft,
God de Geest, met-all, met-een,
God allom, altijd, alleen
Sal de Vader-Meester wesen
Die wij vriend-lijck sullen vreesen.
Daer de wijsheit af beghint.
[Gods vreese sullen wij voor all betrachten.]
God, de God die ons in de echt verenigd heeft (= God de Vader), God de Zoon, die Hij (God de Vader) gegenereerd heeft, God de Heilige Geest, die mede alles is en mede één is, God, alomtegenwoordig, eeuwig, enig, zal de Vader en de Heer zijn, die wij liefhebbend (met liefde) zullen vrezen, en ons eerste streven (pogen, ondernemen, het eerste waar wij ons op toeleggen) zal zijn datgene waarmee de wijsheid begint (d.i.: de vreze des Heren).
(70 die... heeft Zie Hand. 13, 33; Hebr. 1, 5; 5, 5 Gij zijt mijn zoon, heden heb ik u gegenereerd (Ps. 2, 7 citerend); 71 God is alles in allen, de Heilige Geest ook; God is één, de Heilige Geest ook; 73 Vader-Meester copulatieve samenstelling; 74 vriend-lijck als Vader, vreesen als Meester; 75, 76 Ende... beghint In de marge Prou..., later in C aangevuld tot Prou. 1. 7 = Spreuken 1, 7: De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap, de dwazen verachten wijsheid en tucht.)
| |
7
'Smerghens eer wij 'tlicht ontmoeten,
Sullen wij die Godheid groeten,
Smergens eer de dagh ontwaeckt
80[regelnummer]
En de sonn de sterren staeckt.
Sulcken uere koos de speelmann
Die soo dick de danckbaer' Veel nam,
Daer af 'theilige geluijt
Noch in onse ooren tuijtt.
| |
| |
85[regelnummer]
Een van beider nuchtre monden
Sal de schuld van beider sonden
Voeren voor 'tgenadigh recht
Daer geen' boeren-tong te slecht
Daer geen dubbel hert te dicht is,
90[regelnummer]
Daer het saligh tegenwicht is
Onser schael, die altijd helt,
God met God te vre'en gestelt.
'Tzaligh opsicht onser wegen
Sullen wij hem toe bewegen,
95[regelnummer]
Hem, beweeglick met een woord
Datmen maer in 'thert en hoort.
[Des morghens vroegh gelijck Dauid, sullen wij hem aenroepen, seggende:]
's Morgens, eer wij het licht ontmoeten, zullen wij die godheid (van 69-76) groeten, 'smorgens eer de dag ontwaakt en de zon de sterren verduistert (doet ophouden te schijnen). Zulk een tijd koos de muzikant die zo vaak zijn luit (snaarinstrument) ter hand nam om God te danken, waarvan het heilige geluid nog luid in onze oren klinkt (de nog steeds gezongen Psalmen Davids).
Een van ons beider nuchtere monden zal de schuld van ons beider zonden brengen voor het genadige gerecht waar geen boerentaal te eenvoudig (simpel), waar geen geveinsd (onoprecht) hart te gesloten (bedekt, afgesloten) is, waar het heilbrengende (reddende) tegenwicht is van onze schaal die altijd doorslaat (omlaaghangt) (door onze zware zonden!), waar God (de Vader) door God (de Zoon) tevreden gesteld (verzoend) is.
Tot het heilzame toezicht op (de heilzame leiding over) onze wegen zullen wij Hem bewegen, die te bewegen is door een woord dat (niet uitgesproken wordt maar dat) men slechts in het hart (van de bidder) hoort (slechts in... te horen is).
(80 staeckt Vgl. de critiek van Mostaert p. 57; 81 de speelman d.i. David. Zie de verwijzing in de marge Ps. 130. Het zesde vers luidt: Mijne ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen, de wachters op den morgen. Vgl. ook de critiek van Mostaert op het woord en de variant in C, daar reeds vermeld; Veel (vedel) hier niet = viool, maar een tokkelinstrument. Kil. pandura (= driesnarig instrument), fidicula (kleine luit of cither); 82 danckbaer indirekt gebruikt; 85 nuchtre Het is nog voor het ontbijt, kort na het wakker worden; 95, 96 Vgl. Matth. 6, 8: want uw Vader weet wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt; beweeglick Vgl. Huygens' Zedeprint Een boer 37 vlgg.: Die op de rouwe hand en ongekussent knielen // Sijn' All-medoogent-heit bewegelicker slaet, // Dan daer 'tgeleerd gebed door Amber-wanten gaet (W. II, 31). In beweeglick wordt uitgedrukt dat God zich ons lot aantrekt, dit Hem niet ‘onbewogen’ laat.)
| |
| |
| |
8
Heer, bejeghent ons' gebreken,
Sult ghij, Sterre, off sal ick spreken,
Leert ons eischen wat ons dient:
[Heere komt ons onuerstand te gemoet. en leert ons bidden.]
Heer, kom aan onze gebreken tegemoet (kom onze tekortkomingen, nl. in het bidden! vgl. de prozaaant.) te hulp), zult gij, Sterre, of zal ik zeggen. Leer ons datgene vragen wat goed voor ons is.
(Marge bij 99: Luc. 11, 1: En het geschiedde toen Hij in eene zekere plaats was biddende, toen Hij ophield, dat een van zijn discipelen tot Hem zeide: Heere, leer ons bidden,... C geeft het tekstgedeelte in het grieks: Κύριε δίδαςον ἡηἅσ προσευχεσϑαι en voegt daaraan toe: Suggere, domine, quid de te cogitem, doce quibus te sermonibus invocem. Aug. med. (Geef mij in, Heer, wat ik van u heb te denken; leer mij met welke woorden ik u heb aan te roepen. Vrij naar Augustinus, Meditationes (J.P. Migne, Patrologia Latina XL col. 905): doce me... clementiam tuam, sancta Veritas, te invocare in te.)
| |
9
100[regelnummer]
En ontfanght voor 'tonverdient
Voor 'tonendelick ontfarmen
Ons altoos onnutt', ons armen,
Ons ondanckbaeren gegunt,
105[regelnummer]
Danckbaerheid in woorden, wercken
In gedachten te bemercken,
Stichtelick voor 'snaesten oogh,
Heilighlick voor't dijn' om hoogh.
[Maeckt ons oprechtelick danckbaer voor dijne barmherticheden.]
En ontvang voor het onverdiende, voor het (uw) oneindige (eindeloze) ontfermen aan ons onnutten, ons armen, ons ondankbaren geschonken, de beste munt (betaling) die ons hart u geven kan: dankbaarheid in woorden, werken (daden), in onze gedachten te bespeuren (te bemerken), die stichtelijk zijn voor het oog van de naaste, heilig (zuiver) voor uw oog omhoog.
(102 onnutt' = onnutten (substantivisch) H. zal denken aan Luc. 17:10: Alzoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen; 105, 106 naar de klassieke woorden van de Heidelbergse Catechismus, antwoord op vraag 122: ...dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken alzoo schikken en richten, dat Uw Naam om onzentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde; 107 stichtelick opbouwend, tot het goede opwekkend. H. kan denken aan Rom. 15:2: Dat dan een iegelijk van ons zijnen naaste behage ten goede, tot stichting.)
| |
10
Deckt het misdoen onser daghen
110[regelnummer]
Met het voldoen en voldraghen
| |
| |
Van Hem Mensch en van Hem God,
Hem 'tvoll-op - van dijn Gebod.
[Vergeeft ons onse misdaden om de voldoeninghe des Heeren Iesu Christi.]
Dek (Bedek, Verzoen) het verkeerde doen van ons leven (onze zondige daden, in gedachten, woorden en werken!) door het ten volle doen (het geheel vervullen) (van Gods eis van genoegdoening voor onze overtredingen) en het ten volle dragen (van de straf voor de zonde) door Hem, die mens is en God, Hem, de gehele (overvloedige) vervulling van uw gebod.
(woordspeling misdoen, voldoen. Vgl. Mostaerts critiek en wat daarbij hoort p. 58; 'tvoll-op zie Mostaert p. 58. Vgl. Matth. 5, 17: Meent niet dat ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen. Zie proza: voldoeninghe.)
| |
11
Hoedt ons, daer wij heden leggen
Daer wij swijgen, daer wij seggen
115[regelnummer]
Daer wij wandelen of staen,
Met ons seluen overla'en.
Laet ons over ons niet storten,
[Wees allom onse hoede. Bewaert ons voor ons seluen.]
Bewaar ons waar wij vandaag liggen, waar wij zwijgen, waar wij spreken, waar wij wandelen of staan, met onszelf beladen. Laat ons niet over onszelf struikelen (vallen).
(Vgl. de manuscr. aant. bij deze passage; 116 Met... overla'en pred. toev. bij wij. Wij dragen altijd de last mee van onze boze wil, onze weerspannigheid, onze boze natuur.)
| |
12
Heet ons, uwe Englen schorten;
Heet ons willen wat ghij heet,
120[regelnummer]
Die ghij onsen onwill weet
En altijd geneghen herten
Om dijn' lijdsaemheit te terten,
Tegen wat ghij heett en doet.
[ouerstreeft onsen bosen wederwill.]
Beveel uw engelen ons op te houden (te steunen) (als we dreigen te vallen). Beveel ons te willen wat gij beveelt, gij die onze onwil kent en onze harten die altijd geneigd zijn om uw geduld (lankmoedigheid) te tergen, en ons bloed dat altijd fel ingaat tegen (afkerig is van) wat gij beveelt en wat gij doet.
(118 zie Mostaert-Huygens over dit vs p. 59; 119 marge: Maak dat ik wil wat gij beveelt en beveel wat gij wilt. Vrij naar Augustinus, Confessiones 10, 40 Da quod iubes... 120 Die ghij zie de verdediging hiervan
| |
| |
door H. tegenover Mostaert p. 59; 121-124 Men lette op de nabepalingen, niet bij de substantieven maar bij geneghen, gebeten.)
| |
13
125[regelnummer]
Seghent Ziel en seghent Leden,
Doetse beijd' haer pond besteden
Dij ter eeren, dij alleen,
Eigenaer van Ziel en Le'en.
[Seghent onse zielen en lichamen, soo dat beide sich tot dijner eere besteden.]
Zegen (onze) ziel en zegen (ons) lichaam. Maak dat zij beide hun pond besteden u tot eer, u alleen, (die) de eigenaar (zijt) van ziel en lichaam.
(126 Zie de gelijkenis Luc. 19 van de heer die zijn 10 dienstknechten 10 ponden gaf, elk één, om handel mee te drijven.)
| |
14
Moet het huijs van dese sinnen
130[regelnummer]
Nu een huijuering van binnen,
Nu een' stoot van buijten aen
Nu een dobbel quaet begaen,
Slaet verdraeghelicke slagen,
Die wij dan, en dan maer dragen,
135[regelnummer]
Dat ons naerden suren dagh
'tSoete weer te schooner lacch.
[Treft ons niet als met genadelicke (= genadige, door uw genade niet te harde) ende geneselicke kranckheden.]
Indien het huis van deze zinnen (ons lichaam) nu eens een huivering van binnen, dan weer een stoot van buiten moet krijgen (oplopen), sla dan slagen die wij kunnen verdragen, die wij dan en dan slechts verdragen, als ons na de dag van slecht (boos, guur) weer, het aangename weer des te schoner toe zal lachen.
(129 sinnen = geest (die in het lichaam woont). Het lichaam kan inwendig aangetast worden (door een rilling, voorbode van koorts) of van buiten of van beide kanten tegelijk; 132 begaen = krijgen, verwerven (vgl. vs 439); WNT begaan 1359; Opvatting van begaen als overvallen is niet mogelijk op grond van een' stoot, dat objekt moet zijn. Vgl. De Vooys, Losse aantekeningen bij Huygens' Dagh-werck, Ts. 45, p. 287. Ook MNW begaen 688 geeft de betekenis verkrijgen. Mostaert had bezwaar tegen het woord in combinatie met huivering, stoot. Zie p. 60; 133 geneselicke, open variant, in C gekozen; 135 Dat hier = als, indien; WNT dat (II) 2307. Vergelijk een wending in gewonere spreektaal thans als: Je zou verbaasd staan dat je 't zag. suren Dagh i.v.m. 136 op het weer te betrekken.)
| |
15
Ouerwicht van noodlickheden
Dobbel op het brood van heden
Heeft alreeds dijn' milde hand
Lijdt niet datter onse zielen
| |
| |
Hare tochten in vernielen,
En versmooren daer het vier
Dat veel hoogher hoort als hier;
[Laet niet toe dat wij onse herten verhangen (= hechten) aende tijdtelicke middelen daermede ghij ons mildelick gesegent hebt;]
Meer dan voldoende van nooddruft (van wat wij nodig hebben voor ons levensonderhoud), het dagelijks brood in dubbele mate (het dubbele van ons dagelijks brood) heeft uw milde hand reeds in onze akkers geplant (ons geschonken). Sta niet toe dat onze zielen hun (hogere) begeerten (aspiraties) erin (nl. in het materiële en de zorg daarvoor) vernietigen (doen teniet gaan) en daar (in dat materiële enz.) het vuur verstikken (doven) dat veel hoger thuishoort dan hier (beneden, op aarde).
(138 Dobbel op niet in WNT, wel dubbel over (citaat Westerbaen) = dubbel en dwars, m.i. synoniem; 142 tochten = begeerten, hier van de ziel naar het hogere Vgl. 144 het vier enz.: dat zich op veel hogere dingen moet richten dan wat voor het lichaam nodig is, dan het aardse, tijdelijke. H. denkt ongetwijfeld aan Matth. 6, 19-34 waaruit ik citeer (vs 34): Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en al deze dingen (nl. voedsel, kleding enz.) zullen u toegeworpen worden (mijn cursivering).
| |
16
145[regelnummer]
Leert ons 'tleen als leen besitten,
En bij tijds de herten splitten,
Daer af 'tminste weder-deel
Aen de tijdlickheid verheel',
T'allen stonden euen vaerdigh
150[regelnummer]
Om den ballast van dit Aerdigh
Uijt te werpen in sijn' zee
En soo kommerloos de ree,
Ia de steile rotz beklimmen,
Daer de werelds loose schimmen
155[regelnummer]
En het prachtigh Niet-met-all
Onder ons verdwijnen sal.
[maer altoos willigh (= bereid) en vaerdigh (= gereed) moghen zijn om daer af te scheiden.]
Leer ons het door u als leengoed aan ons ten gebruike gegevene inderdaad als leen(goed) (als geleend) te bezitten en bijtijds onze harten te splitsen (verdelen), waarvan het kleinste deel met het tijdelijke (vergankelijke, aardse) een worde (zich moge verenigen), terwijl wij altijd even paraat zijn om de ballast van dit aardse uit te werpen in zijn zee (de zee van dat aardse) en zo onbelast de rede, ja de steile rots te beklimmen, waar de bedriegelijke (ijdele) schaduwen van de wereld en het prachtige niemendal (= de wereld) onder ons zal verdwijnen.
147 weder-deel: andere deel, vgl. wederhelft; hier: deel; 148 verheel' van verheelen = een worden (zich verenigen met iets anders. Vgl. 1290
| |
| |
tot een tuijltjen verheelen: trans. = tot een geheel maken, verenigen. Zie ook Vondels critiek! p. 50).
149 T'allen...vaerdigh: pred. toev. bij ons (145), door mij vertaald met een terwijl-zin (die ook een predicering is) 150 den ballast...Aerdigh: de ballast van dit aardse, waarin van dit aardse nabepaling van identiteit is: de ballast is dit aardse; Aerdigh WNT aard 558: afleiding van aarde (dit citaat en een van Cats) 151 sijn' zee, nl. van die ballast = van dat aardse. Al het aardse van ons keert terug tot de aarde; men denke aan het bekende: stof tot stof bij begrafenissen. In de ‘zee’ van het aardse werpen wij de ‘ballast’ van het aardse 152 kommerloos, pred. toev. bij ons 145: zonder kommer, vooral in de zin van last, druk, wat bezwaart. Blijkens de uitbreiding van de prozaaant. in C (zie p. 330) denkt H. vooral hieraan. Dit in overeenstemming met het uitwerpen van alle ballast; de ree = de hemelse ree; 153 de steile rotz' beter passend bij (te) beklimmen, beeld van de hoogheid, vastheid, veiligheid van het hemelse. In de marge in A een aantal punten (ter latere invulling van de bijbelplaats), in C: Ps. 15. 1. (Heere, wie zal verkeeren in uwe tent? wie zal wonen op den berg uwer heiligheid?), Ps. 43, 3. (Zend uw licht en uwe waarheid, dat die mij leiden, dat ze mij brengen tot den berg uwer heiligheid en tot uwe woningen).
| |
17
Staet'er in dijn heiligh voorsien,
Daer dijn' ooghen langs het spoor sien
Van der dinghen eewigh wiel,
160[regelnummer]
Dat dij eens voor all beviel,
Staet'er dat uijt dit versamen
Spruijten moeten, een oft meer,
'Tzij dan, Heere, dij ter eer,
165[regelnummer]
Dij ten dienste; Laetse dijn'zijn
Eerse doorde moeders pijn zijn,
Laetse dijn' zijn tot de uer
Als de geesten uijt de huer
Vande leden sullen scheiden,
170[regelnummer]
En dijn' tweede komst verbeiden,
Met verlangen naerden dagh
Daer 'tGeloof maer tegen magh.
[Ist bij dij van eewicheit geschickt (= bepaald), dat kinderen van ons geboren werden, weest haer genadigh God, van 'tbeghin ten einde haeres leuens.]
Staat er in uw heilige voorzienigheid (uw heilig plan), terwijl uw ogen langs de weg zien, waarlangs het eeuwig wiel der dingen (dat de dingen drijft) zich voortbeweegt, de weg die u eens voor altijd behaagde; staat er dat uit deze (onze) vereniging erfgenamen van onze namen (= kinderen) moeten voortkomen, een of meer, moge het dan tot uw eer zijn, Heer, tot uw dienst; laat ze van u zijn voordat ze door de pijn van de moeder heen zijn (voor hun geboorte, reeds in de moederschoot), laat
| |
| |
ze de uwe zijn tot het ogenblik dat de geesten hun tijdelijke woning, het lichaam, zullen verlaten en wachten op uw tweede komst (wederkomst), met verlangen naar de dag waar alleen het geloof tegen bestand is.
(157 voorsien: vooruit opgemaakt plan, voorbeschikking 158 Daer = wanneer, terwijl (God kijkt naar wat hij beschikt heeft, hij ziet de baan die het eeuwige wiel der dingen maakt, af, de baan die hem eens voor goed behaagd heeft; 166 marge A geeft de tekst van Psalm 139 fragmentarisch in het latijn: In fundo uteri Psalm... Eerst stond er In fundo matris. Bij nader inzien was ‘diepte van de moeder’ (vgl. moeders schoot) wat vreemd; beter: ‘diepte van de baarmoeder’; fundo niet in Vulgaat. In C Ps 139, 13. (Want Gij bezit mijne nieren, Gij hebt mij in mijn moeders schoot bedekt); 168-169: de geesten hebben de leden gehuurd als hun tijdelijk verblijf en verlaten dit bij de dood; 172 marge C Rom. 1. 17. (Want de rechtvaardigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven Act. 10. 43. (Hand. 10, 43: ...dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden zal ontvangen door zijnen naam.)
| |
18
Werpt een ernstigh medelijden
Over 'tonweer onser tijden,
Van dijn tuijmelende schip.
Buijten lijdt het vande baren,
Die het nu te nauw benaeren,
En van allen sijden slaen;
180[regelnummer]
Binnen heeft het noijt gedaen
Met het heelen van de spleten
Dieder nijd en spijt in reten,
Slaep niet, zij niet langher doov
Onder ons van klein geloov.
[Erbarm dij ouer de buijten ende binnen swaerigheden dijner kercke.]
Heb een innig medelijden (medeleven) met (Erbarm u over) het onweer (boze weer) van onze tijd (Erbarm u over onze stormachtige tijd), met het angstwekkende op en neer gaan van uw stampende en slingerende schip (de kerk). Buiten lijdt het van de baren die het nu al te zeer in het nauw brengen (benauwen). Binnen is het nooit klaar met het dichten van de spleten die nijd en wrok erin scheurden. Slaap niet, wees niet langer doof temidden van ons kleingelovigen.
(178 benaeren WNT benaren 1779 = benarren; 183 marge Math...., in C gewijzigd tot Marc. 4. 38. 40. (38: En Hij was in het achterschip slapende op een oorkussen; en zij wekten Hem op en zeiden tot Hem: Meester, bekommert het U niet dat wij verggaan? 40: En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zoo vreesachtig? hoe hebt gij geen geloof?) Het is
| |
| |
vreemd dat H. de verwijzing naar Matth. (8:26) losliet, waar de term kleingelovigen voorkomt: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovigen?)
| |
19
185[regelnummer]
Stier de stierluij van dat schipp, en
Sluijt haer' herten op haer' lippen,
Lij geen Babel in haer werck
Dien het dack-dicht van dijn'kerck
Met den binnen-bouw betrouwt is;
[Zegent de dienaren dijnes woords met eendracht]
Bestuur de stuurlui van dat schip en doe hun harten overeenstemmen met hun woorden. Duld geen tweedracht in het werk van hen, aan wie de zorg voor de dichtheid van het dak uwer kerk, met de opbouw van het inwendige toevertrouwd is.
(Babel: in Gen. 11 het verhaal van de torenbouw, verstoord doordat God ‘hun spraak verwarde’, vandaar Babel ook voor twist, gekibbel. Vgl. WNT Babel 851 en zie Huygens' proza: eendracht; dack-dicht, substantivering van het adj. = met een waterdicht dak. De predikanten moeten enerzijds de kerk verdedigen tegen aanvallen van buiten (vgl. vs 200), anderzijds de gemeente opbouwen in het geloof.)
| |
20
190[regelnummer]
Laet de leughen, die soo oud is
Datse kindsch geworden schijnt
En all groeijende verdwijnt
Groeijende voor haer verdwijnen
Die ghij eens hebt willen mijnen
195[regelnummer]
Tot den huijs-dienst, en niet meer
Van dijn' erffenissen, Heer.
[soo dat sij de dolingen verdelgen.]
Maak dat de leugen, die zo oud is dat zij kinds geworden schijnt, en al groeiend (terwijl ze voortdurend groter wordt, en zich uitbreidt) innerlijk aan kracht verliest (wegteert, slinkt), in dat proces van toeneming voor hén teniet gaan, die gij eenmaal als uw eigendom hebt aangenomen (in bezit hebt genomen, op wie gij beslag hebt gelegd) voor de huisdienst (de kerkdienst) en verder niets, van uw erfdeel (uw gemeente, uw volk).
(190 Laet imper. van causaal hulpw. laten evenals in 199 Laetse... = Doe hen zich bezig houden. Nog steeds gebed tot God! adhortatief laten is in de context uitgesloten, in beide gevallen; de leugen = de dolingen (proza), alles wat tegen Gods openbaring in de bijbel ingaat; deze leugen is even oud als de wereld, als de mens, zo oud dat ze kinds wordt, simpel, onnozel. Terwijl ze zich nog steeds uitbreidt (groeijende) verdwijnt zij, wordt krachteloos, teert weg. De leugen gaat de dood tegemoet (eschatologisch), aan de waarheid is de overwinning. Mogen de predikanten haar geheel doen verdwijnen, haar wegvagen; 194 mijnen: in bezit nemen, zich toeëigenen; 195 huijs-dienst hier = kerk- | |
| |
dienst (dienst in Gods huis) 196 erffenissen te vereenzelvigen met het erfdeel des Heeren (1 Petr. 5:3) waarover de ‘ouderlingen’ geen heerschappij moeten voeren, maar die zij ten voorbeeld moeten strekken (en weiden). In het grieks staat een meerv. erfdelen; zie Beknopt Commentaar op de Bijbel in de Nieuwe Vertaling, Kampen 1963 p. 1036 ‘hetgeen u ten deel gevallen is, letterlijk: de erfdelen; Israel was Gods erfdeel, Deut. 9:29; de meervoudsvorm doet vermoeden dat iedere gemeente (of “wijk”) eigen oudsten bezat.’ Ook de Statenvertaling vertaalt hier erfdeel; erfenissen gaat op een andere vertaling terug of is vertaling van Huygens zelf.)
| |
21
Oh, gelijck haer heiligh herder,
Totden huijs-dienst, en niet verder
[Bekommerende sich, als Christus haer Heer, alleen met haer beroep.]
O maak dat ze evenals de heilige Herder van zijn volk (Christus), zich bezig houden met het werk in en voor de kerk en niet meer. (197 haer nl. van dijn' erffenissen, van uw volk; Christus is de herder van die kudde. Zij moeten op dezelfde wijze die kudde hoeden (1 Petr. 5:3 weidt de kudde Gods...; vs 4: ...de overste Herder... (Christus); 199 Laetse zie 190).
| |
22
200[regelnummer]
Maer, voor 'tbest verdedigen,
Leertse leuen soo sij leeren
En met weldoen wel bekeeren,
Seggen heeft geen seggens macht,
Daer 't de segger eerst veracht;
205[regelnummer]
Voordoen, is geweld van reden,
Die het keijen hert kan kneden;
En dijn vleesch geworden woord
Werd gesien gelijck gehoort.
[Bevestig haer leere met het voorbeeld van haer leuen, daer 'tmeeste bewegen in is.]
Maar leer hun als de beste verdediging (van uw zaak) te leven, zoals zij leren (verkondigen), en door goed (voor)doen de mensen in de goede richting sturen. Spreken heeft geen kracht van spreken (geen overtuigingskracht), wanneer de spreker de eerste is om dat spreken (wat hij zegt) te verachten (gering te schatten, zich er niets van aan te trekken). Voordoen is krachtige argumentatie die (zelfs) het stenen hart kan ‘kneden’ en als uw woord vlees wordt (= gedaan wordt), wordt het zowel gezien als gehoord (met toespeling op Christus, het vleesgeworden woord).
(200 voor ...verdedigen: als beste wapen (tegen de aanvallen op de kerk); 202 bekeeren i.v.m. wel niet op te vatten als: tot bekering komen, maar als trans. wenden, keren en wel in de goede zin, naar de
| |
| |
goede kant. Vgl. Goed voorbeeld doet goed volgen (maar dan in christelijk-godsdienstige zin) 205 geweld van reden = zeer krachtige, machtige reden. Vgl. de prozaaant. daer 'tmeeste bewegen in is.
Misschien kan men vertalen: Voordoen heeft een geweldige overredingskracht; 206, 207 m.i. dubbelzinnig, spelende met vleesch geworden woord: bijbelse term, omschrijving van de Logos die vlees wordt in Bethlehem, maar door H. in de context gebruikt voor het woord dat daad wordt en daarmee zichtbaar.
Marge 201: Laten wij verkiezen mensen van dat soort, die door hun leven onderwijzen en die gij meer bewondert omdat gij hen hebt gezien, dan omdat gij hen hebt gehoord. (Ietwat vrij naar Seneca, Epistula 52, 8.)
Marge 204: Wat gedaan moet worden, moet men leren van iemand die het doet. Seneca, brief 98, 17.
Bepaalde lieden trekken met zichzelf rond als met voorbeelden van nutteloze lering. Sen. ep. 108, 36.
| |
23
Stae de voorste vande Vorsten
210[regelnummer]
Die de voorste waghen dorsten
Haer en 'thaere in dijn geuecht:
[Zegent de Princen die dijn' saecke verdedigen.]
Sta als de voorste van (Ga beschermend uit voor) de vorsten die als de voorsten zich en het hunne dorsten wagen in uw strijd.
(209 de voorste pred. toev. bij de verzwegen aangesprokene, d.i. God. God wordt daarmee de voorste der koningen, de (opper)koning, die vooraan vecht in Zijn strijd. Ongetwijfeld speelt H. met de etymologie van vorst (uit voorst).
210 de voorste opnieuw pred. toev., nu bij Die: deze vorsten strijden vooraan in de strijd des Heren.)
| |
24
Tree niet in het scherpste recht
Van haer' weelderighe leden,
215[regelnummer]
Van haer' zielen inde weeld
Hooge, helle slibber-wegen
Hebben sij te deel gekregen;
Meest haer leuen is soo glad
220[regelnummer]
Datter oogh noch voet op vatt,
Laet de haer' voor struijckling boeten
Min als andre minder' voeten,
Van vermaeck, van swariche'en,
225[regelnummer]
Van gedeckte en bloote leden
Slepen, ja, maer vaster treden.
[Vergeeft de sonden haerer weelde, die slibberich is, bij de stramme (= stroeve) banen vanden ghenen die door voor en tegenspoed wandelen.]
| |
| |
Vel niet het strengste vonnis over de veelvuldige overtredingen van hun lichaam dat zich in weelde baadt, van hun zielen die in de weelde (ook: de overvloed van genietingen) zonder dat zij het merken ongevoelig (verhard) zijn geworden (letterlijk: met een eeltlaag bedekt).
Hoge, blinkende glibberwegen hebben zij ten deel gekregen (zijn hun toebedeeld, moeten zij bewandelen), het grootste deel van hun leven is zo glad (tegelijk ook: glanzend) dat oog noch voet er vat op krijgt (hun voet glijdt uit, hun oog wordt verblind). Doe de hunne minder voor struikeling boeten dan andere, mindere (geringere) voeten die door wisseling van genot en moeiten (verdriet), van bedekte en naakte leden (voorspoed en armoede) langzaam (moeizaam) gaan, dat is zo, maar (daardoor) vaster stappen (minder kans hebben om uit te glijden).
(212 Tree: Het imperatiefgebruik in Dagh-werck is vrij willekeurig. Men vindt voor imp. enk. zowel vormen met als zonder -t. Vgl. bijv. 97, 99, 100. 214 weelderighe, 215 weeld zien zowel op materiële rijkdom en overvloed, als op de vele lusten en genietingen die hun ten deel vallen. H. predikt hier geen dubbele moraal, maar vraagt wel de goddelijke clementie op grond van verzachtende omstandigheden; 219 glad WNT glad 4: zowel glad als glanzig en effen (door polijsting of van nature); de betekenis blinkend is vereist i.v.m. 220: hun oog kan de weg niet zien, wordt verblind; 223 oneenpariche'en WNT oneenparigheid 1554: ongelijkmatigheid. Bij het mv. dit citaat en de bet.: ‘afwisselende gevallen’.)
| |
25
Frederic, dijn eighen held,
Tegen 't stijgende geweld
Van steegh Oostenrijck gestegen,
230[regelnummer]
Frederick, 'tmergh vanden zegen
Dien ghij noch de kleine rest
Dijner Cudde gunt op 'tlest,
Frederick doe staegh bedijen,
235[regelnummer]
In sijn vriendelick gesagh;
Raed, of aen, of wapen-slagh,
Feile noijt van sijn bestellen;
[Zegent het beleidt vanden Pr. van Orange met geluck, met liefde des volcks, met nijd des vijands]
Frederik (Hendrik), uw eigen (verkoren) held, die zich met succes verzet heeft tegen (‘opgekomen’ is tegen) het stijgende (toenemende) geweld (macht) van het halsstarrige Oostenrijk; Frederik, het allerbeste van de zegen die gij nog aan het kleine restant van uw kudde op het laatst gunt, doe Frederik gestadig voorspoed hebben (maak F. voortdurend voorspoedig), en doe hem beminnen (door zijn volk) en benijden (door zijn vijanden) in (wegens, door) zijn minzame (met vriendelijkheid gepaard gaande) gezag. Moge nimmer een plan of een onderneming of krijgsverrichting die hij volvoert mislukken.
| |
| |
(228 geweld: macht, met bijdenkbeeld van onrechtmatige uitoefening, schending van het recht van anderen; 229 Oostenrijck: Filips II, zoon van Karel V, keizer van het Heilige Roomse rijk, uit het huis Habsburg, dat o.a. Oostenrijk en Stiermarken beheerste; 236 Raedslagh: plan (na overleg); aenslagh onderneming (wat men onderneemt, ‘aanslaat’); wapenslagh = krijgsoperatie; 237 van zijn bestellen: ten aanzien van de uitvoering door hem. WNT bestellen 2132 o.a. ten uitvoer brengen, verrichten; vgl. 460.)
| |
26
Laetse't voor den slagh ontgellen,
Die daer moglick hand en moed
240[regelnummer]
Scherpen op sijn edel bloed,
Donder noijt op onse daghen
Met den schrick van sulcke slaghen;
[Verstoort de aenslaghen op sijn leuen:]
Maak dat zij vóór het toebrengen van de (dodelijke) slag ervoor gestraft worden, die misschien nu hand en hart wapenen tegen (voor een aanslag op) zijn edel bloed. Donder nooit op onze tijden met de verschrikking van zulke (donder)slagen.
(238 ontgellen = ontgelden = betalen, boeten voor, straf ondergaan voor; 240 scherpen: eigenlijk scherp maken, de hand met het dodelijke wapen (de dolk), het gemoed, het hart met haat; 242 den schrick... slaghen met de bekende omzetting van kern en bepaling: schrikkelijke, vreeswekkende slagen.)
| |
27
Lieuer maeck de boose gramm
Met meer struijcken van den stamm
245[regelnummer]
Dan 'thaer luste te verdelgen;
Voor-raed, Heer, van sulcke telgen
Eischen wij dijn' milde hand,
Die de vrijheid hier geplant
En de slavernij geveld heeft.
[Zegent zijn huijs met lijfs erfgenamen.]
Maak liever de bozen boos (toornig, verbolgen) door meer loten (spruiten, telgen) van de stam (de Oranjestam, F.H.) dan het hun zou lusten te verdelgen. Een voorraad (een groter aantal dan die ene, Willem II) van zulke telgen vragen wij, Heer, (van) uw milde hand, die de vrijheid hier geplant heeft en de slavernij geveld (weggenomen, vernietigd).
(Frederik Hendrik kreeg, uit zijn huwelijk in 1625 met Amalia van Solms, in 1626 een zoon, Willem II. Het bleef bij die ene zoon, tot ongerustheid van Huygens en alle liefhebbers van Oranje. H. schrijft deze vss ongeveer 1627, 1628.)
| |
28
250[regelnummer]
Ô, die d'oogen en 'tgeweld geeft,
Oogen geeft bij dit geweld:
| |
| |
Oogen eens ter wacht gestelt,
En die all' sien soo der veel' sien:
Hoedt dijn erve voor haer scheel sien
255[regelnummer]
Daer de misslagh af ontstaet,
En 'tmistrouwen, ergher quaed.
[Geeft den ouericheden voorsichticheit ende eendracht.]
O (gij) die de ogen en de macht geeft (die niet alleen de macht geeft, maar ook het vermogen om te zien, de wijsheid (proza: voorsichtigheit), geef ogen (wijsheid) bij deze macht (= onze overheid hier in de Republiek), ogen die ‘aangesteld’ zijn om eendrachtig te waken en die alle (gezamenlijk) zien zoals er veel zien. Bewaar uw erf (= uw land, de Republiek der Verenigde Nederlanden) voor hun scheel zien (ervoor dat ze scheel zien), waaruit de misslag (de fout, het verkeerde besluit) ontstaat en (bij het volk) het wantrouwen (in het beleid van de overheid), wat een nog erger kwaad is.
(Blijkens de prozaaant. moet met dit geweld, ondanks de zeer plotselinge overgang, de landsoverheid, de Staten-generaal bedoeld zijn. Moge déze wijsheid (oogen) ontvangen bij haar macht. In vs 250 wordt alle macht en wijsheid van God afkomstig geacht; 252 eens: marge: unanimiter = eensgezind, eens geestes, eendrachtelijk, in eendracht; ter wacht gestelt = aangesteld (de Staten-generaal kwamen door verkiezing tot stand) om te waken (over land en volk); marge 253: Rom. 12:16 Weest eensgezind onder elkander... Rom. 15:5: Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus... H. doelt hier m.i. op de eenparigheid van stemmen, in de Staten-generaal vereist in de grote zaken (vrede, oorlog, gemeenschappelijke belastingen). Alleen in andere zaken was overstemming geoorloofd, juist als in de Staten-colleges.)
| |
29
Laet dijn eer ons eenigh witt zijn,
Die in 't kostelick besitt zijn
Van dijn' waerheid, schier allom
260[regelnummer]
Uijtgeluijdt met pijp en tromm:
Schuijltse noch in 'tonkruijt elders
In de rotsen, inde kelders,
D'oude herbergh van haer jeugd,
Doet dijn' Engelen de vreugd
265[regelnummer]
Dat se 'tonkruijd onderdrucke,
En haer taeije rijsen rucke
Over 'theidensch wangewas
Daerse noijt geplant en was.
[Doet ons behertighen de voortplantinghe dijnes woords onder desselfs blinde verdruckeren.]
Maak dat uw eer ons enig doel zij, (van ons) die in het waardevolle (gelukkige) bezit zijn van uw waarheid, die bijna overal is uitgewezen
| |
| |
onder het geluid van pijp en trom. Als ze (uw waarheid) ergens nog schuilt temidden van het onkruid, in de rotsholen, in de kelders, het oude toevluchtsoord van haar jeugd, schenk uw engelen de blijdschap dat ze (uw waarheid) het onkruid (de leugen) mag onderdrukken (smoren) en dat ze haar taaie takken met kracht heen doe groeien over het heidense onkruid, waar ze (uw waarheid) nooit geplant werd.
(H. bidt hier om zendingsactie in de ruime zin: bijna overal is de waarheid, het reformatorisch Christendom, met veel rumoer verdreven, wij hebben ze god zij dank. Waar die waarheid onder de druk der vervolging een verborgen bestaan leidt, moge zij het onkruid (= het katholicisme) overwinnen en zij moge ook zich uitbreiden over de heidenen ('t heidensch wangewas), die nooit van de waarheid gehoord hebben; marge 264: Luc. 15:7: Ik zeg ulieden, dat er alzoo blijdschap zal zijn in den hemel over eenen zondaar die zich bekeert,... Marge 268: Rom. 15:21: maar gelijk geschreven is: Welken van Hem niet was geboodschapt, die zullen het zien, en welke het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan. Jes. 52:15 ...want aan wien het niet verkondigd was, die zullen het zien, en welke het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan; 263 d'oude...jeughd: toespeling op de christenvervolgingen in de eerste eeuwen van de christelijke kerk (kelders o.a. catacomben.)
| |
30
Buckt genadigh over 'tknielen
270[regelnummer]
Daer de knijen en de zielen
Buijgen eenerhanden bocht;
Heer, ghij hebtse eerst gesocht
Die dij hebben leeren soecken;
Soecktse noch daer d'een in doecken,
275[regelnummer]
D'een in ijsers, d'een in bloed,
D'een in armoed light en wroet,
Andre onder all versmooren,
Naer de traghe scheidens uer
280[regelnummer]
Die den naesmaeck van dit suer
Drencken sal in stadigh blij zijn,
Door het hooft-voor-hooftse bij zijn
Van dijn onbegrepen licht.
[Verhoort het schreijen aller krancken, geuangenen, armen, ende die die daer uijt dit ellendighe leuen in 'teewige wenschen vervoert te werden.]
Neig u genadig tot het knielen, waar de knieën en de zielen eenzelfde bocht maken (op dezelfde wijze gebogen zijn, waar ook de ziel zich voor u buigt). Heer, gij hebt hen eerst gezocht, die u hebben leren zoeken. Zoek ze (ook nu) nog, waar de een in doeken (op het ziekbed), de ander in boeien (in de gevangenis), een ander in bloed (onder marteling) ligt te worstelen, anderen onder alles (tegelijk) vergaan en
| |
| |
(waar) zij hunkerend luisteren of het trage stervensuur reeds aanbreekt, dat de bittere nasmaak van dit leed (deze beproevingen) zal ‘verdrinken’ in het voortdurende blij zijn door het voor ieder persoonlijk aanwezig zijn en de eeuwige aanblik van uw ondoorgrondelijk (wonderbaar) licht.
(269 Buckt enz.: bijbelse beeldspraak. Vgl. Ps. 40:2. Hij heeft zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord; marge 272 C: Rom. 10. 70....Ik ben gevonden door degenen die Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan degenen die naar Mij niet vroegen. Philip. 7. 13: want het is God die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen; 282 hooft-voor-hooftse = voor ieder persoonlijk, individueel. Vgl. WNT hoofd 949; 282 marge C: 1 Cor. 13. 12.: Want wij zien nu door een spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben; 284 dijn...licht zal vlak voor ieder van hen zijn (subjektsverhouding tot bij zijn) en zij zullen het eeuwig zien (objektsverhouding tot gesicht).
| |
31
285[regelnummer]
Hemelsch vader, dijns naems eere
Zij geheilight meer en meere,
Naerdere dijn eeuwigh rijck;
Ghelde dijn gebod, gelijck
Bouen, soo allom beneden;
290[regelnummer]
Dagelix voedt onse leden;
Houdt ons onser schulden vrij,
Soo wij willen wien het zij,
Laet ons verre van 'tgequell zijn
Des benijders van ons wel zijn,
295[regelnummer]
Want het hemelsche beleid
Hoort dij inder eewicheid.
[Ons vader die daer zijt inden hemel. Geheilight werde etc.]
Hemelse vader, de eer van uw naam (uw heerlijke, grote naam) worde steeds meer geheiligd. Uw eeuwig rijk nadere (kome naderbij).
Uw gebod zij van kracht (en worde dus volvoerd), gelijk boven (in de hemel), zo (ook) overal beneden (op aarde).
Voed dagelijks ons lichaam. Vergeef ons onze schulden zoals wij willen (doen) wie het ook zij. Geef dat wij verre mogen zijn van de kwelling van hem die ons niet gunt dat het ons (zedelijk en godsdienstig) goed gaat (de satan). Want het hemelse (goddelijke) beleid (bestuur) komt u in eeuwigheid toe (is...van u).
(287) Ghelde WNT gelden, intrans. absoluut gebruikt: waarde hebben, gezag hebben, kracht, invloed hebben; 291 Houdt: = acht, oordeel Houdt ons vrij = scheld ons kwijt, met genit. onser schulden bij vrij; 292 wien accus. door ‘attractie’: zoals wij ieder vrij willen (zullen) houden, wie het ook zij. Het subj. van de bijzin krijgt de accus. vorm van het objekt bij vrij houden: wie het ook zij (naar Luc. 11:14:
| |
| |
...want ook wij vergeven aan een iegelijk die ons schuldig is) 293/4: parafrase van Verlos ons van den boze; 295/6: parafrase van: want van U is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid tot in eeuwigheid.)
| |
32
Soo bedachtelick ontslapen,
Soo versien van 'theiligh wapen,
Tegens Wereld, Hell en ons,
300[regelnummer]
Sterre, sullen wij den dons
Onbekommerlick ontstijgen,
In haer noodigh ongemack,
'T linnen, 'twollen, 'tzijden pack.
[Soo gebeden hebbende sullen wij ons inde kleederen steken.]
Met zulke overleggingen ontwaakt, zo voorzien van (toegerust met) de heilige wapenrusting tegen wereld, duivel en tegen onszelf, Sterre, zullen wij onbekommerd (onbezorgd, rustig) uit het dons klimmen (opstaan) en (onze) gezonde lichamen rijgen in hun noodzakelijk ongemak (de lastige kleren die we wel moeten dragen ter bescherming en uit schaamte), het linnen of het wollen of het zijden pak.
(297 Soo bedachtelick: eenheid, bepaling bij ontslapen: op die wijze (als in het voorgaande getekend) ontwaakt; bedachtelick WNT bedachtelijk 1119 omschrijft: op een wijze die van welberadenheid blijk geeft. Maar die welberadenheid wordt door soo bepaald: op die wijze beraden. Vandaar mijn vertaling: met zulke oveleggingen, gedachten. Vgl. ook het proza: Soo gebeden hebbende; 298 marge C Ephes. 6. Huygens bedoelt hier vs 11-17 van dit hoofdstuk, waarin Paulus spreekt van ‘de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige verleidingen des duivels. Want wij hebben de strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht’ (vs. 11. 12) H. noemt wereld en hel conform Paulus, en voegt eraan toe ons = onze boze natuur, onze oude mens, ons ‘vlees’ dat strijdt tegen de ‘geest’ = de nieuwe, wedergeboren mens in ons, conform de Heidelbergse Catechismus, Zondag 52: ‘onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees’. Vgl. mijn uitgave Avondmaalsgedichten enz., Zwolle 1968 pag. 116, noot 8.)
| |
33
305[regelnummer]
Maer op 'tkostelick vermallen
Sal ons' weelde noijt vervallen.
Tamelick verdeck van lijf,
Soo 't vermanne noch verwijf,
Sal de vracht zijn onser leden,
310[regelnummer]
En, gekoppelt aen de Reden,
Sullen wij den franschen dwang,
Niet, als andere, in 'tgedrang,
Maer, als andere, van verre
Volgen voor een valsche sterre,
| |
| |
315[regelnummer]
Die den reiser, moe geroert,
Voert, en noijt ten einde voert.
'Toude staet ons niet te ruijlen
Tegen 'tniewe, sonder pruijlen
320[regelnummer]
Van de werelds laeste vouw,
Laet het niewe door-gejouwt zijn,
Laet het oude soo veroudt zijn
Dat het op het jouwen stae,
En bij 't niew in masker gae,
325[regelnummer]
Eer wij 'tniew voor't oude kiesen,
En ons inden drang verliesen
Die de reden, metter tijd
[Kleeren die ons voegen; de niew fatsoenen van verre als een stall-licht ende niet geerne jae niet eer involgende, dan de oude belachelick werden.]
Maar onze toestand van welvaart en voorspoed zal nooit vervallen in de dure verdwazing (van de mode). Betamelijke (Gepaste) bedekking van het lichaam, zoals ze niet man maakt (nl. de vrouw), noch vrouw maakt (nl. de man), zal de last van ons lichaam zijn (zal ons lichaam dragen) en, met de rede verbonden (in bondgenootschap met de rede), zullen wij de franse (mode)dwang niet, zoals anderen, in de woelende schare (van meedoeners), maar als anderen (dan die eerste anderen) van ver volgen als een valse ster (dwaallicht), die de reiziger, moe gezworven, leidt en nooit tot het (zijn) doel leidt. Het oude moeten wij niet ruilen voor het nieuwe zonder te mopperen over het gestadige berouw over de laatste mode(gril) (men wil telkens iets nieuws).
Laat het nieuwe volkomen bespottelijk gemaakt (door en door beschimpt) zijn, laat het oude zo verouderd zijn dat het rijp is voor bespotting en, vergeleken bij het nieuwe, belachelijk geworden is, eer wij het nieuwe boven het oude verkiezen en ons in de woelende menigte verliezen die (subject) de rede, in het verloop van de tijd buiten adem geraakt, met de voeten treedt.
(305 kostelick vermallen toespeling op Costelick Mall van H.; 314 valsche sterre dwaallicht, stall-licht (proza). Vgl. het citaat WNT stallicht 557 uit De Brune...een bedriegelick stal-licht...om als een verleyd-sterre, den wegh tot den val te wijzen; 315 moe geroert moe door het rusteloos zich voortbewegen 321 door-gejouwt WNT jouwen 455: door en door beschimpen; 323 op...stae WNT jouwen 454; 324 in masker gae WNT masker 280/1 waar deze plaats besproken wordt i.v.m. de opvatting van masker als arabisch leenwoord met de oorspronkelijke betekenis van nar, grappenmaker. Zo wordt in masker gae duidelijk als: als nar optreedt, voor gek gaat. 327/8 Onduidelijk; misschien zó op te vatten, dat de rede, die van verre meegelopen is achter de valsche sterre aan (310 vlgg.), nu aan het eind van zijn adem is, geen protest
| |
| |
meer heeft en overreden wordt door de menigte, waarin ook wij zijn opgegaan. De dwaasheid van de nieuwe mode heeft tenslotte gezegevierd over de rede.)
| |
34
Futseling van lint en knoopen
330[regelnummer]
Op het spoedelixt ontloopen
Sal ick 'toor verlegen gaen
Van begheerers, van beldagers,
Van verdedighers, van vraghers,
335[regelnummer]
Die op 'svorsten goedicheit
Door mij hebben toe geleit.
Grooten sal ick eere bieden,
Euen oft sij mij gebiedden,
Mindere, euen oft ick haer
340[regelnummer]
Broederlijck verbonden waer;
Armen, onderdruckten, weesen
Met noch vriendelicker wesen
Uijt de wanhoop rapen op,
Niemand quetsen met een schopp
345[regelnummer]
Van verbijsterighe woorden,
Die d'onnoosele vermoorden,
En ten tweeden doen vergaen.
[Gekleedt, sal ick mij verledighen tot de aensprake van allerhande Aensoeckeren (= mensen die een verzoek hebben): met eerbiedinghe (= betoon van eerbied) aende(n) grooten, mewaerdicheit (= zachtheid, welwillendheid) aende(n) kleinen ende armen.]
De beuzelarij van (Het gefrunnik met) lint en knopen ten spoedigste ontlopen, zal ik het oor gaan bezig houden met (het oor gaan lenen aan) de gestadig gaande en komende mensen die iets willen hebben, klagers, verdedigers (van hun zaak), mensen die iets te vragen hebben, die (allen) op de goedheid van de vorst mikken (het gemunt hebben op, het aangelegd hebben op enz.) door mijn bemiddeling.
Aanzienlijken zal ik eer bewijzen alsof zij over mij geboden (te bevelen hadden), geringeren zal ik met respekt bejegenen alsof ik als een broeder met hen verbonden was (ik een van hen was). Armen, verdrukten, wezen met een nog vriendelijker gelaat uit de wanhoop oprapen. Niemand zal ik kwetsen met een schop (trap) van woorden die verbijsteren (van streek brengen, ontstellen, in verwarring brengen), die de eenvoudigen vermoorden, de armen terneer slaan en ten tweeden male doen omkomen.
(329 Futseling WNT futseling 4718 iets beuzelachtigs, prulligs; dit citaat. M.i. minder juist, eerder: het peuteren, wriemelen, van futselen in die zin; H. heeft een afkeer van dat tijdrovende gepruts met linten en knopen; 331 verlegen = verledigen (proza) = te werk stellen; 333 begheerers als mensen die iets willen verkrijgen te onderscheiden van vraghers die informatie willen; beklagers tegenover verdedighers:
| |
| |
mensen die hun beklag indienen over iets, die een klacht hebben; 336 toe geleijt WNT toeleggen 543, zonder het!; 338 gebiedden zwakke vorm; ik vind deze nergens vermeld; 339 achter Mindere is samengetrokken: sal ick eere bieden, enigszins vreemd tegenover de mindere. In de prozaaant. vallen zij onder de houding van mewaerdicheit, niet van eerbiedinghe. In de vertaling zwak ik af tot: met respekt bejegenen; 342 verbijsterighe WNT verbijsterd 541: van streek gebracht enz.; verbijsterigh = geschikt om in die toestand te brengen.)
| |
35
Kan 't niet even rond gedijen,
350[regelnummer]
Troosteloosen te verblijen,
'Tlijf te berghen op het land,
'Ksal mijn eighen hert ontschulden,
En de weigering vergulden
355[regelnummer]
Met een vriendelicker neen
Dan het jae te werden scheen.
Magh ick aen 't geluck niet deelen
Van d'ellendighe te heelen;
'K salse thoonen dwers door mij
360[regelnummer]
Wat ick in haer lijden lij.
Werden stuxgewijs geleden,
En gedragen als een Lijck
Van veel schouderen gelijck;
365[regelnummer]
'Tscheelt een merckelick pond quellings
Weinigh merckelick ontstellings
Van een ongeveinsd gelaet,
Daer 'tmedooghen achter staet.
[Kan ick den bedroefden niet altoos helpen, ten minsten sal ick hem met beleeftheit bejeghenen, soo dat sij mij uinden deel in haer leed te hebben, en wat troosts in mijn medooghen.]
Kan het niet net ‘rond worden’ (Lukt het net niet) bedroefden te verblijden, het leven van hopelozen met mijn hand in veiligheid te brengen op het land, ik zal mijn eigen hart van schuld vrijspreken en de weigering verzachten door een vriendelijker neen dan het ja (als ik dat had kunnen uitspreken) scheen te zullen worden. Mag het geluk mij niet ten deel vallen de ellendigen te helen (genezen), dan zal ik ze toch dwars dooor mij heen (door mijn zichtbaar hartelijk meeleven) tonen wat ik in hun lijden (mee)lijd. Leed dat een ander zich aantrekt (gedeeld leed) wordt ‘in stukken gedeeld’ geleden en als een lijk door veel schouders tegelijk gedragen. Het scheelt een aanzienlijk gewicht van smart, een beetje duidelijk zichtbare ontroering van een oprecht gelaat, waarachter het medelijden staat.
(349 rond WNT rond (I) 1032 = volledig, compleet, volkomen; gedijen, in verzwakte betekenis van zich ontwikkelen, worden; 351-353 semantische vulling van 't (349); 357 aen...deelen, niet = deel hebben
| |
| |
aan (er is geen ander!), daarom mijn vertaling: ten deel vallen; 361 Aengetoghen van in 17e eeuw reeds in onbruik geraakt aantien = aantrekken (vgl. opgetogen); 365 pond Vgl. WNT pond 3257 ‘figuurlijk’; dit citaat. Ik vertaal i.v.m. merckelick = aanmerkelijk, met: gewicht; 365 ontstellings van ontstellen = in beroering brengen, ontroeren (WNT ontstellen 1988; WNT ontstelling 1989 biedt geen hier geschikte betekenis. Ik vermoed dat H. hier bedoelt: een duidelijke ontroering (hier: medeleven) die in het gelaat te zien is, en wel (reeds) een weinig daarvan (partitieve genitief merckelick ontstellings met groepsbuiging) verlicht de smart van de ander aanzienlijk. Marge 353 in KII (derhalve door H. pas voor de druk van 1672 toegevoegd) Hoc quidem facile praeceptum est, ut quod facturus sis, id significes te studiosè ac libenter esse facturum, illud difficilius quod facere non possis, id ut jucundè neges. Cic. de petit. Cons. Een gemakkelijk voorschrift is wel dit: dat ge van wat ge voornemens zijt te verrichten, laat blijken, dat ge het naarstig en gaarne zult doen: maar moeilijker is dat andere: dat ge dat, wat ge niet kunt verantwoorden, op prettige wijze afslaat. Q. Cicero, de petitione consulatus (Over het dingen naar het consulaat), 45.)
| |
36
Endtelick, op 'thooger dagen,
370[regelnummer]
Van belegering ontslagen,
Sal ick 'twagen in 'tgedrang
Datmen inde hoofsche muren
Ouerduldigh uijt moet dueren,
375[regelnummer]
In een hoeckjen van fluweel,
Van geweven goud in geel,
Van Chronijcken aen de wanden,
Wanden die met zijde panden
Berghen spinnewebb en stof,
380[regelnummer]
'Tevenbeeld van 'tdubbel hof.
[Opden voormiddagh sal ick mij te houe begeuen,]
Eindelijk, wanneer de zon hoger aan de hemel staat (in de voormid dag, nog voor twaalven dus: de zon staat nog niet op het hoogste punt) zal ik, van belegering ontslagen (verlost van bezoekers en verzoekers) het erop wagen (mij wagen) in de drukte van de uren lange ‘ijdelheid’ die men binnen de muren van het hof zeer geduldig ten einde toe moet verduren (doorstaan), in een hoekje van fluweel, van in geel geweven goud, van chronologische tabellen aan de wanden, wanden die met (door middel van, achter) hun zijden banen spinnewebben en stof verbergen: evenbeeld van het dubbelhartige hof.
(369 op...dagen, d.i. in de voormiddagh (proza). Vgl. het slotproza van het gedicht Achter-middagh-uren = de uren na twaalven, de middaguren dus waarop de avond volgt; voormiddagh = de uren voor twaalf uur; op...dagen = in de latere morgenuren, nog voor twaalf
| |
| |
echter; 't wagen met onbepaald 't, thans 't erop wagen; 372 het...uren lang, met omzetting van kern en bepaling; ijdel in de bijbelse zin: wat de mens doet is ijdel, kan niet bestaan voor God, tenzij zijn arbeid ‘in den Heere is’ (1 Cor. 15; 58). Deze uren zijn vol van menselijke kortzichtigheid, dwaasheid, ook ijdelheid! (zie de vss 382-386); 374 ouerduldigh WNT overduldig 1668 (dit citaat); 375/6 Bilderdijk, in zijn uitgave van Korenbloemen, vijfde deel, Aanteekeningen, p. 159, verklaart: ‘Aanduiding van het Prinselijk kabinet (minder juist, moet zijn de kamer van de secretaris Huygens, vgl. nr. 37) aan het Hof, toen behangen met streepwijs fluweel en gouden band (passement)’. Het is mij niet gelukt deze mededeling te verifiëren; ik denk dat Bilderdijk het wel geweten zal hebben; geweven goud in geel beschrijft dan de wandbekleding met banen geel fluweel, afgezet met gouden banden; 377 Chronijcken enz. Ik sluit mij opnieuw aan bij de aantekening van Bilderdijk: ‘De Chronijcken zijn Chronologische tabellen die daar opgehangen waren. De Chronologie, als Mathematische wetenschap, behoorde mede tot Maurits liefhebberij, en alle de Vorsten van zijn stamhuis by ons waren groote Historiekenners’; een andere verklaring bij Heinsius, Korenbl. III, IV, Zutfen, 1924, pag. 202: ‘In een Haagsch archiefstuk van 1642 wordt in het stadhouderlijk kwartier genoemd “de caemer daer de Tapisserien van 't huys van Nassau hangen, wesende de antichambre”. Waarschijnlijk zullen die wandtapijten tafereelen uit het leven der Nassau's hebben voorgesteld, en zal H. met Chronijcken deze bedoelen’. Heinsius zegt ‘de mededeeling hiervan aan wijlen den heer A.J. van Servaas Rooijen, archivaris van 's-Gravenhage’ te danken.; 378-380: achter het zijden passement (voor het hele behang genomen) gaan veel stof en spinnewebben schuil: schone schijn die veel lelijks verbergt: evenbeeld van het hof!; panden = banen (WNT pand 294).)
| |
37
Maer de plichten mijner neering
Sullen mij tot door de sweering,
Door 'tbeliegen, door 'tbeklapp,
Door 't bedriegen, door 'tbetrapp
385[regelnummer]
Door 'tbestrijcken, door 'tbestreelen,
Door 'tbequijlen, door 'tbequeelen,
Voeren in den dichten hoeck,
Daer mijn Vorst in 't groote Boeck
Van 'tbeleid van seuen Landen
390[regelnummer]
Met gestadigh' oogh en handen,
Tegen meer als Spagnen wroet:
Daer de rust die wij beslapen,
Inde vormen werdt geschapen,
395[regelnummer]
Daermen d'onrust leuen geeft
Daer 't verbij de Sonn af beeft.
Daer de wereld werdt gewogen,
| |
| |
Daer het sincken en 'tverhoogen
Van gebuer, vriend, vijands staet
400[regelnummer]
Stadich inde schalen staet.
Daermen Groll in 't witt besette,
Eerme'r lood of stael op wette;
Daermen 'tWeseltjen besprong
Jaren vroeger danmen 't vong;
405[regelnummer]
Daermen vischten in Matanças
Eerder visch, of nett, of kans was;
Daermen 'tVuchter end ontstack,
En met Grobbendonck versprack
Eer sich tVuchter end verhoedde,
410[regelnummer]
Eer oijt Grobbendonq vermoedde
Dat hem noch Oraegnen bloed
Dreighden inden trotsen vloed
Die sijn' ongenaeckte muren
Tweemael Mauritz uijt dé duren,
415[regelnummer]
Eenmael Frederick verliet
Voor 'tgeluck van sijn gebied.
[door het gedrang van de voorkamers in 's Princen Cabinet, daer hij de sorghe vande gemeene saecke bearbeidt.]
Maar de plichten van mijn beroep (mijn ambtsplichten) zullen mij door het zweren (ter bevestiging van wat men betuigt), door het liegen (over een ander), door het kwaadspreken, door het bedriegen, door het betrappen van de leugen, door het geven van een schone schijn aan de dingen, door het gevlei, door het gezeur (het zeurderig praten), door het betreuren van (het betuigen van spijt over) (wat men gezegd of gedaan heeft) voeren in de afgesloten (moeilijk toegankelijke) hoek, waar mijn vorst in het grote boek van het bestuur over zeven landen (de zeven verenigde provinciën) met vaste blik en vaste hand, zwaar belast, (maar) onvermoeid, tegen meer dan Spanje alleen worstelt; waar aan de rust waardoor (op grond waarvan) wij slapen, gestalte wordt gegeven; waar men de onrust schept, waarvan het tot voorbij de zon beeft; waar de wereld wordt gewogen, waar het omlaag en omhoog doen gaan van de positie van buur, vriend, vijand voortdurend wordt afgewogen (waar over... wordt beslist): waar men Grol op papier belaagde voor men kogels of zwaarden erop richtte; waar men het Wezeltje besprong (overviel), jaren voor men het ving; waar men viste in de baai van Matanças, voor er vis (buit), of net (middel om de buit te vangen) of kans (op vangen) was; waar men het Vuchter end deed ontploffen en met Grobbendonck een overeenkomst sloot, voor het Vuchter end erop verdacht was, voor Grobbendonck ook maar vermoedde, dat hem nog eens een Oranje-telg zou bedreigen binnen het ongenaakbare water dat zijn ongenaakbare stad tweemaal een belegering door Maurits deed doorstaan, dat Frederik Hendrik eenmaal omleidde tot het geluk (de voorspoed) van zijn gezag.
(381 neering = bedrijf, hier ambt (van secretaris van F.H.); 383 be- | |
| |
liegen = liegen over iets, iemand; beklapp kwaadspreken (WNT beklappen 1593); 384 betrapp m.i. het betrappen (door H. op leugens); 385 bestrijcken o.a. een gunstig voorkomen aan iets geven, met een glimp bedekken (WNT bestrijken 2179); bestreelen = strelen, hier met woorden (vgl. WNT bestreelen 2173); 286 bequijlen letterlijk: met kwijl bevochtigen; WNT bekwijlen 1653. Aldaar een citaat van H.: Haer' reden is bequijlt = Hun woorden zijn bekwijld, m.i. = zeurderig, vervelend; bequeelen = betreuren, treuren (over het misdane, berouw hebben (WNT bekwelen 1652); 387 dichten: men kan er niet zo maar naar binnen, met bijbetekenis: geheim; 388-392 Het beeld is: de stadhouder is met oog en hand voortdurend bezig (wroet) tegen Spanje in het boek van het beleid enz. Hij leest in dit boek (met gestadigh' oogh), hij schrijft in dit boek (met gestadigh' handen), zo rusteloos wroetend (bezig, in touw) tegen Spanje, niet tegen Spanje alleen, maar ook tegen andere vijanden (onvermoedt = onvermoeid, vgl. 547 vermoedt = vermoeid). Het resultaat van dit wroeten, plannen maken enz. wordt in 393-416 in een aantal voorbeelden aangeduid. 393 beslapen m.i.: op grond van die rust, dankzij die rust slapen. Wij kunnen slapen omdat de Stadhouder voor binnenlandse rust zorgt. WNT beslapen 2030, dit citaat, minder juist: ‘in of door de slaap ondervinden, of wel genieten; ongemeen’. 395 onrust hier aanduiding van oorlogshandelingen, waarvoor de plannen worden gemaakt; 396 't onbepaald voornaamw.; verbij de sonn enz. Onduidelijk; misschien een enorme hyperbool, meer niet; 397: = waar de buitenlandse politiek wordt vastgesteld. Dit kort uitgewerkt in 398/9; sincken trans. doen zinken, tegenover verhoogen. De schikking is chiastisch: sincken van vijands staet, verhoogen van de staat van gebuer en vriend (groepsgenitief); staet = positie, toestand; 400 in de schalen nl. van de weegschaal; 401 marge: op papier, C op de Caert; 401 besette = belaagde, WNT bezetten 2460; 402 wette eigenlijk scherpte, hier richtte op (in 1627) 404 In 1629 pas vong men het; 405 In de baai van Matanças werd in 1628 de zilvervloot buitgemaakt, nadat men jaren op deze zilvervloten geloerd had; 407 't Vuchter end: F.H. had zich ingekwartierd in Vucht (Huygens schrijft er een frans gedicht Au siege de Bois Le Ducq. dans la maison de Ior. Heem à Vucht; noot van Worp: ‘F.H. had zijn kwartier opgeslagen in Heer-Heims-Huizinge.’ (W. II, 209). De beslissende fase in het beleg speelt zich af tussen Vucht en 'sHertogenbosch: rond de Vuchter schansen, de Vuchter Poort en de Halve Maan aldaar. 10 sept. 1629 springt een mijn in de Halve Maan aan de Vuchter Poort; 11 sept. springt een mijn in het grote bolwerk aan de Vuchter Poort (bres in de stadswal). 11 sept. wordt het verdrag van overgave getekend. Het ontsteken van het Vuchter end slaat op de hierboven genoemde mijnontploffingen. Grobbendonck, bevelhebber van Den Bosch, 1629 door F.H. veroverd.
| |
| |
411 Oraegnen bloed: bloed van Oranje, een Oranje; 412 trotsen vloed: de wateren rondom Den Bosch: Aa, Dommel en Diese. De stad werd daardoor (en door inundatie van omliggend gebied) onverwinnelijk geacht door een beleg. Dommel en Aa werden door F.H. afgedamd en het water buiten om het leger geleid, zodat de stad was omsingeld en het leger van buiten beschermd! 415 Eenmael Frederick verliet = Die enz. (Die samengetrokken uit 413, waar het subjekt is) = die (objekt) eenmaal F. (subj.) omleidde. Deze betekenis niet in MNW. Men kan vergelijken verlaten in de zin van overgieten, overtappen (vgl. vs 1390) van een vloeistof, vooral wijn, maar vooral Kil. ver-laet van den vliet. Diverticulum fluminis (= afwending, verandering van bedding van een rivier). (Het is mogelijk dat H. tegelijk bedoelt: die (subj.) Frederik (objekt) verliet. Het water verliet hem, ging van hem weg) 414: Maurits belegerde Den Bosch tweemaal vergeefs, 1-27 november 1601 (het was te laat in het seizoen, hoofdoorzaak) en 19 augustus-5 november 1603 toen een leger van de aartshertog een garnizoen in de stad bracht (bovenstaande gegevens vooral ontleend aan Bor, Gelegentheyt van 's Hertgoen-Bosch, 'sGravenhage 1630 (overzicht beleg Den Bosch in Alg. Gesch. der Nederl. VI, 264-266). Daarnaast D. Heinsius, Rerum ad Sylviam-Ducis atque alibi in Belgio aut de Belgis Anno MDCXXIX gestarum Historia. Leiden, 1629. Men zie voorts C. Ingen-Housz, Literatuurlijst van het beleg van 'sHertogenbosch in 1629.
| |
38
Binnen salmen mij de woorden
Diemen buijten van mij hoorden
Melden hooren, hem te baet
420[regelnummer]
Die sich t'mijner trouw verlaet.
Verre zij het listigh dencken
Hoe behendelick te krencken,
Hoe bedecktelick te slaen,
Met het averechts vermaen
425[regelnummer]
Van een omgewrongen reden
Tegen toesegh en gebeden,
Tegen hoop, gegeuen hoop,
Die mij trouw eijscht, salse vinden,
430[regelnummer]
En mij aen mijn woord verbinden,
't Ia geseght, en 'tneen gedaen
Sal maer aen 'tvermogen staen.
[Daer sal ick oprechtelick den dienst doen die ick buijten belooft hebbe. soo verre mijn vermogen streckt,]
Binnen (in des stadhouders kabinet) zal men mij de woorden die men buiten (in mijn kamer, in de voorkamers, proza 37) van mij hoorde, horen spreken (zijn reactie dus op het gedane verzoek), ten bate van hem die op mijn oprechtheid vertrouwt. Verre zij van mij het listige bedenken (de listige gedachte) hoe (op welke wijze) te benadelen
| |
| |
(schaden, kwaad doen), hoe (op welke wijze) heimelijk (stiekem) te treffen, door het andersom (tegengesteld) vermelden (spreken, zeggen) van verdraaide woorden, tegen mijn toezegging en tegen het (gedane) verzoek in, tegen de hoop, de door mij gewekte (gegeven) hoop, in een zaak die er hopeloos uitzag. Wie oprechtheid van mij vraagt, zal ze vinden en mij aan mijn woord binden (vastleggen). Als ik ja gezegd heb en het nee wordt (Als ik een verzoek gesteund heb en het toch wordt geweigerd) zal dit alleen aan mijn kunnen (vermogen) liggen (waarin ik van de stadhouder afhankelijk ben, vgl. 436).
(420 trouw WNT trouw (I) 3419; 422 behendelick WNT behendelijk o.a. listig; 424/5 een...reden in objektsrelatie tot averechts vermaen: opzettelijk, afwijkend van de waarheid, andere (omgewrongen) woorden spreken, dan zoëven gezegd werden; 430 verbinden WNT verbinden 590: door een band van verplichting...koppelen aan, binden, onderwerpen aan.)
| |
39
Die mij aen de uijtkomst meten
Zijn in 't redenloos geseten,
435[regelnummer]
'Twillen gaet naer 't mij gevil,
'Tkonnen hanght aen hooger will.
Valt de kans ter slincker zijde,
Noch all blijv ick diese mijdde,
En begae noch bann noch boet
440[regelnummer]
Voor 'tmisdijen mijner moet.
Valtse daerse mijn bestier dreef,
Laet het nemen of ick 'tvijer vreef,
Uijt de vier-keij, die mij maer
'Tvrijven kost, en voor of naer
445[regelnummer]
Van een ander hand gevreuen
Mogelick meer voncks sou geven.
[Misluckt mijn beleidt, ick sal buijten verwijt blijuen. Luckt het, ick en hebbe maer den danck van een geringhe moeijte verdient, die een ander mogelick met meer vruchts aengewent hadde.]
Degenen die mij beoordelen naar het resultaat (dat ik bereik) zijn dwaas. Het willen gaat zoals het mij behaagde, het kunnen is afhankelijk van een hogere wil (dan de mijne) (nl. die van de stadhouder). Is de uitslag negatief, toch blijf ik de man die ze trachtte te vermijden en ik haal mij geen straf op de hals voor het niet vervuld worden van mijn hoop op een goede uitslag. Valt de uitslag zó als ik wilde (letterlijk: daar waar ik ze heen stuurde), wees (dan) zo goed het zo te zien alsof ik het vuur uit de kei gewreven heb, die ik slechts hoef te wrijven en die, te eniger tijd door een andere hand gewreven, misschien meer vuur zou geven.
(434 Zijn...geseten: letterlijk: zijn in het redeloze gezeten (zijn onredelijk); gevill de uit het middelndl. bekende preteritum-vorm (vel, vil naast viel), in WNT niet bij gevallen vermeld, wel in S.F.L. de
| |
| |
Vriendt, Sterke werkwoorden en sterke werkwoordsvormen in de 16e eeuw, z.pl. (Mechelen), 1965, p. 138 (1 maal bevil rijmend op wil, zoals ook bij H.)
437 slincker ongunstige, verkeerde; 438 mijdde WNT mijden 702, vroeger ook dikwijls zwak vervoegd; 439 bann, boet oorspronkelijk onderscheiden; ban een straf, vaak verbonden met boete, aan de overheid te betalen, boet was verschuldigd aan de benadeelde partij. H. schijnt ze hier nog te onderscheiden; begae verwerf, verkrijg (vooral dank begaan) vgl. 132! 440 misdijen = verkeerd groeien, verkeerd gaan, mislukken; WNT mis (VII) 802; moet vertrouwen, hoop op een goede uitslag, WNT moed 916; 442 Laet het nemen = Sta mij toe het op te vatten? (syntactisch onduidelijk) 443 vier-keij: niet = vuursteen waaruit men vuur slaat, maar een soort steen, marcassite, zwavelsteen, die bij wrijving vuur afgeeft. Vgl. MNW vuursteen 1486, Kil. lapis ex tritu ignem reddens; 444 voor of naer = vroeger of later, op de een of andere tijd (MNW na 2060, niet in WNT op na 1312.)
| |
40
Zijn geen' peerlen aen de kroon
Die der vromen hert moet kroonen.
450[regelnummer]
'Ksal de arme hand verschoonen,
'Ksal de rijcke doen verstaen
Dat ick min om loon begaen
Dan om danck ben: min om 't dancken,
Min om 'tstreelighe bejancken
455[regelnummer]
Van een halver-mijne gaef,
Dan om 't innerlicke gaef
Van der zielen wel gesteltheit
Die haer seluen in 'tgewelt heit,
Die de weldaet om het wel,
460[regelnummer]
Sonder ander witt, bestell.
[belooninghe sal ick vanden armen ontseggen. (= weigeren) den rijcken thoonen, hoe die mijn voorneme witt geensins en is, maer het vrome genoegen (de edelaardige vreugde) dat uijt weldoen spruijt.]
Overmatige dank noch extra-beloning (boven het loon dat mij toekomt voor mijn werk) zijn parels aan de kroon, die het hart van de deugdzamen (rechtschapenen) moet kronen. Ik zal de hand van de arme vrijstellen (ontzien; vgl. prozaaant.: belooninghe ontseggen = weigeren). Ik zal de rijken (subst.) doen begrijpen (duidelijk maken), dat ik minder op beloning dan op dank uit ben, minder op dank, minder op het strelende (vleierige) ‘gejank’ over een gift die maar half de mijne is (van mij komt, nl. door mijn bemiddeling slechts van de stadhouder afkomstig is) dan op de innerlijke zuiverheid van de goede gesteldheid der ziel, die zichzelf in haar macht heeft (bestand is tegen corruptie!), die de goede daad om het goede doet, zonder ander doel.
(448 geen': dubbele ontkenning, zoals meermalen; 454 streelige, niet in WNT op streelen: ik vertaal: strelend met woorden, vleierig (on- | |
| |
gunstig); bejancken: WNT bejanken 1551, geeft slechts: over iets janken, met een citaat uit Huygens: Het Minne-mal in Rijm brjancken, en twee verwijzingen naar H., de ene naar onze plaats, de andere naar Korenbloemen 1672, II, 341, waar het woord in dezelfde context voorkomt: In 'tander (nl. koffer) pack ick al 't bedancken // Daer mij de Lieden me bejancken; (overdreven, te uitvoerig, goedkoop betuigen van dank); 455 halver-mijne = voor de helft mijn, slechts voor de helft van mij afkomstig (WNT halvermijn 1721); 456 gaef, substantivering in ongebogen vorm, zoals bij H. gebruikelijk = ongeschondenheid, integriteit; 457 der zielen genit. enk., waarop rel. Die (458) slaat; 460 bestell' vgl. 237.)
| |
41
Wie den vorsten, groote slauen
Deel eijscht in haer minste gauen,
Slaet de zeissen in haer gras,
Ia in 'tredelickst gewass
465[regelnummer]
Daer sij 'tploegen om besweeten,
Van oock Gods-gelijck te heeten
In 't verdeelen van de macht
Daerom haer te deel gebracht.
[Want die sich deel toeschrijft inden danck die de Princen voor haer swaere moeijte alleen toekomt, eighent (= eigent zich toe) eens anders goed.]
Wie een deel voor zich opeist van de minste (geringste) gaven (geschenken) die de vorsten, grote slaven, toekomen (nl. de hun verschuldigde dank, zie proza), slaat de zeis in hun gras (eigent zich iets toe wat hun alleen toekomt), ja in het gewas waar zij alle recht op hebben (letterlijk: het allerrechtmatigst hun toekomende gewas), waarvoor zij de zware arbeid van het ploegen verrichten, de taak van ook op God gelijkend te heten in het verdelen van het vermogen dat hun dáárvoor geschonken is.
(461/2 syntactisch: enen iet eischen (den vorsten, deel in haer minste gauen); 466 vlgg. dunken mij uitwerking van 'tploegen; dat ploegen, die zware arbeid is: ook Gods evenbeeld te zijn in het schenken uit het vermogen, hun daarom geschonken. Vgl. ook 469 waarin panden reflecteert op het verdeelen van de macht (= vermogen, rijkdommen); 468 te deel gebracht = toebedeeld.)
| |
42
In 'tvertieren van die panden
470[regelnummer]
Dienen mogelick mijn' handen
Voor een Teems of voor een Treeft;
Maer wat geeft hij die soo geeft?
Wat verdient hij die het geuen,
Die, tot Teems of Treeft verheuen,
475[regelnummer]
Hoe hij 't, wel of qualick meent,
'Tgeuen maer de hand en leent?
[Gaet de gift door mijn' handen, wat verdien ick daerbij?]
| |
| |
Bij het doorgeven van die giften (kostbaarheden, schatten) dienen misschien mijn handen als een zeef of een trechter. Maar wat geeft hij die zó geeft? Wat verdient hij (Wat voor verdienstellks heeft hij) die, tot zeef of trechter ‘bevorderd’, slechts bij het geven helpt, of hij het nu goed of slecht bedoelt?
(469 vertieren MNW vertieren 148: verruilen, verwisselen, in andere handen brengen enz.; panden WNT pand 291: iets dat waarde heeft, goed, kostbaar bezit; 471 teems WNT teems 1195; treeft WNT treeft(II) = trecht (III) 2191 = trechter; men lette op de herhaling van meew. voorw. het geuen en van het subj. die.)
| |
43
Werd ick dieper in gewrongen,
En mijn onderwind besprongen
Met een onvoorsiens bevel
480[regelnummer]
Van gewichtigher bestell;
'Ksald'er trouw en vlijt aen hangen:
Noijt verdrieten noch verlangen
Proeuen laten die mij last:
485[regelnummer]
Sal hij sijn bevel sien keeren,
En sijn' hand te hulp begeeren,
Hechten aen sijn welgevall.
[In beuelen de gemeene saecke betreffende sal ick mij insgelijx trouwelick quijten, ende soo neerstichlick, dat de Prince sijn' onderteeckeninghe daerop te setten sal hebben eer hij 't geloouen konde.]
Word ik in een belangrijker zaak gemoeid (letterlijk: dieper ergens in gewrongen, betrokken) en wordt mijn werk (word ik in mijn werk) overvallen door een plotseling bevel van gewichtiger opzet (strekking, aard), ik zal er trouw en vlijt (toewijding) aan besteden (er trouw en en ijverig aan werken), hem die mij last geeft (mijn lastgever, de stadhouder) nooit ergernis of verlangen (nl. over, respectievelijk naar de volvoering van zijn opdracht) doen ervaren, maar eerder dan hij dacht en verrast, zal hij zijn bevel zien terugkeren (nl. in de volvoering ervan) en zijn hand (zien) te hulp vragen (roepen), die het verzegelend (be krachtigend) er zijn goedkeuring aan zal hechten.
(478 onderwind: bezigheden (hij wordt midden in zijn bezigheden overvallen door een plotselinge opdracht en wel een opdracht die de gemeene saecke (zie proza) = de republiek, het land raakt, een landsbelang dus (WNT gemeen 1365); 482 verdrieten (infin.) = (gevoel) van wrevel, verstoordheid (wegens te trage uitvoering van zijn opdracht); verlangen, bij mildere gestemdheid van de stadhouder; 484 bedrogen, in die zin dat Huygens hem bedrogen heeft en de opdracht veel eerder klaar had dan hij dacht; 486-488 Blijkens de proza-aant. moeten we hier niet denken aan het hangen (hechten) van een zegel aan het betreffende stuk, maar aan het plaatsen van zijn handtekening. Zie ook
| |
| |
489/90. Het volvoerde bevel vraagt de hulp van zijn hand, de bekrachtiging van zijn handtekening.)
| |
44
Waer den omtreck van dien vingher
490[regelnummer]
Sporen laet van sÿn geslinger
Werdt de mijne van 'tgewicht
Van de rekenschapp verlicht:
Niemand eische mij de reden
495[regelnummer]
Die des vorsten hooft gebaert,
'Tmijne voor hem heeft bewaert,
Voor hem, op sijn welbehagen,
Oor of ooghe voorgedragen:
Soeckt ghij 'tgrondigste bescheijt?
500[regelnummer]
Daer is borghe voor 'tbeleid;
Die 'tbeleidde sal 't beleggen
En 'tweerleggen wederseggen
Daer 't den oorbaer eischen sal,
[Naer die onderteeckeninghe hebb ick in 'twerck niet meer te verantwoorden, maer de teeckenaer, die 'tsal doen als 't noodigh is.]
Waar die ‘rondtrekkende’ vinger(hand) de sporen achterlaat van zijn slingerende beweging (bij het zetten van de handtekening), wordt mijn vinger (die het stuk geschreven heeft) ontlast van het gewicht der rekenschap (verantwoording). Niemand vrage mij rekenschap van bevelen of verzoeken, die het hoofd van de vorst heeft voortgebracht, die mijn hoofd slechts voor hem heeft bewaard en op zijn wens voor hem mondeling of schriftelijk geformuleerd. Zoekt gij de grondigste informatie? Daar (Bij hem) is de aansprakelijkheid voor het beleid. Hij die het beleid voerde, zal het (beleid) bevestigen (steunen) en wat ertegen wordt ingebracht, tegenspreken (bestrijden) en de zaak verdedigen wanneer het nut (het belang) dat eisen zal.
(489 den omtreck = de rondgaande beweging (van intrans. omtrekken) Vgl. WNT omtrekken 645; hier voor de rondgaande beweging van de schrijvende hand Vgl. geslinger 490; 493 reden = rekenschap, WNT reden (I) 903, ‘reden eischen’; 499 bescheijt: informatie, inlichting; 500 borghe WNT borg (I) 552/3; m.i. hier aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid; 501 't beleidde: het beleid leidde, voerde, had; beleggen WNT beleggen 1699: een verklaring bevestigen, bekrachtigen; 503 geuall in de zin van zaak niet in WNT; 504 den oorbaer, WNT oorbaar (I) 57, in 16e en 17e eeuw meestal mannelijk = nut, voordeel, baat, belang. Het proza iets anders met: als 't noodigh is.)
| |
45
505[regelnummer]
Ick voldoe bij deughd van doosen:
Graegh in 't laden, traegh in 'tloosen,
Dicht van duijghen, licht van draght,
Voor de vreemdelingen nacht
Middagh voor des meesters ooghen;
| |
| |
510[regelnummer]
Daer toe reck ick mijn vermoghen,
Eer en eed ten bodem toe.
[Ick volstae met willigh en geheim te zijn.]
Ik ben klaar (ik heb gedaan wat ik moest doen) als ik als een goede doos functionneer: wanneer ik gewillig mij laat laden, maar niet gauw loslaat wat in mij is; wanneer ik stevige duigen heb maar toch makkelijk draag, voor de vreemdelingen volstrekt gesloten ben, maar helemaal open voor mijn meester. Daarvoor span ik mij in wat ik kan en zo kom ik mijn verplichtingen tegenover mijzelf na en doe alles wat eer en (ambts)eed van mij vragen.
(505 voldoe intrans. = aan zijn verplichtingen voldoen; bij deughd van: deze manier van zeggen niet in WNT op deugd; letterlijk: door de deugd (het goede) van dozen = door hetzelfde wat een goede doos doet, op de wijze van een goede doos; 506-509: zes pred. toevoegingen bij Ick; 506 Graegh...laden: gewillig bij het laden (vóldoen door een ander) 507 Dicht...duijghen: met stevige, zware (tegenover licht van draght) duigen. H. springt van het beeld doos op het beeld ton, vat; licht van draght: op het vat toegepast zou dit zijn: licht om te dragen, maar H. bedoelt als kwaliteit van zichzelf, dat hij makkelijk draagt, dat hij wel een vrachtje hebben kan; 508/9 Hier is het beeld verdwenen: nacht, middagh zijn alleen toepasbaar op Ick; 511 voldoe mij: thans reflexief = zijn verplichtingen tegenover zichzelf nakomen (MNW voldoen 811); 511/2 voldoe...ten bodem toe: het schijnt wel of H. hier denkt aan vol doen, vullen (tot de bodem toe); de betekenis: kom ten volle eer en eed na (eer = wat de eer, alles wat behoorlijk is, eist.)
| |
46
Soo bevracht, soo somtijds ledigh,
En van buijten euen vredigh,
515[regelnummer]
'tZij dan ledigh of bevracht,
Noch verlegen om de vracht,
Noch verlegen met de Lading,
Tuschen 'twalgen en de gading
Sonder fronssen, sonder lach,
520[regelnummer]
Sonder wenschen datmen 't sagh,
Sonder vreesen datmen 't mercke
Hoe ick ledigh gae oft wercke,
Hoe ick in den Acker sweet,
Hoe ick van geen ploegh en weet,
525[regelnummer]
Noch ontstuijm, noch honds, noch harigh,
Maer gemoeijigh, maer eenparigh,
Maer eenparigh, Sterr', als ghij,
Met u, meer en minder blij,
Sal ick voor uw oogh verschijnen,
530[regelnummer]
En mijn' sorghen doen verdwijnen
Tuschen straet en stoep en poort:
Daer sal een' voor een' vermoort
Tot den naesten uijtgang smachten,
| |
| |
Om mijn hooft weer op te wachten,
535[regelnummer]
Met als 't onder zeil, op straet,
Wederom te zeewaerd gaet.
[Van 'thof sal ick thuijs keeren sonder uijterlick te laten blijcken of ick vol besigheits off niet ben, latende alle 'shoofs bekommeringh buijtens huijs.]
Zo bevracht, zo soms leeg (zonder lading) en van buiten even rustig, of ik nu leeg of bevracht ben; noch verlegen om vracht, noch in nood wegens (geen raad wetend met) de lading; tussen de afkeer (onlust) en de lust (het genoegen) in zonder verdriet, zonder lach (vrolijkheid); zonder te wensen dat men het zage hoe ik werk, zonder te vrezen dat men het merke hoe ik niets om handen heb, dat men zage hoe ik in de akker zweet, dat men merke hoe ik van geen ploeg afweet; noch onvriendelijk, noch honds (lomp, onhebbelijk), noch prikkelbaar, maar inschikkelijk en gelijkmatig, Sterre, als gij; tezamen met u (in overeenstemming met u) meer of minder blij, zal ik voor uw oog verschijnen en mijn zorgen afschudden tussen de straat en de stoep en poort; daar zullen ze een voor een ‘vermoord’ tot de (mijn) volgende uitgang (tot ik weer mijn huis uitga) wegsterven (vergaan) om mijn hoofd dadelijk weer te bespringen op hetzelfde ogenblik dat het, onder zeil, op straat, weer zee kiest.
(515-531 zinsstructuur: 515-528 opeenstapeling van pred. toevoegingen bij ick (529), daarna nevenschikking met 530-531; 516 verlegen om = belemmerd door het gebrek van (MNW verlegen 1998); 517 verlegen met = belemmerd door; 517 gading WNT gading 132 = behagen, genoegen, lust; 520-524: 't (520) = Hoe ick wercke (522) en Hoe...sweet (523); 't (521) = Hoe ick ledigh gae (522) en Hoe...weet (524); 525 ontstuijm Vgl. Kil. on-ghe-stuem o.a. immitis = onzacht, niet inschikkelijk enz. In de reeks met honds, harigh m.i. min of meer synoniem: dwars, onvriendelijk; harigh WNT harig (II) 2200: kregel, prikkelbaar, moeilijk enz.; 526 gemoeijich WNT gemoedig 1443 gewillig, inschikkelijk, meegaand, volgzaam, handelbaar, heeft het woord nooit zo aangetroffen in toepassing op personen; wel op stoffen (= week, soepel enz.); deze plaats is blijkbaar aan de samenstellers van het 4e deel ontgaan; 531 Tuschen...poort nl. tussen de straat en stoep en poort van zijn woning; 532 vermoort niet letterlijk te nemen, ze liggen eerder te zieltogen, ze zijn ‘als dood’, vgl. smachten 533 in zelfde betekenis; 534 op...wachten WNT opwachten 1359: iemands komst verbeiden om hem aan te vallen; Met als: op hetzelfde ogenblik dat, zodra; 535 onder zeil leidt de nieuwe beeldspraak in, die vervolgd wordt in 537-539; 't niet onbepaald, maar = mijn hooft (cum annexis), dat onder zeil gaat, maar op straet!, en zo zeewaerd.)
| |
47
Stilte soeck ick in mijn' Hauen,
Moed' van slingeren en slauen
| |
| |
Ouer 't Hollands - dieper holl:
540[regelnummer]
Stilte kan ick, als een toll
En all draeijende doen slapen,
Met de sinnen uijt der zee
545[regelnummer]
Noch voll duijselings gebleuen,
Euen als de beenen leuen,
Beenen die van gaen vermoedt,
Tintelen van gistigh bloed.
[Stilte en gerusticheit will ick thuijs vinden, niet tegenstaende de suijseling van 'tgerucht die mij in 'thooft magh spelen.]
Stilte (rust) zoek ik in mijn haven, moe (als ik ben) van slingeren en zwoegen over de holle baren van ‘het Hollands diep’ (= de Hollandse zee, beeld van alle politieke en andere beslommering, waarmee hij te doen heeft). Rust (onbewogenheid) kan ik, als een tol waar de kinderen aandachtig naar kijken en die ze al draaiend doen slapen (zo hard doen draaien dat het lijkt alsof hij stilstaat) veinzen, en ook (echt) genieten, met mijn geest nog vol duizeling uit de zee gebleven, net zoals het met de benen gaat (zoals de benen zijn, zich gedragen) benen, die, vermoeid van het gaan, tintelen van gistend bloed.
(539 't Hollands-dieper holl: woordspeling met het Hollandsch Diep, hiervan het adjectief Hollands-dieper, dat voorbepaling is bij holl, in de zin van een bewogen zee; 544/5 uijt...gebleven, pred. toev. bij de sinnen. Deze zijn nog vol van duizeling-uit-de-zee gebleven; 546 leuen WNT leven (I) 1719; 548 gistigh WNT gistig 2401 = gistend, in gisting verkerend; oude opvatting dat het bloed gaat gisten als men zeer vermoeid is.)
| |
48
Loop ick ouer van geruchten,
550[regelnummer]
Die ick melden met genuchten,
Die gij sonder afsien meught
Menghen onder ander vreughd,
'Ksall u 'swerelds meeste maren,
Binnens muers doen wedervaren,
555[regelnummer]
Soomen door 't gelasen gat
'tLeuen van de dingen vatt
Die sich op het heetste daghen
Buijtelende binnen dragen.
[Hebb ick aengename niewe tijdingen, ick salse u binnens huijs voorbrenghen, gelijckmen in een duijstere Camer door een geslepen Glas bij sonneschijn verthoont 'tghene buijtens huijs om gaet, maer aeverechts.]
Loop ik over van (Zit ik boordevol) nieuwtjes, die ik met plezier kan vertellen en die gij zonder afkeer kunt mengen onder andere genoegens, ik zal u van het belangrijkste (voornaamste) nieuws van de wereld thuis (binnen de muren van ons huis) deelgenoot maken, zoals
| |
| |
men door de met een lens afgesloten opening (van een camera abscura) het leven van de dingen grijpt, die bij vol zonlicht (midden op de dag) ‘hals over kop’ (omgekeerd) naar binnen komen (zich naar binnen, nl. in de camera, begeven.)
(530 samentrekking (magh) melden; 551 afsien WNT afzien 2018: weerzin, afkeer; vgl. afzichtelijk; 555-558 Over Huygens' belangstelling voor de camera obscura, de donkere kamer waarin de beelden van de in het licht voor het gelasen gat gehouden of zich bewegende voorwerpen ondersteboven worden geprojecteerd, zie W. Ploeg, Constantijn Huygens en de natuurwetenschappen, R'dam, 1934, pag. 26 vlgg. Huygens nam o.a. Drebbel's camera obscura uit Londen mee in 1622, en gaf er graag vertoningen mee voor vrienden. Zie ook Huygens' latijnse autobiografie in proza, vertaling A.H. Kan, De jeugd van C. Huygens, Antwerpen, 1936, pag. 86, 121. Over buijtelende vergelijke men W.J.H. Caron, Drijmael buijtlens t'achter, in Taal en Tongval 1969 (Weijnen-nummer). Buitelen geeft een draai aan van 180 graden, nooit van 360.
Een uitvoerige beschrijving van een donkere kamer (een werkelijke kamer als camera obscura ingericht) trof ik aan in Johan van Beverwijck, Schat der Ongesontheyd, 2e deel, blz. 4: de kamer is donker gemaakt, in een venster bevindt zich een gat met een ‘bril-glaesjen’ daarvoor, de muur tegenover dit gat is wit. Hierop vallen de omgekeerde beelden. De prent erbij toont twee mannen in de donkere kamer, die een (omgekeerd) beeld bekijken.)
| |
49
Buijtelende, Sterre; Merckt:
560[regelnummer]
Dat's gelijck de Loghen werckt
Op de nieuw-geboren Waerheit,
Niewgeboren inde klaerheit
Van des middaghs hooghen dagh.
Diese soo ten teersten sagh,
565[regelnummer]
Sou'se van geen vuijl verdencken:
Maer, wie kan soo schielick wencken
Als het neen voor ja verschijnt
Als het ja tot neen verdwijnt?
[Soo veraeuerecht (= keert om) ende vervalscht de Logen de tijdingen die van buijten inkomen, eer het ijemand geloouen soude.]
Buitelend (Omgekeerd), Sterre, let wel: dat is zoals de leugen werkt op de pasgeboren (zojuist ter wereld gekomen) waarheid, zojuist geboren in het heldere licht van de hoge middagzon. Wie haar zo op haar prilst zag, zou haar van geen vuil (smet) verdenken; maar wie kan zo vlug met zijn oog knippen, als het nee in plaats van het ja verschijnt, als het ja in nee overgaat?
(563 Van...dagh: vgl. de objecten voor de camera in het heldere zonlicht; 566 wencken: een teken geven, vooral met de ogen. MNW wenken 2153. In minder dan een ‘oogwenk’ dus wordt nee ja en ja
| |
| |
nee. Vergelijk de omkering der objekten op het scherm binnen de camera obscura.)
| |
50
Gaet geleerde werelds pennen,
570[regelnummer]
Die dat buijtelende rennen
Van der dinghen ja en neen,
Inde vlught bestaet te vatten,
En verkoopen nu voor schatten
575[regelnummer]
Van een ongeschendde waer,
'Tgeen ten eersten, met een Maer,
Schier als met een mael, geboren,
'Tware wesen hadd verloren
Tuschen 'tkraem-bedd en de wiegh,
580[regelnummer]
En geswachtelt in 'tbedriegh,
Noijt en heeft begost te deugen;
Staegh verergert is, en staegh
Is wat ijeder meest behaegh'.
585[regelnummer]
Hoe moet nu de waerheit hincken,
Die soo jong begon te pincken!
Kaes verrott en werdt gemint:
Maer wat quaed verrott en wint?
[Wegh dan Historie-schrijuers, die ons nu noch d'oude geschiedenissen voor waerheden veilt, die noijt suijuer en waren.]
Ga heen (Weg met u), geleerde beschrijvers van de wereld (= historieschrijvers), die het onderneemt, dat buitelende voortrennen van het ja en neen der dingen ‘duizend’ (= talloze) jaren achtereen, in de vlucht te grijpen en het bestaat nu als schatten van een ongeschonden stof (ook: van...waarheid) te verkopen, wat van het begin af met een mare (gerucht, bij geruchte), bijna als met een maal (moedervlek) geboren, zijn ware voorkomen (gedaante) reeds had verloren tussen het kraambed en de wieg, en, gezwachteld in het bedrog, en gebakerd in de leugen, nooit ook maar begonnen is te deugen, (integendeel) gestadig slechter geworden is en voortdurend datgene is wat ieder het meest kan behagen. Hoe moet de waarheid nu hinken, die (al) zo vroeg kreupel begon te lopen! Kaas wordt rot en wordt lekker gevonden. Maar welke kwade zaak gaat erop vooruit door te rotten? (letterlijk: wordt rot en wint (daarbij)).
(570/1 dat...neen: H. ziet in de wereldhistorie voortdurend ja tot nee worden en omgekeerd. Dit is een buitelend rennen: bevestigen en ontkennen (buitelen) wisselen elkaar al duizend jaar achter elkaar met grote snelheid af. Het resultaat van deze vervalsing van den beginne proberen ze als pure waarheid aan de man te brengen; 575 waer in tweeërlei zin: waar, stof (schatten van zulke stof) en waarheid (schatten van zuivere waarheid); 576 ten eersten: bijw. bep. bij 578/9: 'tTware...wiegh; met...geboren: pred. toev. bij 'Tgeen; een Maer: de waarheid
| |
| |
wordt met een Maer geboren, met een gerucht; bezoedeld (vgl. mael!) door het gerucht, onjuist weergegeven. En dat proces gaat door! (580-584); 586 pincken WNT pinken (III) 1901.)
| |
51
V en salmen niet berichten
590[regelnummer]
Dan met waren van gewicht, en
Maren van getoetste trouw:
Lijdt ghij dat het niew verouw
'Tsal u langer niet berouwen
Dan de papp en doet in 'tkouwen,
595[regelnummer]
Papp, die tuschen tong en tand
Maer den haestigen en brandt.
[V, Sterre, en sal ick niet als oprechte (= ware, betrouwbare) tijdingen geuen, insonderheit soo ghij te vreden zijt datse lieuer wat veroudt en seker dan heel niew en onseker zijn.]
U zal men (zal ik) slechts gerieven met ‘waren’ van het juiste gewicht (tevens: waarheden van gewicht, belangrijke waarheden) en maren (tijdingen) van getoetste betrouwbaarheid. Staat gij toe (Vindt gij goed) dat het nieuwe oud wordt, het zal u niet langer verdrieten dan de pap (de eter) verdriet gedurende het koud worden, pap die slechts de haastigen de mond brandt. (het nieuws is al gauw weer oud!).
(589 berichten i.v.m. dubbelzinnig waren het best hier weer te geven, niet met onderrichten, maar met gerieven (WNT berichten 1889 met citaat uit H.), al speelt daaronder de betekenis onderrichten, inlichten, bekend maken met, wel mee; 590 waren van gewicht, vgl. 575, dubbelzinnig; 593 berouwen m.i. hier verdrieten; persoonlijk vertaald: gij zult er niet langer verdriet van hebben, nl. van het uitstel van het nieuws. Vgl. Huygens' Goeden Avond, vs 40 Sonder achterdencks berouwen = zonder het vedriet van het wantrouwen (Proeven II, 55).)
| |
52
In 'tgeheimst van mijn geweten,
Dat mijn' adren niet en weten,
Daer mijn hert aen mijn gemoed
600[regelnummer]
Schaersche rekening af doet,
Dat mij van de hand betrouwt is
Daer mijn' rechter aen getrouwt is,
Mett geen' ernstelooser trouw,
Sterre, dan ick u en houw,
605[regelnummer]
In dat mergh van mijn onthouden
Sal ick u geen deel onthouden,
Noch ghij's eijschen in wat mij
Verre min als eighen zij.
Uw' bescheidenheit sal weeren
610[regelnummer]
Mijn ontsegg, en uw begeeren
En mij 'tonbesoetelt Leen
Met den maeghdom levren laten
Aen de sinnen die 't besaten
| |
| |
615[regelnummer]
Eer het mij te leene viel.
Lieuer dan mijn' sotte siel
Van die misdracht sou' beuallen
Van haer aensien te vermallen
Om een niewtjen min of meer;
620[regelnummer]
Sal uw' reden sich ter weer
Tegen mijn beswijcken spannen,
En uw' eighen lust vermannen,
En onthouden mij 'tberouw
Van om 'tjocks verraden trouw.
['Tgeheim dat mij vanden Prince betrouwt werdt en sal ick u niet weigeren te ondecken, want ghij sult soo redelick willen zijn dat ghij 't mij niet en sult verghen, Iae gij sult het verbieden off ick wankelde.]
In het geheimste van mijn weten (kennis), dat mijn aderen zelfs niet weten, waarvan mijn hart aan mijn gemoed slechts zeer weinig verantwoording aflegt, dat mij toebetrouwd is door de hand waar mijn rechterhand door een belofte van trouw aan verbonden is, door een niet minder ernstige belofte van trouw, dan ik tegenover u houd, Sterre,; in dat diepste van mijn geheugen zal ik u niet een aandeel onthouden, noch zult gij het (een aandeel) van mij vragen in datgene wat volstrekt geen eigendom van mij is.
Uw verstand (wijsheid) zal mijn weigering, en uw vragen naar het landsgeheim voorkomen, en zal mij het onbezoedelde leen(goed) ongeschonden doen opleveren aan de geest die het bezat, voor het mij als leen toeviel (= de geest van de stadhouder F.H.).
Liever dan dat mijn dwaze ziel van die misgeboorte zou bevallen van haar aanzien dwaselijk te verspelen om een nieuwtje min of meer, zal uw redelijkheid zich verzetten tegen mijn falen en uw eigen begeerte overwinnen en mij vrijwaren voor het berouw over een speels (lichtzinnig) geschonden belofte van trouw.
(597 geweten WNT geweten 2071: wetenschap van iets; 598 Dat...weten. Onduidelijk. Bedoelt H. dat dit weten zo geheim is dat zelfs ‘zijn bloed’ het niet weet? (hyperbool?) 599, 600 Daer...doet: Onduidelijk. Hyperbool? Zo intiem dat zelfs mijn hart er tegenover zijn gemoed niet over spreekt?; 601/2 de hand...getrouwt is: de hand van F.H.; aen getrouwt is: een verbintenis mee heeft aangegaan, zich mee gepaard heeft (WNT trouwen (I) 3483); 603 trouw: belofte van trouw (WNT trouw (I) 3435: woord van trouw; o.a. trouw houden; vgl. 604 dan ick u en houw); 605 onthouden, vgl. 787 onthoudt = geheugen, herinnering; 607 's genitiefobjekt = het = een deel (606); 611 het ongemeen Gemeen = het gemeenschappelijke, dat niet gemeen = algemeen bekend is, de geheime landszaken. Marge: Res publica; B. resp. = de algemene zaak, de staatszaak. Liet H. de aant. in C weg, omdat ze alleen sloeg op Gemeen en dan nog misleidend kon zijn (Res publica = de republiek, het gemenebest)? 618/9 Van...meer: nabepaling bij die
| |
| |
misdracht: die misdracht is: haer (van de ziel) aensien te vermallen enz.)
| |
53
625[regelnummer]
Laets' haer aen die doornen schenden,
Die haer' sinnen spelen senden
In de wilde straetsche maer,
Bij gebreck van 't staetsche waer,
Die haer huijs, in plaets van lampen,
630[regelnummer]
Voederen met sulcke dampen,
En de waerheid bij gevall
Sticken onder niet met all,
Laets' haer' slechte bedd-gemalen
Koesteren met sulck verhalen
635[regelnummer]
Bij gebreck van noodlickheit
Ouer haev' en huijs-beleidt.
[Luijden die malkanderen niet als met niewe tijdinghen en weten te onderhouden (= bezig houden), moghen sich soo vergrijpen (= misgaan).]
Laten zij zich aan die doornen wonden, die hun geest uit spelen laten gaan (doen spelen, doen grasduinen) in de wilde geruchten van de straat, bij gebrek van het ware omtrent de staat (het land) (omdat ze niets weten van wat er werkelijk met het land aan de hand is).
Zij die hun huis in plaats van met lampen met zulke dampen (nevels) mooi maken, en de waarheid toevallig treffen (toevallig wel eens op de waarheid stuiten) onder volstrekt niets (onzinnige kletspraat), laten zij hun domme bedgenoten (vrouwen) strelen (vermaken) met zulke verhalen, bij gebrek van noodzakelijke gesprekken over het beleid van have en huis.
(628 staetsche = op de staat betrekking hebbende, vgl. 730; 630 voederen MNW voederen 705: mooi maken, 'n schoon aanzien geven; 632 marge C bij sticken: treffen. Vgl. WNT stikken (IV) 1674: vinden, treffen met o.a. dit citaat van H.; 633 bedd-gemalen, vgl. WNT gemaal 1331; slechte in tegenstelling tot de bescheidenheit, het wijze inzicht van Suzanna (609); 634 sulck verhalen zodanig verhalen (infin.) = zulke vertelsels; 635 noodlickheit. Het vs loopt parallel met 628. WNT noodelijkheid 2093 vertaalt hier: noodzakelijk gesprek. Dit lijkt mij juist. Vgl. ook 137: Ouerwicht van noodlickheden = van nodige, noodzakelijke dingen.)
| |
54
Haev' en huijs-beleidt met eeren,
Vroom gewinn, verhaelbaer teeren
Besicheit van binnens deurs
640[regelnummer]
Sal ons buijten soo veul keurs
Van uijtheemsch, van inheemsch praten
Luijds en leeghs niet soecken laten.
[Het beleid onser huijs-houdinghe sal ons soo veel tijdverdrijfs geuen dat wij 'tinde klapperij van niewmaren niet en hoeuen te soecken.]
| |
| |
Behoorlijk bestier van have en huis, eerlijk (rechtschapen) gewin, verantwoorde uitgaven, bezigheden binnens huis, zullen niet toelaten dat wij op een luie en ledige manier buitenshuis zoveel keus (een zo grote voorraad) van praatjes over uitheemse en inheemse zaken zoeken. (Over de genoemde dingen valt zoveel te praten, dat ze aan die andere praatjes niet toekomen).
(637 met eeren = op fatsoenlijke, behoorlijke manier (WNT eer (I) 3875: ter eere = zo dat het tot eer strekt, op nette, fatsoenlijke, onberispelijke wijze; vgl. ook nog de uitdrukking: met God en met ere); 638 verhaelbaer = zo dat de uitgave kan worden ‘ingehaald’, hersteld: niet meer uitgegeven dan verantwoord is, dan men betalen kan; Vgl. Kil. verhaelich recuperabilis; 640 buijten adv. bep., tegenover binnens huijs, dus: buitenshuis (soecken); soo veel keurs: zoveel keus, een zo grote voorraad, waaruit men kiezen kan; 642 Luijds en Leeghs: C Luijs. Vgl. voor de vorm luijds WNT lui (II) 3196: een enkele maal aangetroffen de verbogen vorm luide, naar analogie van verbum luiden, luien. Van dit luide een adv. vorm Luijds bij H. Zie voorts p. 61 de critiek van Mostaert op dit punt en Huygens' antwoord daarop.)
| |
55
Binnens deurs sal uw gelaet
'Tvoorslagh zijn van ons gepraet.
645[regelnummer]
Staet het als uw'-minder stralen,
Sterre, die den nacht in halen,
Staet het als een sterr in 't holl
Van een' wolck, die, vuijl en voll
Van gereede somer-plassen
650[regelnummer]
Om den hoij-boer te verrassen,
't Lieue licht sijn tintel staeckt;
Staet het soo de sonn ontwaeckt,
Eer sij van haer nuchter' ooghen
All het nacht-goed hebb getoghen,
655[regelnummer]
En noch in de slaep-muts steeckt
Die sij seluer maeckt en breeckt:
[Binnens huijs dan sal ick ten eersten acht slaen op uw wesen. Staet het droeuigh als een sterr in een Regen-wolck. oft als de son in de morgenstondsche dampen,]
Binnensdeurs zal uw gelaat (de manier waarop uw gezicht staat) het voorspel zijn van ons praten. Staat het als de stralen van uw minderen (de sterren), Sterre, die de nacht aankondigen; staat het als een ster diep in een wolk, die, vuil van kleur en vol van zomerbuien die klaar staan om de boer te overvallen, het tintelen van het lieve licht belet (we zien de ster nog wel, maar de tinteling is weg); staat het zoals de zon ontwaakt, voor zij van haar ‘nuchtere’ ogen al het nachtgoed heeft getrokken, en zoals zij nog in de slaapmuts steekt die zij zelf maakt en breekt.
(644 'Tvoorslagh MNW voreslach 1087: voorslag van een uurwerk; Kil praeambulum horae; ook eerste slag.; hier m.i. voorspel (voor het
| |
| |
slaan van het uur). Zoals dit het uur inleidt, zo bepaalt haar gelaatsuitdrukking hun gesprek, is deze preludium van hun gesprek; 645 uw'-minder = van uw minderen (voorbep. bij stralen). Vgl. vs 1 vlgg. waarin Sterre de sterren overtreft enz.; 640 in halen = binnenhalen: met de sterren komt de nacht, het donker. Eerst dus in het algemeen minder stralend zoals een ster, daarna (647) verbijzonderend tot een ster in een wolk. 651 staeckt: vgl. 80; 653 nuchter' = die nog niets gezien hebben; 654 nacht-goed = de slaep-muts (655), die tot over de oren reikt, de nevels en wolken die de zon maakt en doet verdwijnen, de morgenstondsche dampen (proza), die verdwijnen als de zon hoger rijst; 655 is nevengeschikt met 652 soo...ontwaeckt.)
| |
56
'Ksalder mijn gesegh nae setten,
En beslaen mij in de wetten
Die de reden en 'tbescheidt
660[regelnummer]
Heeft gestelt op uw beleidt.
[Ick salder mij naer voeghen.]
Ik zal er mijn spreken naar voegen (schikken, richten) en mij onderwerpen aan de wetten die de rede en het wijze inzicht (oordeelkundigheid) aan uw gedraging (wijze van doen) hebben gesteld.
(658-660 H. bedoelt m.i. dat hij ervan uitgaat dat Suzanna's gedrag bepaald wordt door redelijkheid en wijsheid. Als zij dus verdrietig of misnoegd is, moet dat zijn goede reden hebben, waarnaar hij dan ook 661 vlgg. informeert; beslaen WNT beslaan 2017: onderwerpen aan wettelijke bepalingen (dit citaat); 660 beleidt hier = gedraging, gedrag (WNT beleid 1701).)
| |
57
'Ksal mij ernstich doen verklaren
Van 'tonlustigh wedervaren,
Dat mijn' Sterre verComeett.
665[regelnummer]
'Touerkomen leed sal mijn zijn,
'Ksal ten haluen vande pijn zijn
Met ick 't van de waerheid zij:
Met de wederhelft daer bij
Sal ick mijn geduld bevrachten,
670[regelnummer]
En het uw met reden trachten,
Met die reden, Sterre, die,
Die ick altijd bij v sie,
Met die reden sien te lichten,
Euen als men pack van wicht, en
Siet ontfangen uijt de ronde,
Door gemackelicken vonde,
Wel gewoghen, wel gestelt,
| |
| |
[Maer oock ernstich vernemen (= informeren) wat u quelt, en 'thalue jae 'theele Leed op mij laden, gelijck men de waeren met windaesen (= lieren, windassen) uijt de groote schepen inde lichters verbodemt (= overlaadt).]
Ik zal mij naarstig laten vertellen over (met aandrang informeren naar) uw smartelijk wedervaren, over het u overkomen leed, dat van mijn Sterre een komeet maakt.
Het u overkomen leed zal het mijne zijn; ik zal halverwege de pijn zijn, zodra ik halverwege de waarheid ben. Met de andere helft erbij (dus met uw hele leed) zal ik mijn vermogen tot dragen bevrachten en het uwe (uw geduld, uw dragen van het leed) door redelijke argumenten trachten te verlichten, door die redelijke overweging, Sterre, die ik altijd bij u zie, evenals men platte schepen (lichters) op de ree zware lading en lasten van over zee (aangevoerd), goed gewogen en goed neergezet, ziet ontvangen uit de ronde schepen, door (dank zij) een veel gemak brengende uitvinding (lier, windas), zonder duidelijk aan de dag tredende krachtsinspanning.
(664 verComeett niet in WNT onder komeet. De komeet, als onheilspellend voorteken beschouwd, dreigend, sinister, staat ver beneden de ster. Hoe H. overigens over kometen dacht, vindt men in zijn prachtige gedicht Cometen-werck, W. VIII, 259; 666/7: H. wil meen ik zeggen dat zodra hij de helft van haar relaas gehoord heeft, hij ook de helft van haar leed op zich genomen heeft; de wederhelft (668) is zowel de andere helft van de waerheid als van het leed; 669 geduld lijkt mij: het vermogen om leed te verduren, te dragen; anders dan 670 het uw, uw geduld, = uw dragen van het leed, dat hij tracht te lichten (673); 674-680 syntaxis: men ziet lichters; deze ontvangen de lasten, welge-wogen en goed geplaatst, zonder duidelijke krachtsinspanning, uit de gewone (ronde) schepen, dankzij de gemakbrengende vinding van de lier.)
| |
58
Maer beuind' ick 'tpack soo tilbaer,
Dat het, soo 't mijn' Sterres will waer,
Bij haer' eighen redens macht
Off vermijdt waer of verkracht:
685[regelnummer]
'Ksal het leed een' leer ontleenen,
En bepreken 'thaestigh stenen
Met een minnelick verwijt:
[Vind ick dan de oorsaeck van uw quelling soo geringh, dat ghijse hadt konnen ontgaen oft vermeesteren (= overwinnen, de baas worden) sal ick (merkwaardige inversie!) trachten v. een' vriendelicke lesse daerop te lesen,]
Maar constateer ik dat het pak zo licht te tillen is, dat het, als mijn Sterre dat gewild had, door de kracht van haar eigen rede zou zijn vermeden of ‘overwonnen’, dan zal ik aan het leed een lering ontlenen en het vlugge klagen behandelen (bespreken) met een vriendelijk verwijt (= onder het oog brengen van het verkeerde)
| |
| |
(684 vermijdt zwak, vgl. mijdde 438, hier = laten liggen; verkracht = overwonnen, hier makkelijk opgenomen, getild; 686 bepreken WNT bepreken 1829; over iets spreken, behandelen; zeldzaam, dit citaat; hij praat erover met haar.)
| |
59
Doe noch ghij noch ick en waren;
690[regelnummer]
Doe het vaderland in 'tbaren
Vande vrijheid lagh en kreet:
Doemen sich de schand verweet
Van een onuerhoedsche suchten,
Van een' traen gevloeijt in 'tvluchten,
695[regelnummer]
Van een suer gesicht in 't vier,
Aende pleij, in 'tsmooren schier.
Doemen, trots de beter' eewen,
Sagh in mans gekleedde Leewen
Vrouwen vond als heele mans,
700[regelnummer]
En in allen weerspoed kans.
[En verthoonen u de swaericheden der vervolginghen met soo veel manlickheids bij (= door) onse voorvaderen gedraghen.]
En u de tijd onder het oog brengen toen gij noch ik er waren, toen het vaderland in het baren van de vrijheid lag te schreeuwen (kermen), toen men zich de schande verweet van een onwillekeurig (in een onbewaakt ogenblik) ontsnapte zucht, van een traan tijdens het vluchten gevloeid, van een smartelijk gelaat in het vuur (op de brandstapel), aan het folterwerktuig, ja haast bij het stikken (door wurging); toen men evengoed als in de oudheid leeuwen in mensengedaante vond, vrouwen als volslagen mannen, en in iedere tegenspoed (tegenslag) (nog) een kans (op uitkomst) vond (ontdekte, zag).
(692 verweet in andere betekenis dan verwijten in 688; 693 onverhoedsche: waarvoor men niet op zijn hoede was, aan de controle ontsnapt; 695 suer (vgl. het zoet en het zuur = het leed) m.i. smartelijk, niet opgewekt, blijmoedig (waar de gemartelde naar streeft); 696 pleij WNT palei (I): zeker folterwerktuig waarmee beschuldigden of verdachten werden uitgerekt om ze tot bekentenis te dwingen. 697 de beter' eewen: de tijd van de ouden, de Grieken en Romeinen.)
| |
60
Sulcker stammen zijn wij spruijten,
Sal ick seggen, en besluijten,
Buijghen onder 'tminste pack?
[Seggende, wij zijn kinderen van die ouders, souden wij ons kleinmoedigh ende der stammen onwaerdigh gedraghen?]
Van zulke stammen zijn wij spruiten, zal ik zeggen, en eindigen met: Zou een tak van zo aanzienlijke (goede) afkomst buigen onder de kleinste (geringste) last?
| |
| |
(701 stammen: in het verbeelde: ouders; 703 welgeboren hier van de tak gezegd: menging van het verbeelde (de mens, welgeboren) in het beeld (de tak, waarvan niet welgeboren kan worden gezegd).)
| |
61
705[regelnummer]
Staet mijn Sterre niet in 'thooghe,
Siet haer onbetimmert ooghe
Ouer heen de welvaerd niet,
Watter wolcken van verdriet
Bijder kimme rijsen mochten?
[Bedenckt ghij niet in uwe hooghe bescheidenheit (= hoog verstand, inzicht) hoedanighe swaericheden ons naer (= na) de tegenwoordighe welvaert mochten ouerkomen?]
Staat mijn Sterre niet in den hoge, ziet haar onbelemmerd oog niet over de voorspoed heen wat een wolken van vedriet er bij (aan) de kim zouden kunnen oprijzen?
(705 in 't hooghe = in de hoogte, nl. hoog aan de hemel; 706 onbetimmert WNT onbetimmerd 1096: nergens door belemmerd, gehinderd, afgesloten (eigenlijk van de blik); 708 Watter...verdriet = wat wolken van vedriet er, wat een (welk een) wolken van vedrdiet er.)
| |
62
710[regelnummer]
O, God suijuere de locht en
Weere 'tweer van ongenae,
Maer, om 'tongewiss Hier-nae,
Laet ons sucht en traen-sucht sparen
Tegen meer gewelds van baren
715[regelnummer]
(Langhe legg' het wegh en wijd)
Datmen redelick bekrijt'.
[God verhoedese: maer in allen geualle laet ons suchten en tranen sparen tot wanneermense met reden mochte te gebruijcken hebben.]
O, God zuivere de lucht en were het weer van (zijn) ongenade, maar laten wij vanwege de onzekere toekomst zucht(en) en zucht (neiging) tot tranen sparen voor meer geweld van baren (grotere, zwaardere) golven) - moge het lang wegblijven en ver wegblijven - waarover men met recht schreit.
(711 'tweer van ongenae = gevaarlijk, ongunstig weer (WNT ongenade 1636; ook m.i. het weer van Gods toorn (die zich ontlaadt over ons, schuldige mensen); 713 sucht, vgl. Vondels aanmerking en Huygens' repliek p. 45; traen-sucht = begeerte, neiging tot tranen, tot wenen; 715 intercalatie, letterlijk: moge het (= meer gewelds van baren) lang (lange tijd) weg liggen en moge het ver weg liggen!)
| |
63
Staen uw' sterren, Sterr, als sterren
Die haer oogh in punten sperren
En betintelen schoon weer
720[regelnummer]
Huijden eerst en merghen weer,
D'eerste locht van ongenucht en
Salmen in mijn oogh niet luchten:
Sondeloose vreughd om vreughd
| |
| |
Kind en moeder van de deughd
725[regelnummer]
Sal ick wisselen en ruijlen:
[Vind ick u vrolick van ooghen, gelijck glinsterende sterren die schoon weder maken en voorseggen, van mijn zijde en sal den onlust niet komen, vreughd sonder sonde sal ick tegens uwe vrolickheit inbrengen.]
Als uw ogen, Sterre, staan als sterren, die hun oog opensperren in punten, en al tintelende schoon weder voorspellen, om te beginnen vandaag, en morgen weer, dan zal men de eerste (donkere) lucht van somberheid in mijn oog niet bespeuren; onschuldige vreugde, kind en moeder van de deugd, zal ik tegen uw vreugd wisselen en ruilen.
(718 Die...sperren: H. bedoelt dat de helder schijnende, tintelende sterren er als veelhoeken uitzien, niet als bollen. Zij sperren hun oog zo wijd open dat er punten, hoeken ontstaan; 719 betintelen, zie p. 46 Vondels critiek en Huygens' repliek! 721/2 Ten onrechte spreekt WNT luchten 3164 hier van ‘weinig fraaie beeldspraak’; lucht is niet geur, maar stuk van de hemel, het zwerk; luchten betekent heir niet ruiken, maar is in betekenis verzwakt tot bespeuren, gewaarworden in het algemeen. Huygens kon het woordspel met lucht niet nalaten; 723 om vreughd bijw. bep. bij wisselen en ruijlen; kind...deughd: bijstelling bij Sondeloose vreughd: zij komt immers voort uit een goed hart en verwekt het goede.)
| |
64
Uyt de wegh ontijdigh pruijlen,
'Tleuen is soo korten spann,
'Tslapen steelt'er soo veel van,
Kleeding, reeding alle morgen,
730[regelnummer]
Straetsche, Staedsche, steedsche sorgen,
Elck ontsnijdt het sulcken sné
Dat sij't van de vier op twee
Vande twee op een verenghen:
Maer 'tgenoeghen kan 't verlengen,
735[regelnummer]
Tweemael is, die welgesint,
Allerzijds genoeghen vindt.
[Wegh quelling sonder swaricheit. De slaep ende de besicheden verkortten ons korte leuen al te seer, laet het ons met alle mogelicke welgesintheit (= opgewektheid) ende genoeghen lengen.]
Opzij (Ga uit de weg), ongepast pruilen (treuren). Het leven is een zo korte spanne (tijds), het slapen rooft er zoveel van, zich kleden, iedere morgen voor het nodige zorgen, zorgen van de straat, van de staat, van de stad snijden er elk zo'n stuk van af, dat ze het leven van de vier op twee, van de twee op een verengen (versmallen, verkleinen). Maar de vreugde kan het verlengen. Tweemaal leeft, die, vrolijk (opgeruimd, goedgestemd) overal vreugd vindt.
(726 ontijdigh: niet bij de tijd passend, vandaar: ongepast; pruijlen WNT pruilen 4611: treuren; 727 soo korten = soo kort een, vgl. de
| |
| |
critiek van Vondel p. 46; spann = korte tijdsruimte. In de marge Ps..., in C Ps. 39. 6. Ps. 90. 10. (Zie, Gij hebt mijne dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U;... Ps 90:10: Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet, want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarhenen. 728 'T slapen...van: gedachte die meermalen bij H. terugkeert; 729 reeding WNT reeding 1026: verzorging, voorziening van het noodige. Vaak in rijmende verbinding met kleeding (zoals ook hier); 730: allerlei bekommering die betrekking heeft op de straat (de buurt waar men woont), de staat (politieke zorgen), de stad; 732 van de vier op twee, d.i. van vierkwart (het volle) op tweekwart, de helft en zo verder (733) tot één kwart; 735 wel gesint, pred. toev. bij subj. die)
| |
65
Vinden sal ick 't sonder soecken,
Soo diep sien ick inde boecken,
740[regelnummer]
Van der dinghen verr-van-hier.
Socht ick 't, 'twaer soo haest verloren
Als gevonden off geboren;
Vind ick 't, Sterr, off vindt het ghij,
Die niet Ick en zijt maer Wij,
745[regelnummer]
'Tsal voor eens gevonden blijven,
Als het entjen aenden tack,
Als aen een gesmolten lack.
[Mijnenthaluen, ick voorsie genoegh (= duidelijk), dat ghij en ick dat genoeghen bijden anderen (= elkaar) wel vinden sullen en sonder soecken: daer meest (= 't meest) aen gelegen is; want daermen moeijte moet doen om het te soecken en is 't noch oprecht (= echt) noch bestendigh soo (= zoals) het bij ons wesen sal.]
Vinden zal ik het (het genoeghen, de blijdschap) zonder (het) te zoeken, zó diep zie ik wel in de boeken (der toekomst), in het samenhangend beleid van (over) datgene waartoe zich de dingen in de toekomst zullen ontwikkelen (de toekomst der dingen). Als ik het zocht, het zou even snel verloren zijn als gevonden of geboren (ontstaan). Vind ik het, Sterre, of vindt gij het, die niet ik zijt maar wij, het zal voor eens en altijd gevonden blijven en gemakkelijk in stand blijven (voortduren, voortbestaan), zoals de ent aan de tak, zoals aaneen gesmolten lak.
(738 de boecken waarin al het toekomstige geschreven staat; vgl. ‘lezen in het boek der toekomst’ en proza: voorsie; 739, 740: H. wil uitdrukken dat God de toekomstige ontwikkeling leidt, zonder het verband der dingen daarbij los te laten; dit is medebepalend. Hij weet dus dat hij vreugde zal vinden, zich ontwikkelend uit hun in liefde verbonden zijn.)
| |
| |
| |
66
Sulcke sal de tweespraeck wesen,
750[regelnummer]
Stilleswijgend', van ons wesen,
Sprekende, van beider mond,
Still of niet, van ijeders grond;
Still en sprekend' onder 'tmalen
Onser dagelickscher maelen,
755[regelnummer]
Ouer suijcker, ouer wijn.
Sal 't de beste sauce zijn
[Soo sullen wij malkanderen met ooghen ende monden onderhouden ouer tafel.]
Zodanig zal het tweegesprek zijn, zwijgend, van ons gelaat; sprekend, van beider mond; zwijgend of sprekend, van ieders gemoed. Stil en sprekend, zal het onder het eten (eigenlijk: vermalen, kauwen) van onze dagelijkse maaltijden boven (meer dan) wijn, boven (meer dan) suiker, de beste saus zijn.
(749 Sulcke: als beschreven in 549-748; 750 Stillezwijgend', evenals Sprekende (751), Still of niet (still) (752), pred. toev. bij de tweespraeck (749). De dialoog van ons gelaat (proza: met ooghen) is stilzwijgend, die van beider mond sprekend, die van onze zielen stil of sprekend (vrij: of wij spreken, of zwijgen, altijd is er de tweespraak van onze harten); 753 Still en sprekend' pred. toev. bij 't (756) = de tweespraeck zoals beschreven in 750-754; grond WNT grond 938 diepte, innigste wezen, hart, gemoed; 755 Ouer suijcker: suiker overtreffend; ouer wijn idem; sauce voor datgene wat de maaltijd tot een genot maakt.)
| |
67
Dagelicksche mael-getijden
Onder uw gemenght verblijden
Sal 'tverblijden vanden smaeck
760[regelnummer]
'Tslechtste zijn daer ick naer haeck.
'Khebb geen' Tong te deel gekregen
Die sich van gemeenen seghen
Fier en weelderigh ontstell:
Suer en bitter scheidt sij wel,
765[regelnummer]
Sout en honich kan sij keuren;
Maer geheimeniss van geuren
Diemen maer de walgh en biedt
Is van haer bekreuning niet.
'Tgulsighe van 'toude Roomen
770[regelnummer]
'Tviese van het niew sijn' droomen
Tuschen, vrucht van zee en land
Schudd en schutt ick van den tand.
[Daer salmen mij weinigh wercks van de keurlicke (= uitgelezen) spijsen sien maken. Ick ben doch geen lecker (= kieskeurig, verwend) onderscheider van gerechten.]
Dagelijkse maaltijden, onder uw gemengd genot zal het verblijden (strelen) van de smaak het minste (geringste, nl. genot) zijn waar ik naar verlang. Ik heb geen tong gekregen die, trots (hoogmoedig) en
| |
| |
verwend, van gewone goede spijs terugschrikt. Zuur en bitter houdt ze goed uit elkaar, zout en honing kan ze nauwkeurig onderscheiden, maar om geheime geuren (gerechten met geheime = zeldzame, onbekende geur) waarvan men slechts walgt, bekreunt ze zich niet (geeft ze niet, aan... laat ze zich niets gelegen liggen). De overdaad van het oude Rome, de grilligheid van de verzinsels van het nieuwe (Rome) schud en weer ik van mijn tanden (Van het gulzige..., van het grillige..., moet ik niets hebben), keus als ik heb uit de voortbrengselen van zee en land.
(758 gemenght verblijden nl. samengesteld uit het genot van het gesprek en van de spijzen; 761 te deel gekregen (vgl. 468 te deel gebracht) = tot mijn deel gekregen (Mij is geen tong geschonken, toebedeeld); 762 seghen = 't goede (dat God geeft); sich ontstellen: WNT ontstellen 1988: verschrikken (met één citaat van wederkerend gebruik); 763 Fier en weelderigh pred. toev. bij Die 762: de tong acht deze spijs te min, de tong is gewend aan verfijnde spijzen; 767 Die...biedt: waaraan (waarvoor) men slechts afkeer betoont, die slechts walging wekken (bij men = de normale mens); 770 viese: Oudemans: grillig, luimig; het niew (Roomen) = Parijs?; dromen: fantazieën, verzinsels (op culinair gebied) 771 Tuschen...land m.i. op te vatten als pred. toev. bij het subj. ick: ik, mij bevindend tussen, temidden van... en dus daaruit kunnende kiezen; vgl. ook 828.)
| |
68
Belght u niet gepluijmde Borgers,
Sorgeloose kost-versorghers,
775[regelnummer]
Kleine speel-luij vande locht,
Dood en leuend soet gedrocht,
Onder dack en in de lommer
Noijt en was 't van mijn bekommer
Welck uw malschste jaer-getij,
Waer uw leckerst kerven zij:
Magh ick 't roemen sonder schamen
Noch van aensien noch bij namen
Houd ick uwer veel bekent:
[De beste jaer-getijden van 'tgevogelte jae sijn meeste namen (= de meeste namen ervan) zijn mij onbekent.]
Word niet boos, gepluimde burgers (gevederd volk), zorgeloze kostwinners, kleine muzikanten van de lucht, dood en levend aangenaam volkje; thuis en buiten onder de bomen heb ik mij nooit erom bekommerd welk jaargetijde uw malste is (in welk jaargetij gij het malst zijt), wat uw lekkerste stukjes zijn; als ik mij (erop) mag beroemen zonder mij te schamen (voor die roem): noch van aanzien noch van naam ken ik velen van u.
(774 kost-versorghers = die voor hun kost zorgen (WNT kost (I) 5779, zonder opgave van betekenis); H. verwijst niet in de marge naar Matth. 6:26 of Luc. 12:24, maar denkt er wel aan (Matth. 6:26: Aan- | |
| |
schouwt de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelsche Vader voedt ze nochtans;...); 776 Dood en leuend pred. toev. bij de aanspreking Soet gedracht. H. speelt met soet in de zin: aangenaam voor de tong (dood, als gerecht) en in de zin: aangenaam voor oog en oor (levend, mooi om te zien en te horen; gedrocht = schare, troep volkje (WNT gedrocht 631); 780 letterlijk: waar uw lekkerst snijden is (met objektief uw), d.w.z. welke stukken van u het lekkerst zijn (773 moet m.i. ironisch genomen worden: wees niet boos, dat ik niet op de hoogte ben van, dat het mij niet interesseert in welk jaargetij gij het best om te eten zijt enz.!) 783 uwer veel = veel (vele) van u; Houd bekent eigenlijk = acht bekend, hier m.i. ken. Vgl. bekent hebben (MNW hebben 198, bekennen 778, Stoett Syntaxis p. 16) en de proza-aant.: zijn mij onbekent.)
| |
[69]
Maer mijn' vreughd is sonder end:
785[regelnummer]
Kennis dwingt geneught in palen,
Die en zijnder gheen' in 't dwalen,
Wat ick miss in mijn onthoudt
Vind ick altijd niew in 'tHout.
[Oock in die onkennis is mijn vermaeck ruijmer.] (= Toch is bij die geringe kennis mijn plezier groter)]
Maar mijn vreugd heeft geen grenzen. Kennis dwingt genoegen (blijdschap) binnen grenzen. Die zijn er niet als men fouten maakt. Wat ik mis in mijn geheugen, vind ik altijd opnieuw in het bos.
(784 sonder end: onbegrensd, onbeperkt (tegenover beperkte kennis van vogels); 785: sententie die doet denken aan het bijbelse: Wie wetenschap vermeerdert, die vermeerdert smart (Pred. 1:18); 786 in...dwalen: duratiefvorm: onder, bij, tijdens het dwalen =onwetend zijn, zich vergissen, het mis hebben, de waarheid niet kennen (WNT dwalen 3702), met bijgedachte aan letterlijk dwalen = rondzwerven, zonder van grenzen te weten; 787 onthoudt WNT onthoud 1868; 788 'tHout marge C: Bosch; niew adv. = opnieuw (WNT nieuw 1970).)
| |
70
'Tlecker scheel van hooft en waghen,
790[regelnummer]
Visch gevoert en visch gedraghen,
Sluijs en Schevelingher vangh
Schick ick van gelijck verlang.
[Scheuelingsche oft Maes-sluijsche, gedragen oft gevoerde visch geldt mij gelijck.]
Het verschil in lekkerheid van hoofd- en wagen(vis), vis die per wagen wordt vervoerd of op het hoofd gedragen, vis uit Maassluis of uit Scheveningen stel ik gelijk.
(789 'Tlecker scheel met omkering van kern en bepaling voor: het verschillende lekker; 789 is syntactisch niet te plaatsen. Het kan geen objekt zijn van Schick ick van gelijck verlang = acht ik van gelijk be- | |
| |
lang = stel ik gelijk, waarbij de objekten zijn: 790, 791. De zin klopt syntactisch niet, voorzover ik zie. Het lijkt wel of H. het als objekt ongeschikte 'Tlecker...wagen onmiddellijk vervangt door 790, 791 die wel als objekt kunnen dienen bij de gekozen uitdrukking Schick van gelijck verlang; Schick WNT schikken 647: beschouwen, oordelen, achten, tellen; verlang MNW verlanc 1974.)
| |
71
'Khebb mijn' onbehaerde kaecken
Verr en bij door alle smaecken
795[regelnummer]
Tamelijck te weijck gehadt:
'Kweet hoe vorsten uijt haer' schatt,
Krijghs-bevelers in haer' tenten,
Heeren uijt haer' hooghe renten,
Heertjens uijt haer land-gewass,
800[regelnummer]
Handel-drijuers uijt haer' Cass,
Borghers uijt haer koel verstoken
Maegh en tong en tand bekoken:
[Ick hebbe van jonghs af hooge ende leeghe stands Tafelen bewandelt. (= tafels van hoge en lage stand, van aanzienlijken en geringen bezocht).]
Ik heb mijn gladde (jonge) kaken ver en nabij in ruime mate (behoorlijk) met alle smaken gedrenkt. Ik weet hoe vorsten uit hun rijkdom, krijgsoversten (veldheren) in hun tenten, heren uit hun hoge inkomsten, kleine heren uit wat hun land oplevert, kooplui uit hun kas (geldkist), burgers uit hun koele kelder maag en tong en tand van voedsel voorzien.
(795 Tamelijck WNT tamelijk 856 behoorlijk, voldoende; weijck = week (subst.) = het weken (MNW weke 2069 = het weken Kil. te weycke setten, macerare in aqua = zacht maken in water), te weijck hebben = in de week hebben, weken; 801 verstoken gesubstantiveerd partic. van versteken = verbergen, bewaren; dus: hun koele bewaarplaats (kelder); 802 bekoken, WNT bekoken 1615 voor iemand koken, hem van voedsel voorzien; vroeger zeer gewoon. Vgl. iemand bewassen = voor hem wassen.)
| |
72
Wederzijds van 't witt geberght
Dat der sterren steilte terght
805[regelnummer]
Daer de Rhijn en Pò uijt hangen
Als twee tuijten bij de wangen,
Hebb ick suer en soet en vett,
Na des andren viese kiesen
810[regelnummer]
Sijn gedaente sien verliesen,
Wandelen soo menigh mael.
[Oock in Duijtsland ende Italien.]
| |
| |
Aan weerszijden van het witte gebergte (de Alpen), dat in hoogte met de sterren wedijvert, waar de Rijn en de Po uit hangen als twee vlechten bij de wangen, heb ik zure en zoete en vette spijzen naar (overeenkomstig) de grillige regels van de een (de Duitsers), overeenkomstig het kieskeurig kiezen van de ander (van de Italianen) hun uiterlijk voorkomen zien verliezen en zeer vele malen in vermomming over de tafel zien gaan.
(804 letterlijk: dat de hoogte der sterren tart; 805 Rijn en Po ontspringen beide in de Alpen, de een stroomt naar het noorden, de ander naar het zuiden; ‘wild’ beeld van vlechten van het hoofd ontspringend, bij (langs) de wangen hangend, zoals Rijn en Po hoog in de Alpen ontspringend, aan weerszijden daarvan uijt hangen.; 808 wilde wett = grillige wet, een wet van willekeur, waar geen regel in te bespeuren is; 811 in masker: de spijzen zijn onherkenbaar geworden door de bewerking, ze bewegen zich over de tafel als gemaskerden.)
| |
73
'Khebb mijn' schotel sien bekruijsen
815[regelnummer]
In een' kaetsball vande zee,
Hier op reis en daer op ree:
[Oock tscheep.]
Ik heb mijn schotel zien bevuilen (vuil maken) in de magere (schrale) scheepskeukens op een hevig slingerend schip, hier (de ene keer) op zee (op reis), elders (een andere keer) op de rede (liggend).
(813 bekruijsen WNT bekruizen 1645 (vooral het participium bekrozen in gebruik) = bevuilen; o.a. dit citaat. Het gaat in die magere combuijsen niet allemaal even zindelijk toe, in een hevig slingerend schip. Hij heeft het gezien!)
| |
74
Maer ick vraegh allom mijn' waerden
Off ick oijt te deun vergaerden
Aende vriendschapp vanden Kock,
Dan ick elders hadd verdouwen,
Off mij ijemand heeft sien schouwen
Tafels daer de deughd aen sat
Om 'tgeringhe datme'r at.
[Maer noijt werck oft onderscheidt van eten gemaeckt.]
Maar ik vraag alom mijn gastheren of ik ooit alte vriendschappelijk met de kok omging terwille van een lekkerder brok (voedsel) dan ik anders zou hebben verteerd; of iemand mij tafels waar de deugd aanzat (brave mensen aanzaten), heeft zien mijden vanwege de schamele kost die men er at.
(817 Maer...waerden: vrij vertaald: Mijn gastheren kunnen vertellen (of...); 818/9 te deun...vergaerden enz.: letterlijk: te dicht in
| |
| |
aanraking kwam met de vriendschap van de kok = mij indrong bij de kok (MNW vergaderen 1723 in aanraking komen met); deun = op nauwe wijze, eng, innig (WNT deun 2461); 821 verdouwen, sterk partic. Vgl. Vondels critiek p. 47)
| |
75
825[regelnummer]
Sterre stelt mij uijt uw' sorghen,
Suft niet ouer nu en morghen
Wat ghij mijn' verweenden tand
Bieden sult van zee of land.
Om niet veel gerechts te tellen,
830[regelnummer]
Voedsel eisch ick uw bestellen,
Voedsel soo, dat Bors en Maegh
Onbeklaeghelick verdraegh;
Voedsel daer ghij sonder schroomen
Mij en ijemand op siet komen,
835[regelnummer]
Yemand dien ons daghlix deel
Noch verhonger' noch verveel'.
[Bekommert u dan met mijn Tafel niet (= Heb derhalve geen zorg over mijn eten). Ick ben te vreden met gesonde ende middelmatighe schotelen (= gewone, niet buitenissige schotels); daer men een vriend op mede brengen moghe.]
Sterre, heb geen zorg over mij (maak u over mij geen zorgen), tob niet over vandaag of morgen, wat ge mijn verwende tand zult aanbieden van wat zee en land leveren. Om niet veel gerechten op te sommen, voor voedsel vraag ik dat ge zorgt, zodanig voedsel (zulk voedsel) dat beurs en maag het zonder klagen (klachten) kunnen verdragen, voedsel waar ge zonder vrezen (rustig) mij en nog iemand (een gast) op ziet komen, iemand voor wie ons dagelijks deel (onze dagelijkse kost) noch te weinig noch teveel zal zijn.
(826/7 ‘analytisch’ uitgedrukt, vgl. ‘synthetisch’: tob er niet over wat ge vandaag of morgen enz.; Suf = peins, pieker (WNT suffen 469); 828 van zee of land, bij vragend Wat (827); 829 gerechts, partitief bij veel; 830 bestellen: zorgen voor, in gereedheid brengen, bezorgen, verschaffen (WNT bestellen 2131, 2133); uw bestellen meew. voorw.; 832 dat, antecedent. Voedsel zoo = zodanig, zulk voedsel. H. absorbeert niet 't in dat; 834 op siet komen, Vgl. nòg: Ik kom op zijn diner, en proza: daar men een vriend op mede brengen moghe; 835 dien: lijd. voorw. bij verhonger', meew. voorw. bij intrans. verveel' in de zin van: te veel zijn.)
| |
76
Will verbinteniss of reden
Datmen nu en dan de schreden
Van gebreck en van gebruijck
840[regelnummer]
Met den beck en met den buijck
Met de vrienden overschrijde,
Sett soo lang gebreck ter zijde
En gebruijck ten naesten dagh;
| |
| |
[Is 't somtijds noodigh, datmen een grooter Gastmael toerechte, laet ons soo lang het dagelixe te buijten gaen.]
Maakt een verplichting of een redelijke aanleiding het wenselijk dat men nu en dan de grenzen van de soberheid en van het normale gebruik tezamen met de vrienden met mond en buik overschrijdt, zet dan zolang soberheid en normaal gebruik aan kant tot de volgende dag.
(837 verbinteniss, WNT verbintenis 645: gehoudenheid, verplichting; reden: In WNT vind ik geen passende betekenis. Ik gis dat deze hier is: redelijke overweging, redelijke aanleiding, motief; 838 schrede: hier als maat bedoeld, WNT schrede 1008: zoveel als een pas bedraagt. Soberheid en gebruik geven de pas aan. Deze wordt nu overschreden; 841 overschrijde WNT overschrijden 1992, met wisselend accent, hier op óver, vooral van overgang van een grens gezegd; zo ook hier: de gewone maat te buiten gaan; 839 gebreck hier m.i. niet nooddruft, ontbering maar: schaarsheid, soberheid; gebruijck niet = gewoonte, maar: het dagelijkse, gewone gebruik van voedsel en drank; 840: Vgl. Vondels critiek p. 48.)
| |
77
Gaet de wereld soo sij plagh
845[regelnummer]
Vriendschapp will somwijl eens swemmen,
En veranderen van hemm, en
Spoelen all de vuijltjens uijt
Died'er veel van swijgen spruijt,
Veel van seggen, veel van vraghen,
850[regelnummer]
Veel van onuerantwoordt klagen,
Veel van ongunst sonder grond,
Tuschen hert en oogh en mond
Die te lang van een gewennen
En den anderen ontkennen.
[Het streckt tot onderhoudt van vriendschapp, die door lang afzijn vervuijlt oft verflauwt.]
Als het met de wereld gaat zoals 'tplacht te gaan, (dan) wil vriendschap soms (wel) eens zwemmen (in drank, in overvloed) en van hemd wisselen en alle vuiltjes uitspoelen (zich schoonwassen van alle vuiltjes), waarvan er veel voortkomen uit zwijgen, veel uit spreken, veel uit vragen, veel uit ongerechtvaardigd klagen (ongerechtvaardigde klachten), veel uit ongegronde antipathie, tussen hart en oog en mond die te lang aan elkaar ontwennen en elkaar niet meer kennen (van elkaar vervreemd zijn).
(846 hemm, WNT hemd 539; hem brabantse vorm; de uitdrukking van hemd veranderen niet in WNT; m.i. = zich verschonen, andere kleren aantrekken, parallel aan het uitwassen van de vuiltjes; 848 Died'er veel = die der veel = die er veel = vele waarvan; spruijt congrueert met veel. De syntactische structuur is mij overigens niet duidelijk; 852-854: bijw. bep. bij spruijt (848): dáár groeit dit alles uit
| |
| |
dat en dat; 853 van een gewennen, niet in WNT op gewennen; 854 ontkennen, WNT ontkennen 1880: bij Huygens: niet meer kennen, vergeten.)
| |
78
855[regelnummer]
Naeste bloed, laet vremden gaen,
Treckt sich sulcke smetten aen,
En daer groeijt ijet tuschen maghen
Dat gheen' redenen en draghen,
Daer af d'oorsaeck in de lucht,
860[regelnummer]
Als een stall-licht, staet en vlucht.
Witste vriendschap, witste laken
Sietmen lichtst aen plecken raken,
En de plecken belghen meest
Daer noijt vuijl en is geweest.
[Selfs onder naer verwantschap (= nauwe bloedverwanten), daer d'onminne leelickst op afsteeckt.]
Naaste bloedverwanten - laat vreemden maar buiten beschouwing - krijgen zulke smetten op zich (doen, lopen zulke smetten op) en daar, groeit iets tussen bloedverwanten dat op geen redelijke grond rust, waarvan de oorzaak als een dwaallicht in de lucht staat en (het volgende ogenblik) wegvlucht, (verdwijnt). De blankste vriendschap, het witste laken ziet men het makkelijkst (gauwst) vlekken krijgen en waar nooit vlekken geweest zijn, ergeren (irriteren) ze het meest. (856 treckt...aen, parallel met aen...raken 862).
| |
79
865[regelnummer]
Maer die plecken, en dat vuijl, en
In een woord, de pleck van pruijlen
Kan verdwijnen in een glas
Off sij noijt geweest en was.
[En kan afgedroncken werden.]
Maar die vlekken en dat vuil, en in één woord, de vlek van boos zijn (mokken, verstoordheid) kan verdwijnen in een glas, alsof hij nooit bestaan had.
| |
80
Roomen heeftmen doen gevoelen
870[regelnummer]
Watter uijt dat vrolick spoelen
Blancke vrundtlickheits ontstaet;
Van verschrickte Batauieren
Tegen 'tdier als seuen dieren
875[regelnummer]
En all 'touerberghs geweld
Sijn' eensinnicheit gestelt,
Hebb' gestelt met sulck bedijen
880[regelnummer]
Eerst op ons sijn' horen' stiet,
Stiet sijn horenen en deinsde
Op een langh en ongeveinsde
Wederzijds geverghde vré:
| |
| |
Twas een dichten dronck of twee,
885[regelnummer]
Die het Hessen bloed verplichte,
En den steen in Holland stichte
Daer de Batauier op stond
Broe'r en vriend van 'tRoomsch verbond
[Dat de Romeinen, allom meester geworden, bij (= door) onse voorvaderen gestuijt werden, ende sich endtelick met een redelicke vrede te vreden hielden, soo dat de Batauers op oude steenen genoemt zyn gesien Fratres et amici populi Romani (= Broeders en vrienden van het Romeinse volk, Tacitus, Germ. 22, 2) gebeurde uijt kracht van des volx verbintenisse bij den dronck. Tac...
Rome (Het romeinse rijk) heeft men doen gevoelen wat een zuivere vriendschap er uit dat vrolijke drinken ontstaat, dat een los samenhangende staat van verschrikte Batavieren tegenover het dier met het uiterlijk van zeven dieren (de romeinse wereldmacht) en heel de macht van over de Alpen (het romeinse keizerrijk) zijn eendracht gesteld heeft met zulk een goed gevolg dat alom verbreide alleenheerschappij en overal opgelegd gezag voor het eerst op ons zijn horens stiet (tegenstand ondervond), zijn horens stiet en terugweek op basis van een lange en oprechte, van weerskanten gevraagde vrede.
Het waren een paar stevige dronken die het volk van de Hessen samenbonden en de stenen oprichtten waar de Batavier op (vermeld) stond als Broeder en vriend van het romeinse bondgenootschap.
(872-883 tweede objekt bij gevoelen 869; 872 ongebonden, WNT geen hier passende betekenis; m.i.: met weinig organisatie, niet goed geordend, met weinig samenhang; 873 verschrickte: op het eerste gezicht van het monsterdier uit Openbaringen waarnaar ook de marge in C (Apoc. 13. 1. 17.7) verwijst (Openb. 13:1: En ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden en tien horens, en op zijne horens waren tien koninklijke hoeden, en op zijne hoofden was een naam van godslastering. Openb. 17:7: ... Ik zal u zeggen de verborgenheid van de vrouw en van het beest dat haar draagt, hetwelk de zeven hoofden heeft en de tien horens.’ Vanouds heeft men in dit monster de verbeelding gezien van de goddeloze wereldheerschappij, vooral van het romeinse rijk; tien en zeven duiden de volkomenheid aan, horen en kop macht, de kroon glorie; 875 overbergs WNT overbergsch 1617: bepaaldelijk in toepassing op de Alpen; 876 eensinnicheit = eensgezindheid, eendracht; gestelt (hebb'), samentrekking met 877 Hebb' gestelt; 880 horen' = horenen, conform het beeld in 874; 884 dichten WNT dicht (II) 2457 massief, vast, stevig (echter in toepassing op goud, aarde enz.); 884 marge C verwijst naar Tac. Hist. 4 (d.i. Tac. hist. 4. 14. 2, waar we vinden: Civilis primores gentis et promptissimos volgi specie epularum sacrum in nemus vocatos, ubi nocte ac laetitia incaluisse videt,...) en geeft daarna het citaat: Tanquam nullo magis tempore aut ad simplices cogitationes pateat animus, aut ad magnas
| |
| |
incalescat. Tac. de mor. Germ. (d.i. Tacitus, De moribus Germanorum, 22, 2). In KII wordt dit citaat uitgebreid tot: De pace et bello plerumque in conviviis consultant, tanquam enz. Over vrede en oorlog beraadslagen zij gewoonlijk onder het drinkgelag, daar naar hun gevoelen te genen tijde het gemoed voor openhartige gedachten meer openligt of voor grootscheepse meer warm loopt. KII voegt nóg een citaat toe: Levantes tempore festo corpus et ipsam animam spe finis dura ferentem. Hor. 2. ep. 1. (d.i. Horatius, 2e boek epistulae, brief 1, r. 140/141: ontspannende bij deze feestelijke gelegenheid het lichaam en in het bijzonder de ziel, die in hoop op het einde hard leven verdroeg.)
885 Hessen bloed: de Batavieren stamden van de Katten; hun eerste koning Bato was de zoon van de koning der Katten, Bato's zoon en opvolger heette Hessus. Zie hierover Gerardus Noviomagus (Geldenhauer), Junius, Aurelius, Scriverius, Grotius, Cluverius (de volledige titels in H. van de Waal, Drie eeuwen vaderlandsche geschieduitbeelding 1500-1800. Een sociologische studie. 'sGravenhage 1952 en de andere hier beneden vermelde literatuur); Scriverius noemt Civilis ‘bewaker der vrijheid en stichter van het Bataafsche rijk’. ‘De Batavieren worden door gantsch Duitschlant en Gallien met grootte achtbaarheit geroemt als ‘stichters der vrijheit’ (Grotius, Tacitus citerend, p. 16).
887/8: Scriverius verbindt aan zijn lof onmiddellijk de vermelding van de stenen met fratres et amici Populi Romani. Huygens wist daar vanzelfsprekend van. Eén steen was in 1502 gevonden en is afkomstig uit de ruines van het romeinse legerkamp Roomburg bij Leiden (opschrift: Gens Batavorum Amici te Fratres Romani Imperii), het andere opschrift is gevonden ‘in schedis (in de papieren) Ludovici Vivis etc.’ (het luidde: Cives Batavi Fratres et Amici P.R.) H. volgt Scriverius in zijn verbinding van de stenen met de opstand. Hij heeft ook Scriverius' volgorde Fratres et Amici en heeft daarna P.R. opgelost, niet tot Populi Romani, maar tot Pacis Romanae (blijkens zijn vertaling van 'tRoomsch verbond. Naast het genoemde boek van Van de Waal raadplege men H. Kampinga, De opvattingen van onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der 16e en 12e eeuw, 'sGravenhage 1917. Proefschrift Leiden; A.W. Bijvanck, Excerpta Romana. De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland, verzameld en bewerkt door -. Tweede Deel. Tweede afdeeling. Inscripties. 'sGravenhage 1935. R.G.P. 81. Bijvanck 198, 199 onderscheidt onder nr. 335 een inscriptie gevonden te Roomburg onder Zoeterwoude (waarover Gerardus Noviomagus het eerst spreekt, daarna Aurelius, Junius enz.) met het opschrift Gens Batavorum amici et fratres Romani Imperii (dat Bijvanck ‘zonder eenigen twijfel niet antiek’ noemt) van nr 336, inscriptie op een gebakken steen, waarschijnlijk nagebootst naar de voorgaande inscriptie, naar men meende gevonden in de
| |
| |
Brittenburg, thans in het museum te Leiden, waarvoor hij verwijst naar nieuwere literatuur (18e eeuw en later). Bijvanck identificeert deze twee stenen (inscripties) niet. Over de eerste zijn oude getuigenissen (het eerste van Noviomagus: te Roomburg in 1502 gevonden), de tweede, gebakken steen, met waarschijnlijk naar de eerste nagebootste inscriptie, in de Brittenburg gevonden naar men meende, is in Leiden te zien (Museum van Oudheden). De zaak blijft onhelder en onzeker.
| |
81
Vrijheid, die wij noch beleuen,
890[regelnummer]
Die ons noijt en wilt begeuen
'Tliep oock op uw kindermael
Lustigh ouer kopp en schael;
En wat knoopt' uw' Peters handen?
Klare Rhijnsche wijngaerd banden.
[Het verbondt der Edelen, stichters onser tegenwoordighe vrijheidt wierdt mede bij vrundlicke (= vriendschappelijke) maeltijden bevestight.]
Vrijheid die wij nu nog beleven, die ons nooit moogt willen begeven, ook op uw geboortemaal liepen bekers en schalen over. En wat knoopte de handen van uw peters aaneen (verstrengelde de handen enz.)? Zuivere banden van de rijnse wijnstok.
(890 wilt, in marge velis. H. wil dus uitdrukkelijk de misvatting van wilt als 2e pers. mv. indic. afsnijden. De wensende wijs wordt bedoeld en wel de 2e pers. (in het latijn enkelv.: velis), aansluitend via die bij de aanspreking Vrijheid; 891 kindermael: maal gegeven ter viering van de geboorte van een kind; 'Tliep onoersoonllke constructie (er was overvloed van spijs en drank); 893 Peters: doopvaders, degenen die het kind ten doop houden; 894 klare syntactisch op banden betrokken, maar semantisch eerder op wijn uit wijngaerd = wijnstok, wingerd. Hieruit de banden; de beeldspraak eis dus wijngaerd, de bedoeling is dat de klare Rijnsche wijn de banden legt. Bedoeld is het verbond der edelen van 1565.)
| |
82
895[regelnummer]
Noch en mist het Spagnen noijt,
Daer de ketter bidt off poijt,
Daer de Geusen in haer vasten
Hongrich naer den Hemel tasten
900[regelnummer]
Teeren in den droeuen dagh,
[Noch dagelix vernemen de Spaensche dat onse Bidd-daghen ende meer als gebruijckelicke Gastmalen (= gastmalen die de gebruikelijke te boven gaan) eenigh (= een of ander) groot voornemen beduijden.]
Nog steeds ontgaat het Spanje nooit, wanneer de ketter bidt of drinkt, wanneer de geuzen terwijl ze vasten, hongerig naar de hemel reiken
| |
| |
(= bidden), of in groten getale gemeenschappelijk eten en drinken in droevige (drukkende) omstandigheden (toestand), (895 het: de semantische vulling van het (subjekt) volgt in 901/2 Tgaet...onthalen (in onafhankelijke woordorde, te vertalen met: dat het gaat enz.); mist WNT missen (I) 863 ontgaan; noch, in de marge adhuc, vermoedelijk ter onderscheiding van noch 889 = nu nog, nog altijd, niet naar de toekomst gericht, zoals adhuc. Vgl. proza Noch dagelix); 896 poijt WNT pooien (I) 3312; 897/8 Huygensiaans! al vastend zoeken ze hongerich (in dubbele zin) de hemelse spijs, die sterk maakt voor de strijd; 899 allgemeen, vgl. proza: meer als gebruijckelicke, dus: waar zeer velen aan deelnemen; gelagh WNT gelag 1039: spijs of drank waaraan men zich bij een gemeenschappelijk maal of drinkpartij te goed doet. Hiermee stemt teeren 900 overeen.)
| |
83
'Tgaet als daer de bleecke stralen
'tZiltigh natt de zee onthalen;
'tOpgesoghen komt wel weer
Maer de buijen brengen 't neer.
[Soo treckt de sonn vochticheit uijt der zee, ende stortse wederom uijt met onweder.]
dat het gaat als wanneer de matte zonnestralen het ziltige vocht aan de zee onttrekken: het opgezogene komt wel terug, maar de buien brengen het naar beneden.
(901 bleecke, epitheton dat correspondeert met het verbeelde: het rustig samen een gastmaal houden, vooral het stille bidden! (waarna de ‘uitbarsting’ volgt, zie 905/6).)
| |
84
905[regelnummer]
Hevicheit, in 'tbits en 'tgoede,
Ouervloed van vollen moede
Volght het vochtighe gewagh
Van een vriendelick gelagh:
En den oorbaer eijscht die buijen,
910[regelnummer]
Hier om 'tstillen, daer om 'truijen:
Veeltijds isser witt of wat
Voor een' saus van druijuen nat.
[De Gasterije (= het gastmaal) segge ick, kan dienen 'Tzij om luijden gaende te maken (= op gang te brengen) oft in stilte te helpen (= te bedaren, tot rust te brengen.]
Hevigheid (Onstuimigheid) in het vijandige en in het goede (welgezinde), het overlopen van een vol gemoed komt na (volgt op) het vochtige (door een goed glas besproeide) praten van (aan) een vriendschappelijk gastmaal en het nut (de goede gang van zaken) eist die buien (die buien zijn nodig, vgl. 504 en de proza-aant. bij nr 44), de ene keer om het doen bedaren (om tot rust, kalmte te brengen) de andere keer om het prikkelen. Vaak is er een doel of reden voor een saus van druivennat (bij de maaltijd).
| |
| |
(906 parallel met 905 drukt hetzelfde uit; 909 den oorbaer: het nut, voordeel, belang: men kan vertalen: die buien zijn nuttig, van belang, nodig; die buijen, vgl. 904 in het beeld; 910 'truijen = in opwinding brengen, prikkelen, opzetten, opruien; 911 witt in de marge scopus (= doel); wat, vgl. MNW wat 1801: als adv. = waartoe, waarvoor, om welke reden.)
| |
85
Maer wij sullen ziel en Maghen
Vrijen van te dichte vlaghen,
915[regelnummer]
Van gelaghen dagh op dagh;
Wied'er tegen will of magh,
Sterre, mij en sal 't niet lusten:
Vrolickheden sonder rusten
Werden onlust inden hoop:
920[regelnummer]
En ick walghe voor den stoop,
En geperste druijuen schouw ick;
En de keurlixte verdouw ick
Als het over-zeesche Rha,
Voor een dienstigh achterna
925[regelnummer]
Tot verwinn van ouer-spijse.
[Maer wij sullen haer gebruijck schouwen soo veel mogelick is. Te veel verveelt. En ick besighe den wijn als Rhabarber, tot behulp vande maghe.]
Maar wij zullen onze zielen en magen behoeden (vrijwaren) voor te veelvuldige (kort op elkaar komende) ‘vlagen’, voor gastmalen dag op dag (dagelijkse gastmalen). Wie ook eraan wil(?) of ertegen kan, ik zal er geen lust in hebben, Sterre; vreugden zonder pauzen (onderbrekingen) worden tot verdriet = (wekken weerzin) in hun veelvuldigheid. En ik walg van de drinkkan en wijn mijd ik en de uitgelezenste gebruik ik evenals de uitheemse rabarber, als een nuttig dessert om teveel spijs te overwinnen.
(914 vlaghen, parallel met buijen 904, 909, als uitwerking van het gastmaal. Deze is primair psychisch (905) en teveel schaadt hier. Ook de Maghen moeten behoed worden voor een teveel; 916 Wied'er: de reductie van daer tot der door apostrof aangeduid; d'er tegen will = eraan wil? 919 inden hoop = in de opeenhoping, door het zich opeen-hopen; 920 stoop: drinkvat van behoorlijke afmetingen, kan, groot glas. WNT stoop 1923; 921 En...schouw ick Vgl. Huygens' betuiging in zijn latijnse proza-autobiografie (Kan 94) ‘...gedurende mijn gansche jongenstijd en jongelingsjaren heb ik mij van nature van wijn onthouden...’; 922 keurlixte WNT keurlijk 2683: uitgelezen, uitnemend, voortreffelijk. Vgl. proza nr 67: keurlicke spijsen; verdouw: verteer, gebruik; 923 marge Rhabarber WNT rabarber 109: oorspronkelijk aziatisch gewas, perzische benaming via grieks in latijn als rheum overgekomen. Hiernaast latijn rha ontstaan. De toevoeging barbarum ter aanduiding van de vreemde herkomst. H. bedoelt hier
| |
| |
ws. het purgeermiddel uit de wortel van Rheum verkregen; 924 is pred. toev. bij de keurlixte. Deze zijn voor hem nuttig dessert; achterna WNT achterna 695. Ook Hooft gebruikte het woord (zie Proeven II 162 Achternaertjes), echter voor collation = lichte avondmaaltijd. Het dessert noemt hij daar tafellestjes); 925: om teveel spijs, een overdadig maal de baas te worden. Vgl. Vondels critiek op het vs. p. 48.
| |
86
Mocht ick, d'oude duijtsche wijse
Van bedorven natt in weit
Stopte mijn' begeerlickheit.
En all 'tmeer als noodigh natten
930[regelnummer]
Dat de metselrij doe vatten,
En van kruijmen maeck' ciment
Dat sich om de ribben prent,
Wenscht' ick aller weeghs t'ontbeeren.
[Soude oock lieuer altoos bier gebruijcken. en geern allen dronck buijten oorboor (= boven het nodige) missen.]
Als ik zou kunnen (als het van mij afhing) zou de oude nederlandse manier van bier drinken al mijn verlangens voldoen (mijn begeerte geheel vervullen). En al het boven het nodige natmaken (bevochtigen, nl. van de spijs, het drinken dus) dat het metselwerk stevig doet zitten en van korrels cement maakt dat zich om de ribben vastzet, zou ik volstrekt willen missen.
(926 wijse: manier, gewoonte (van drinken nl.); 927 marge A Tac. de Mor. Germ., B idem met de toevoeging aqua hordeo corrupta, C het volledige citaat: Potui humor ex ordeo aut frumento, in quandam similitudinem vini corruptus...Tac. de Mor. Germ. (Als drank (dient hun) een vocht uit gerst en tarwe, bedorven, zodat er iets, enigszins op wijn gelijkend ontstaat. Tacitus, de Moribus Germanorum 23, 1.) Bier wordt bereid ‘door gemalen mout (gekiemde en geëeste gerst, tarwe of mais) met water in de beslag- of roerkuip te doen uittrekken, dit beslag te koken, de hieruit gefiltreerde wort met hop te vermengen en opnieuw te koken, en het vocht dan te laten gisten’ (WNT brouwen (I) 1588); weit = tarwe (Kil. weite Terwe, triticum); 928 stopte: vulde, zou vullen; 931 ciment hier voor de snel verhardende mortel waarvan cement het hoofdbestanddeel is (WNT cement 1989).
| |
87
Enden hebben haer begeeren,
935[regelnummer]
En de swanen voelen dorst,
Beide sitten met de borst
Daer 't de drinckers haer benijen;
Kennen 'tredelick voll-op
940[regelnummer]
Van haer' onbedwongen kropp:
Hoe is 'tmenschen toe te gheuen
In haer voetsel soo te leuen
Dat'er 't leuen in vergae,
| |
| |
Dat de voet niet meer en stae,
945[regelnummer]
Dat de hand niet meer en voele,
Dat de tong niet meer als woele,
Woele, woel' een wild gewoel,
Sonder regel, roij en doel.
[Want Enden en Swanen weten haer drinckens maet midden inden ouervloed: Hoe kanmen de redelicke menschen vergeuen dat sij sich met haer voetsel vermoorden?]
Eenden hebben hun begeerte, en de zwanen voelen dorst. Beide zitten met hun borst daar waar de drinkers het (nl. dat zitten) hun benijden (waar zij ook graag zouden zitten), en de redeloze dieren (de ‘stomme’ beesten) kennen de gepaste verzadiging van hun aan niemand onderworpen (vrije) keel. Hoe is het van mensen goed te vinden (te dulden) in (ten aanzien van) hun voedsel zich zo te gedragen, dat het leven erin vergaat, dat de voet niet meer staat, dat de hand niet meer voelt, dat de tong alleen nog maar wilde, ongecontroleerde bewegingen maakt zonder regel, richtlijn (norm) en doel.
(939 voll-op Vgl. 112; hier: verzadiging, genoeg hebben; 940 onbedwongen = waarop niemand dwang uitoefent: in volle vrijheid kennen zij toch hun maat; 941 toe gheven, WNT toegeven 450 o.a. toestaan, door de vingers zien; 942 leven: zich (zo en zo) gedragen, WNT leven (I) 1718; 943 vergae en de andere conjunctiefvormen stae, voele, woele in de bijw. bijnnen ‘van graadaanduidend gevolg’, waar wij de indic. gebruiken; 948 roij WNT rooi (I) 1241: regel waarbuiten men niet gaan mag; hetgeen behoort.)
| |
88
Enden, kost ghij meer als queecken,
950[regelnummer]
Swanen kost ghij soo veel spreken
Als men u gesangs toe leijt,
Wijse beesten, 'kwedd ghij seidt,
Beesten, meer dan wij die 'tseggen,
Komt ter scholen daer wij leggen,
Is de lust van ouervloed.
[Kosten die stomme beesten spreken, sij onderwesen ons op haer eighen voorbeeld.]
Eenden, kondt gij meer dan kwaken, zwanen, kondt gij evenveel spreken als men u zingen toeschrijft, wijze beesten, ik wed gij zoudt zeggen: Beesten, in meerdere mate dan wij die het zeggen (dat gij beesten zijt), kom op de school waar wij op zijn (volg onze school). In het verzadigbaar (tevreden te stellen) gemoed is (zit, schuilt) de lust (het genot) van overvloed.
(949 queecken, WNT kweken (II) 747 met lange è, klanknabootsend; 951 gesangs, part. genit. Zie Vondels critiek p. 48; toe leijt: enen iet toeleggen = aan iemand iets toeschrijven (WNT toeleggen 539); 952
| |
| |
seidt = zeidet. Vgl. soudt = zoudet; 954 ter scholen...leggen, nl. de school der natuur.)
| |
89
Wij dan Swanen en wij Enden
Willen wel doen en wel enden,
Doen en enden in den tijd
960[regelnummer]
Die de Reden heet off lijdt.
[Soo sullen wij niet reden die reden-loose schepselen trachten te volgen.]
Wij dan, zwanen en eenden, willen op de juiste wijze handelen en op de juiste wijze (tijd) eindigen; wij willen doen en eindigen in de tijd die de rede voorschrijft of toestaat.
(957 Wij = H. en Suzanna. Swanen Enden is aanspreking. (Vgl. proza), ondanks de wonderlijke nevenschikking Wij... en wij; dan concluderend = derhalve; 958 doen, enden absoluut gebruikt, ook in 959.)
| |
90
Waerom souden wij die uren,
Die haer' vluchtighe geburen
Volgen met soo snellen schoot
Oftmens' uijt een vier-roer schoot,
965[regelnummer]
Waerom souden wij die daghen
Die den anderen soo jaghen,
'Tleuen dat noijt Nu en is,
Voorwaert uijt soo ongewiss,
Ouer stuer alleen beseten
970[regelnummer]
Door geriefflickheit van weten,
Waerom souden wij den Tijd
Diem' oock slapende verslijt,
Aen ons' backhuijsen vergapen,
En ons niet soo veel als rapen
975[regelnummer]
Uijt het voeder en de Miss?
[En Waerom souden wij den vluchtigen, ongewissen, korten tijd verspillen met ons ouervloedigh voetsel. senza leuarci à volo: sonder vander aerde te vliegen?]
Waarom zouden wij die uren, die hun voortijlende buren met zo snelle vaart volgen, alsof men ze uit een vuurroer afschoot; waarom zouden wij die dagen, die elkaar zo voortjagen, het leven dat nooit nu is, naar voren toe (naar de toekomst toe) zo onzeker, alleen naar achter toe (achterwaarts, naar het verleden toe) beheerst door dienstig weten (letterlijk: de dienstigheid van weten = kennis die nuttig voor ons is: wij trekken lering uit het gekende verleden); waarom zouden wij de tijd, die men ook slapend doorbrengt, verdoen met het open en dicht doen van onze kaken (met eten), en onszelf niet als het ware oprapen uit het voer en de mest?
(962 geburen, nl. de voorgaande uren; 963 schoot WNT schoot (III) 872: gang, loop, voortgang. Vgl. de passage over de snelle tijd Zeestraet
| |
| |
851-862!: wat een Pijl // Geschoten uijt Gods hand...; 967 dat noijt nu en is, immers het nu ontglipt ons meteen, is weer verleden. Vgl. Zeestraet 858-862; 969 beseten van besitten in de zin van: in de macht hebben, beheersen; 972 vaak terugkerende gedachte bij Huygens!; 973 Vgl. Vondels critiek p. 49; 974 soo veel als m.i. = als het ware, om zo te zeggen; ons...rapen: reflexief gebruik niet in WNT, = ons oprapen uit, ons onttrekken aan (overmatig gebruik van); 975 Miss = mest, hier m.i. een andere, depreciërende aanduiding van het voeder, waarmee wij ons mesten.)
| |
91
'Tis ontallijck watter is
Sonder na-wee uijt te duren,
Speckende allom leer en vrucht
[De middelen, om den tijd met vermaeck en ernst door te brengen zijn niet te berekenen (= tellen).]
Het is niet te tellen, wat er is om de dag- en avonduren zonder narigheid (leed, verdriet) achteraf ten einde te brengen, terwijl men overal lering en nut afwisselt met ontspannend genoegen.
(978 uijt te duren, trans. = doorstaan, doorheen komen; 979 Speckende: pred. toev. bij het ‘niet aanwezige’ subj. van uijt duren) larderen, en zo: afwisselen, variëren; leer in de zin dat men iets leert, wijzer wordt; 980 genucht vrl. (ook wel onz.), WNT genucht 1582.)
| |
92
D'eerste kan de stramme bochten
Van verseten knijên verlochten;
Wandeling van dusend treên
Weckt naernoens een slapend been,
985[regelnummer]
En verdeelt den Room van velen
Eer hij sich tot grouer sopp
Inde dunste nauwten propp',
Daer sich 'tvier voedt vande Tortsen
990[regelnummer]
Auerechts herdoopt in Cortsen,
Corsten van soo taeijen sleet
In mijn adren, als ghij weet.
[Voor eerst (= Als eerste) het vermaeck vande wandeling naerden eten doet den Lichame goed. spreijende het voedsel, nu inde maghe tot Room [in Chylum] veteert, in fijne gedeelten. ende belettende dat het sich onverteert inde engde der Aderen stoppe, daeruijt de vlammen smoocken vande Cortse; jae Corste die in mij gemeenlick soo taeij om slijten valt.]
Het eerste (genoegen dat ik noem) kan de stramme gewrichten van door het zitten stijf geworden knieën soepel maken. Een wandeling van duizend treden wekt 'smiddags een slapend been en verdeelt de ‘brei’ uit vele (spijzen en dranken ontstaan) in fijnere delen, eer hij (die
| |
| |
‘Room’) zich tot een grover vocht in de dunste nauwten (nl. der aderen) samenpropt, waar het vuur van de toortsen voedsel vindt, ten onrechte herdoopt in koortsen, korsten (kan ik ook zeggen) die zo moeilijk slijten (verdwijnen, weggaan) in mijn bloed, zoals gij (Sterre) weet.
(981 D'eerste, nl. genucht (vrl.); bochten: krommingen, hier gewrichten, vgl. stramme, verlochten = verlichten; 984 naernoens met adv. -s = in de namiddag. WNT nanoen 1546 noemt adv. nanoens, nanoene; 985 den Room = de brei die de maag verlaat na het verteringsproces aldaar; proza: Chylum, acc. van Chylus = aftreksel van iets getrokken; hier voor de uit het voedsel gevormde vloeibare substantie. Ook J. van Beverwijck, Schat der ongesontheydt p. 176 noemt de Gijl ‘den Room niet onghelijck’;
986 onendtelicker onduidelijk, vermoedelijk = nog fijner; 987 grouer sopp, grover dan de chijlus, de ‘room’; 988 de dunste nauwten, proza: de enghde der Aderen; 989 Tortsen: spel Tortsen, Cortsen. De Cortsen zouden eigenlijk Tortsen geheten hebben vanwege hun hitte. Het spel zet zich voort in Corsten, voor hem passender benaming omdat ze bij hem helemaal niet cort duren, maar zeer hardnekkig zijn. Schat der ongesontheyt 2e deel 42 wijst op benamingen van de koorts in het hebreeuws en andere oosterse talen, ook in latijn en grieks ‘nae den Brant’. Over het nut van wandelen vgl. Schat der gesontheydt 208’. Voor de gezonde mensen is dit voldoende ‘om de wermte te vermeerderen, de geesten te beweghen, en de vuyligheydt af te setten’.
| |
93
Komt'er die met sick verlegen
Weerwerck soecken bijde wegen,
995[regelnummer]
Weerwoord, segg ick, bij de buert,
Kouters, die de tijd ontsuert,
Klapsters die hem sich, te Wagen
Als verbranden turf ontdragen;
[Comen ons ledighe praters besoecken, die haren tijd in Coetsen uijtdragen, als men d'Assche met wagens doet.]
Komen er mensen (op bezoek) die met zichzelf geen raad wetend (niet wetend wat ze met hun tijd moeten doen), bezigheid zoeken langs de wegen, conversatie bedoel ik bij de buurt, praters wie de tijd zwaar valt, praatsters die hem (de tijd) als as (vuilnis) in hun koets van zich wegvoeren.
(Komt'er, constructie met persoonsvorm enk. bij meerv. subj., meermalen bij H., steeds met er; vgl. bijv. Zeestraet 951: ‘daer salder andre schelden’. De constructie is mij niet duidelijk; 994 Weerwerck = iets van een ander dat hem bezig houdt; spel met Weerwoord = contrawoord (op hun woord), conversatie dus; 996 ontsuert WNT ontzuren 2071 zuur worden, te zuur vallen, tegenstaan (de tijd benauwt hen, ze weten er geen raad mee, zoeken vulling); 997-999 Klapsters...ont- | |
| |
dragen: het beeld is: Tijd is voor hen waardeloos. Zoals men verbrande turf, as, op karren wegvoert, zo expediëren zij de tijd in hun koetsen (waarmee zij op visite gaan.)
| |
94
Laets' ons ten gehoore staen,
1000[regelnummer]
En min seggen als vestaen;
Lichtelick loopt luije reden
Op 'tbehael van sucht of zeden,
Van gedaente, van gemoed,
Van des naesten eer of bloed:
[Laetse meer t'onsent brengen dan halen. Lichtelick verklaptmen sich (= verpraat men zich) in onnodighen praet tot achterdeel (= nadeel) van sijn' euennaesten.]
laten we hun ten gehore staan (naar ze luisteren) en minder zeggen dan horen (vernemen). Al gauw loopt gepraat dat uit ledigheid voortkomt, uit op het gispen van neiging of karakter, van uiterlijk, van innerlijk, van aanzien (goede naam) of familie van de naaste.
(999 adhortatief: Laet ons se ten gehoore staen; 1001 luije, indirekt gebruikt adj.; de spreker is lui, in de zin van: heeft niets om handen, slaat de tijd dood; 1002 'tbehael = het bepraten, berispen, critiseren (WNT behaal 1453); sucht m.i. hier: datgene waar iemands hart naar uitgaat, wat hij graag wil, begeert, misschien: liefhebberij (Heinsius); zeden, vertaling van latijn mores = karakter, aard; 1004 eer: reputatie, goede naam, aanzien.)
| |
95
1005[regelnummer]
Elck een will den spiegel swaeijen
En sijn eighen scheel ontdraeijen,
Elck een vraeght hem naer bescheed
Van een anders swackste leed.
Mog'lick die hem recht liet hangen
1010[regelnummer]
Speurden in sijn' eighen wanghen
Sulcken vuijl en sulcken scheef
Dat hij sich vergapen bleef,
En beval een ijeder 'tsijne.
[Yeder een bekroont sich meest met (= bekreunt zich het meest om) eens anders gebreken, ende keert van sich den spiegel daer in hij genoegh met de sijne te doen soude vinden.]
Ieder wil de spiegel zwaaien (hanteren) en hem zo draaien, dat hij zijn eigen gebrek niet ziet. Ieder vraagt hem (de spiegel) naar informatie omtrent de zonde (het verkeerde) waarin een ander het zwakst is. Wie hem recht (= vóór zich) zou laten hangen, zou misschien zoveel vuils en scheefs in zijn eigen gezicht bespeuren, dat hij met verbazing en ontzetting zou blijven kijken en aan ieder het zijne (zijn eigen vuijl en scheef) zou overlaten.
(1006 letterlijk: en (den spiegel) aan zijn eigen scheel ontdraaien; scheel: de betekenis: gebrek, tekort, wel in MNW (scheel 361), niet in WNT; ontwikkeld uit: wat iets scheelt met het vereiste, wat eraan
| |
| |
mankeert; 1007 leed, MNW leet 300: zedelijk kwaad, zonde (een betekenis die ongetwijfeld af te leiden is uit leet (adj.) = weerzinwekkend, hatelijk, gehaat. Vgl. die lede duvel = de boze duivel); deze betekenis niet in WNT; swackste, indirekt gebruikt: de zonde waar iemand het zwakst in is, het minst zich tegen verzetten kan.)
| |
96
Lieue Sterre, daer ick mijne,
1015[regelnummer]
Mijn' ontelbaer' feilen hebb
Tot een' af te spinnen webb,
Hoev ick in der buren hoecken
Geen gehaspelt werck te soecken:
[Mijnenthaluen De mijne geuen mij soo veel wercks, dat ick mij die van andere niet en behoeue tonderwinden (= met... bemoeien).]
Lieve Sterre, aangezien ik mijn (eigen), mijn ontelbare fouten heb, (voldoende) om er een heel weefsel van te maken, hoef ik in de hoeken (verborgen plekjes) van de buren geen klos (streng) garen te zoeken.
(1016 af...spinnen = voltooien (van een weefsel), WNT afspinnen 1492; 1018 gehaspelt, WNT haspelen 107: opwinden van draad tot een streng of op een klos; gehaspelt werck = draad op een klos of tot een streng gewonden (er is garen genoeg bij hemzelf om het weefsel, de doek af te weven.)
| |
97
Laet ons' ooghen inwaerts sien:
1020[regelnummer]
Die sich soo veel kan, gebien
Sal de Deughd, de Rust, de Reden
Daghelix wat naerder treden,
En verachten 'tvuijl gebruijck
Van de fransche ledren huijck,
1025[regelnummer]
Die der vrouwen lichte hielen
Lichter hollen doet op wielen,
Wielen die haer licht geklapp
Die wel eer een' natte kapp,
Een' beslijckten schoen ontsagen
1030[regelnummer]
Lucht en droogh ter stede dragen,
Draghen daer 'tniet door en kost
Doe de Ioffer drauen most.
[Laet ons ons seluen besien. die dat op sich seluen kan verkrijgen, sal het quaed gebruijck vande Carossen leeren misprijsen. siende dat de vrouwen daerdoor te Commeerachtiger (= babbelzieker, van commeer, babbelzieke vrouw, (WNT commeer 2076) werden, die voordesen ten minsten met quaed weder thuijs bleuen.]
Laten onze ogen naar binnen (in onszelf) zien. Wie dat van zich gedaan kan krijgen (daartoe bij machte is) zal de deugd, de vrede, de redelijkheid (wijsheid) dagelijks wat naderbij komen en het verkeerde gebruik van de franse karos verachten (afkeuren, verwerpen), die de lichte hielen der vrouwen nog lichter (makkelijker) doet hollen op wielen, wielen die het ijdel geklap van haar, die vroeger bang waren voor een
| |
| |
natte kap of een bemodderde schoen, makkelijk en droog naar de plaats (van bestemming) dragen, het dragen waar het niet doorheen kon, toen de juffer (dame) lopen moest.
(1020 Die...gebien, letterlijk: Wie zich zoveel gebieden kan, zoveel macht heeft over zichzelf enz.; 1024 marge Carosse. WNT karos (I): rijtuig van bepaalde vorm, op riemen en met een vaste lederen kap. Verwijzing naar deze plaats van H.; citaat uit De Brune, waaruit blijkt dat de zetel op riemen hangt en in evenwicht blijft. Rijtuig der rijken en aanzienlijken in 17e en 18e eeuw, vaak rijk versierd. Vanwege de leren kap, die als een mantel over de wagen hangt, spreekt H. van ledren huijck (lange mantel, op het hoofd in een stijve kap gesloten, in ruime plooien afhangend tot onder de bouwen, vooral voor bescherming van de beste kleren tegen regen (WNT huik 1220). Zo zitten deze dames droog onder (in) de lederen huik, van Frankrijk afkomstig.
1025 lichte: bewegelijke, licht tot het kwade zich begevende (bijgedachte: lichtzinnig, ondegelijk); spel met Lichter 1026, licht 1027 Lucht 1030; 1028 Die (= de vrouwen), reflecterend op poss. haer 1027; 1030 Lucht = licht, makkelijk (WNT lucht (III) 3155; 1031 't = haer licht geklapp = de ijdel klappende vrouwen; 1032 Ioffer: vrouw, al of niet getrouwd, uit beschaafde stand, dame (WNT juffer 480).)
| |
98
Lucht en droogh was wel versonnen;
Wel hem die het eerst begonnen,
1035[regelnummer]
Eerst het reisend' rollebedd
Op sijn' Assen heeft gesett.
[De vond vande Carossen is wel in sich seluen niet quaed maer wel bedacht, ende eer hebbe de hand (= de maker).]
Licht (Makkelijk, Snel) en droog (dat) was een goed idee. Heil de man
(1034 samentrekking van het = het reisend' rollebedd 1035; rollebedd (bed op wielen) op zijn assen gezet heeft.
(1034 samentrekking van het = het reisend' rollebedd 1035; rollebedd = rolkoets (WNT rolbed); naast een bed op rollen.)
| |
99
Maer als wij het schockigh vlieten,
'Tschongelend' gevaer genieten,
Van het ouer-zeesch gesleep
1040[regelnummer]
In 'tbeleid van toom en sweep,
Sullen wij 't te stade brenghen,
Niet om 'tkorten, maer om 'tlenghen
Van des leuens nauwen tijd;
[Maer ghij en ick sullen hem besighen tot verlengh ende niet tot kortinghe des tijds.]
Maar wanneer wij het schokkerige (met schokken gepaard gaande) ‘varen’ (drijven), het schommelende rijden genieten, van het uitheemse voertuig, bestuurd door teugels en zweep, zullen wij het nuttig
| |
| |
gebruiken, niet om de korte levenstijd te korten, maar om die te verlengen.
(1036 schockigh niet in WNT op schok (I). H. fabriceert het woord misschien; vlieten voor de beweging die op drijven, varen lijkt, gevariëerd in 1038 schongelend gevaer; schongelen, WNT schongelen 793: zich heen en weer, en tevens enigszins op en neer bewegen; gevaer = varen, rijden (met bijgedachte aan gevaar?) 1039 ouer-zeesch: uitheems, WNT overzeesch 2240 (de Carosse kwam uit Frankrijk); gesleep, niet in WNT; m.i. te vergelijken met gerij voor rijtuig, zo gesleep voor sleeptuig = voertuig; 1041 te stade brenghen = van nut doen zijn (niet in WNT onder stade (I)), vgl. te stade komen = van nut zijn; 1043 nauwe = enge, korte.)
| |
100
Sterre, daer ghij met mij zijt,
1045[regelnummer]
Daer ons twee paar wielen draghen,
Sal de grootste sterre-waghen
Die om 't noorden rent, bij mijn'
Vroegh noch laet benijbaer zijn:
[Ende Als wij soo tsamen in onse Carosse sullen rijden, sal ick den sterren waghen om den noord-pool sijn glorie niet benijden.]
Sterre, wanneer gij met mij zijt als ons twee paar wielen dragen, zal de grootste sterrewagen, die om de noordpool rent, vergeleken met mijn wagen nooit te benijden zijn.
1046 de...Sterre-waghen absolute superlatief? de zeer grote, bij uitstek grote? Eerder vergelijkend met de wagen waarin zij rijden, ook een Sterrewagen! 1047 Die...rent: De Wagen (= De Grote Beer) beweegt zich om de hemelas die van pool tot pool loopt; mijn' = mijnen (!) wagen).)
| |
101
In die stilte van twee menschen,
1050[regelnummer]
Vind ick 'tuijterst mijner wenschen,
Mijner tochten leste witt,
[Daer sal ick mijn hoogste begeeren V. en d'enicheit (= het alleen zijn) besitten.]
In die stilte van twee mensen vind ik het uiterste van mijn wensen (die stilte is de vervulling van mijn grootste verlangen), het laatste doel van mijn begeerten (nl.), u, en het alleen zijn.
(Sublieme verzen! 1052 letterlijk: het bezitten, hebben van het (met u) alleen zijn.)
| |
102
Daer in sullen wij de daghen
Die wij sien en die wij saghen,
1055[regelnummer]
Die wij lang of kort mischien
T'samen hebben t'ouersien,
Ouersien ten weder zijden,
| |
| |
En verstrammen soo het glijden,
En verlenghen soo het touw
1060[regelnummer]
Van der uren rapp getouw.
Die soo kan, kan drijmael leuen:
Maer wien is het soo gegeuen,
Dien ghij niet gegeuen zijt,
Hoochste gift van onsen tijd?
[Daer sullen wij tsamen ons verleden (= voorbijgegane) ende toekomende (= toekomstige) leven verhandelen (= spreken over), ende soo den snellen tijd stuijten en verlengen. Dat kanmen met u doen, maer met wie noch? (= verder)]
Daarin (In die stille) zullen wij de dagen die wij zien (ons heden) en die wij gezien hebben (ons verleden) en die wij nog lang of misschien kort (inderdaad, enige jaren later stierf Sterre!) zullen overzien (onze toekomst) naar weerskanten overzien en zo het glijden van het snelle getouw der uren verstroeven (vertragen) en het touw (dat het maakt) verlengen. Wie zo kan leven, kan driemaal leven; maar aan wie is het (= het leven) zo gegeven (Wie is het gegeven zo te leven?), wien gij niet gegeven zijt (als gij hem niet gegeven zijt), hoogste geschenk van onze tijd?
(1056 hebben t'ouersien: zullen overzien (hebben + te + infin. in 17e eeuws nederl. betekent naast moeten..., ook: zullen..., kunnen..., behoeven... Vgl. WNT hebben 210 onder 5); 1057 ten...zijden nl. naar verleden en toekomst; 1058-1060 beeld: het rappe (snelle) getouw van de uren (dat de uren voortbrengt), waarvan het glijden = de snelle beweging wordt vertraagd, waarvan het touw = de draad die gesponnen wordt, wordt verlengd; spel met getouw = werktuig, gereedschap, gerei (hier om te spinnen) en touw, dat er etymologisch niets mee te maken heeft. Vgl. WNT getouw 1848, dat echter naast weeftuig niet de mogelijkheid noemt van tuig om draad te spinnen, waaraan we hier toch wel moeten denken; 1061 Die soo kan (leuen); 1062 het = het leuen, verbaal op te vatten; 1064 Hoochste...tijd, appositie bij ghij (1063); Sterre is het allerhoogste wat dese tijd gegeven heeft.)
| |
103
1065[regelnummer]
Van die wellust sonder vlecken
Sullen ons getuijghen strecken,
Welcke plaetsen? welcke niet?
Alle die den Haegh besiet.
Hier het vochte, daer het hooghe,
1070[regelnummer]
Hier het leeghe, daer het drooghe,
Nu ghij Rijsewijcker weij,
Nu ghij Wateringher kleij,
Nu ghij Naeldewijcker granen,
Nu ghij gaue boecken-banen,
[Soo sullen wij alle de schoone gewesten om den Haghe bewandelen (= per koets bezoeken).]
Van dit pure (zuivere, onvermengde) genot zullen ons tot getuigen
| |
| |
dienen: welke plaatsen? (ik kan beter zeggen) welke niet? Alle plaatsen waar den Haag op uitziet (om den Haag). Hier het vochtige, daar het hoge, hier het lage, daar het droge; nu eens gij, weigrond van Rijswijk, dan gij kleigrond van Wateringen; nu eens gij, graanland van Naaldwijk, dan weer gij, smetteloze beukenlanen.
(1074) gaue: onberispelijke, waaraan niets ontbreekt; boecken-banen WNT boek (I) 93. Men lette op de chiastische ordening in 1069/70.)
| |
104
1075[regelnummer]
Nu ghij eicken, edel blad,
Daer de plantster onder sat
Does' haer t'midden harer Jeughde
Inde vierde trouw verheughde:
[Oock vrouw Iacobas plantagien.]
Dan weer gij eiken, edel blad, waar de plantster onder zat toen ze in het midden van haar jeugd (midden in haar jonge jaren) zich verheugde in haar vierde huwelijk.
(1076 de plantster: marge B Iacoba. Jacoba van Beieren deed in 1433 afstand van al haar grafelijke rechten. Zij behield het opperhoutvesterschap in Holland. Er was blijkbaar een traditie dat zij in die hoedanigheid een eikenbos bij Den Haag had geplant. Vgl. de plaats in Doris oft Herders-clachte van Huygens (W. I, 117, vs 13-18):
'S Haechs gerucht was ick ontweken
Achter ghen' begraesde beken,
Daer soo menich eijcken plant
(D'outheijt doet ons sulx gelooven)
Heeft doen delven, heeft doen clooven
Vrouw Iacobae eijgen handt.
Bilderdijk, Korenbloemen V, 176 verklaart: ‘Jacoba van Beieren, wier plantaadje Eikenduinen is’.
In de zomer van 1432 trouwde Jacoba heimelijk met Frank van Borselen. Zij was toen 21 (t'midden harer Ieughde), het was haar vierde huwelijk).
| |
105
Hier ghij, memm op memm van sand,
1080[regelnummer]
Ghinder ghij, mijn liever strand,
Enghe, ruijme, soete, silte,
Ruchtighe, geruste stilte,
Van koel en gesmolten glas,
1085[regelnummer]
Alle sullen tuijghen wesen,
Tuijghen van 'tvolmaecktste wesen
Dat de miltste sterre kan
Gunnen, Sterre, Vrouw en Mann.
[Oock de geswollen duijnen als witte memmen, het strand ende de zee.]
| |
| |
Hier gij, borst op borst van zand (duinen), ginds gij mijn strand dat mij liever zijt; enge, ruime, zoete (liefelijke), zilte, rumoerige, rustige stilte en gij eindeloze plas van koel en vloeibaar glas, (zij) alle zullen getuigen zijn van de volmaaktste toestand, die de mildste ster, Sterre, aan vrouw en man kan geven.
1079 (samentrekking met 1066) Nu (sult) ghij, Rijsewijcker weij (ons getuijghe strekken). Evenzo in de volgende vss tot en met 1084. In 1085 begint H. een nieuwe zin in de 3e persoon: (Sij) alle sullen tuijghen wesen enz.; 1081/2: de stilte van het strand krijgt paarsgewijs contrasterende epitheta: zij is eng (tamelijk smal is het strand), zij is ruim (het strand strekt zich eindeloos langs de kust uit), zij is zoet (woordspelend!) en zilt, zij is ruchtigh (door het gebruis van de zee), zij is gerust (rustig en vredig) desondanks; 1086 wesen = zijn (hier: het volmaaktste zijn, toestand van H. en zijn vrouw, waaraan niets ontbreekt); 1087/8 astrologisch te zien, spelend met sterre, Sterre: het ‘gunstigste gesternte’ kan dit aan man en vrouw schenken.)
| |
106
Lijdt ghij(en ghij sult het lijden,
1090[regelnummer]
Want de Reden aller zijden
Spoor en breidel van uw' sucht
Lijdt wel dat ick mijn' genucht
In de smalste riemen snipper)
Lijdt ghij dat ick, vracht en schipper,
1095[regelnummer]
Als der menschen Bestevaer
Met sijn' ribben noch te gaer,
Sonder been van sijn gebeente,
Heer alleen, alleen gemeente,
D'enckelst' eenicheidt geniet',
1100[regelnummer]
Diemen wreedelick verbiedt
Dien de sinnen niet en hollen
Dorr van hitte, niet en stollen
Dood van koude slijmicheit,
1105[regelnummer]
Tuschen 'tmall en 'tvroede dolen:
[Gedooght ghij (ende ghij zijt soo redelick, dat ghij gedooghen sult dat ick mijn vermaeck soo nauw soecke als ick kan) dat ick somtijds alleen gae wandelen, en soo alleen als Adam eer hem Eua uijt sijn' ribben bijgeschapen was, een vermaeck datmen wel behoort te verbieden aen uijtsinnighe door te drooghe, oft aen melancholique door te vochtige herssenen, maer niet aenden ghenen die van middelmatighe temper zijn,]
Staat gij toe (en gij zult het toestaan, want de rede, overal en altijd prikkel en breidel van uw verlangens (wensen) staat wel toe, dat ik mijn genoegen ten volle geniet) staat gij toe, dat ik, passagier en schipper, als de stamvader van de mensen (Adam) met zijn ribben nog allemaal bij elkaar, zonder been van zijn gebeente, in zijn eentje heer, in zijn eentje volk, het alleralleenste alleenzijn geniet dat men slechts uit wreedheid kan ontzeggen aan hem, wiens verstand niet op hol is,
| |
| |
droog door hitte, en niet stolt, dood door koude slijmigheid, maar in een toestand daartussenin tussen dwaasheid en wijsheid zich beweegt, (1090/1 beeld: de Reden (rede) is spoor van wat gij wenst, prikkelt uw verlangens, is de drijvende kracht van alles wat gij wilt; de rede is ook breidel, toom van die verlangens, beheerst ze; sucht, vgl. 1002 = neiging, drang, begeerte; 1093 de uitdrukking niet in WNT op riem of snipperen, letterlijk: in de smalste repen snij; figuurlijk: ten volle gebruik maak van, geheel exploiteer, uitbuit. Vgl. proza: soo nauw soecke als ick kan = zo goed, zo nauwkeurig mogelijk zoek, nastreef; 1095 Bestevaer: WNT bestevaar 2154 citaat uit Vondel die Adam Der Vad'ren Bestevaer noemt = de voorvader der vaderen; m.i. hier bestevaer = stamvader; 1096 Met...te gaer: dus toen hij nog alleen was, zonder Eva (zie Gen. 2:20 vlgg.); 1097 Sonder...gebeente = zonder Eva (Gen. 2:23 noemt Adam de uit een van zijn ribben gebouwde Eva ‘been van mijn beenderen’; 1098 Heer: Adam werd door God met heerschappij over de ganse aarde bekleed (Gen. 1:26); 1100/05: Een normaal mens mag alleen zijn, niet de uijtsinnighe (proza) = waanzinnige wiens hersenen te droog zijn, niet de melancholique, wiens hersenen te vochtig zijn. De normale mens is van middelmatigh temper. = van gemiddelde vochtmenging (niet te droog, niet te vochtig). Vgl-WNT op temperen 1490 vlgg. waar de menging der vier lichaamsvochten aangeroerd wordt. Ik raadpleegde voorts E.M.W. Tillyard, The Elizabethan world picture (editie Peregrine Books, zonder plaats en jaartal (1e druk 1943), p. 77 vlgg. De vier elementen corresponderen met de vier lichaamsvochten: de aarde (koud, droog) met de zwarte gal, het water (koud, vochtig) met het phlegma (grieks = slijm in lichaam), de lucht (warm, vochtig) met het bloed, het vuur (warm, droog) met de gal. (Vgl. ook Schat der ongesontheydt 88: ‘de vier Vochtigheden... de heete Gal, het Phlegma, dat is, de koude en slijmerige Vochtigheydt, het luchtigh ende vochtigh Bloedt, ende de Melancholy, dat is de swarte Gal, ofte de koude en drooge vochtigheydt’.
De uijtsinnighe lijdt blijkbaar aan overmaat van gal (zie Dorr en hitte), de melancholique (het neths. van de proza-aantekeningen (N) dweepe) aan overmaat van phlegma (zie koude slijmicheit). Die van middelmatighe temper zijn staan daartegenover; bij hen zijn de vochten niet excessief aanwezig, maar ze zijn in juiste proportie gemengd (N middelmatigh getempert). De vervanging van melancholiuqe door dweepe (= dwaas, zot, suf, WNT dweep (III) 3733) vermoedelijk niet uit puristische overweging, maar omdat niet de zwarte gal (koud, droog) hem parten speelt, doch het phlegma.
| |
107
Dolen sal ick, en mijn' solen
Slepen door 't verborghen gras
Daer dat jaer geen, sool en was,
| |
| |
Off gestegen op de lenden
1110[regelnummer]
Van een vriendelick, berend, en
Dertel, en gehoorsaem Ross,
Dat mij mijn' gedachten loss
In sijn' zedicheden late,
In sijn' vrolickheit ontlate,
1115[regelnummer]
Daerse sich te vast op een
Stemmen mochten en vertreên:
Deelen in de soetste leden
Die mij lust, oft lust en vall
1120[regelnummer]
Tsamen, doen bevroeden sal:
Regel sal, geen regel, wesen:
[Soo sal ick mij te voet gaen vermeijden door eensame paden. oft, geseten op een goedaerdigh, afgerecht, vrolick ende nochtans gehoorsaem Peerd, dat mij noch ongerust, noch dromigh make, sal ick mij op het soetste ende ongedwongenste onderhouden dat ick kan.]
dwalen zal ik, en mijn voeten langzaam doen gaan door het verborgen (verscholen) gras, waar dat jaar nog geen voet was, of, gestegen op de rug van een goedaardig, afgericht, en vrolijk en gehoorzaam paard, dat in zijn bedaardheid zal toelaten dat mijn gedachten hun vrije loop kunnen nemen, dat in zijn vrolijkheid mijn gedachten kan ontspannen (losmaken) wanneer ze te zeer op een punt mochten samenklitten en elkaar onder de voet lopen, zal ik mijn bezigheden verdelen over de aangenaamste onderdelen (punten, zaken) die mijn lust (begeerte) of mijn lust en het toeval (de toevallige omstandigheden) tezamen mij zal doen bedenken. De regel zal zijn dat er geen regel is.
(syntaxis: in 1106 de hoofdzin na de bijzin 1089-1105; 1110 berend WNT berennen 1864, berend = afgericht, gedresseerd (dit citaat). Vgl. proza: afgerecht; 1111 Dertel, vgl. proza: vrolick; 1113 zedicheden: MNW sedicheit 856 bedaardheid, rustigheid, ingetogenheid; 1112/3 constructie: mij meew. voorw. = ten behoeve van mij, loss pred. toev. bij het objekt mijn' gedachten; het paard laat zijn gedachten in een toestand van losheid, van vrij kunnen gaan; 1114 ontlate: WNT ontlaten 1894 ‘doen smelten of weeken’, van wat hard of bevroren is, hier: de gestremde gedachten weken, losmaken, uiteenhalen; sich stremmen: dit reflexieve gebruik niet in WNT, evenmin sich vertreên = zich vertreden, in de hier bedoelde wederkerige zin; 1116 vertreên: samentrekking van sich uit 1115, zich vertreden = elkaar vertrappen (het resultaat is weer een zich opeenballen van de gedachten); 1119 vall WNT val (I) 243 omstandigheden, gelegenheid, toeval; dit citaat; 1120 bevroeden WNT bevroeden 2365: begrijpen, beseffen, inzien passen hier slecht. Hier m.i. bedenken; 1121 Regel...wesen: identiteitsconstructie, omkeerbaar. De bedoeling lijkt mij dat Regel nw. deel is, geen regel subj.: Geen regel zal regel zijn. Zie het vervolg waarin hij soms dit, soms dat doet, naar lust (en vall).)
| |
| |
Marge 1117 C: χαίρω τᾶις τοιάυταις διατριβᾶις ἀνεμπόδιςτοσ γαρ μοι ό δίαλογοσ πρὸσ εμαυτον γίνεται. Iustin. dial. cum Tryph.Iud. (Ik heb een voorkeur voor zulke oorden (nl. eenzame plekken niet ver van zee); want onbelemmerd gewordt mij daar de dialoog met mijzelf. Iustinus Martyr, Dialogus cum Tryphone Iudaeo (Tweegesprek met de Jood Trypho) 3.2.
| |
108
Somtijds sal ick opwaerts lesen,
En verliesen mij in 'tvack
Van Gods tweede werck; in 'tdack
1125[regelnummer]
Van sijn 'sanderdaeghs getimmer,
En door henen 'tblauw geschimmer
Datm' in soo veel schellen snijdt
Stijgen bouen allen tijd,
En besien in mijn besinnen
1130[regelnummer]
'Tonuijtsprekelicke Binnen,
Met een Buijten sonder end.
[Somtijds sal ick mijn' gedachten voeren bouen alle de versierde (= verzonnen) hemelsche Ringen tot inden hooghen onendtelicken onbegrijpelicken Hemel.]
Soms zal ik naar boven (in opwaartse richting, met de blik omhoog) (anders dan bij gewoon lezen) lezen (nl. wat de Schepper als met letters in zijn schepping geschreven heeft) en mij verliezen in het vlak (de ruimte) van Gods tweede werk (wat God schiep op de tweede scheppingsdag), in het dak dat hij de tweede dag bouwde en (zal ik) door het blauwe geschijn (geblink, geschitter) heen, dat men in zoveel schillen snijdt, boven alle tijd uitstijgen en in mijn gedachten (mijn denken) bezien het onuitsprekelijke binnen, dat op onbegrijpelijke wijze grenst aan een buiten zonder einde.
(1122 lesen: men denke hier aan de Belijdenis des geloofs door de synode van Dordrecht 1618-19 opgesteld, de 37 artikelen, art. II: Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste, door de schepping, onderhouding en regeering der gehele wereld: overmits dezelve voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen...’ (geciteerd uit De CL Psalmen des Propheten Davids enz., Kruiningen 1956, p. 73); vack WNT vak 214 ruimte, vlak; ook 212: als term in de bouwkunde (zie de context bij H.): vlak; 1124 tweede werck, zie Gen. 1:6 vlgg. In de marge Gen. 1. 8...13., in C Gen. 1. 8. 15.; 'tdack...getimmer, met identificerende nabepaling: het dak is het getimmer (= bouwsel, WNT getimmer 1843) van de andere (= tweede) scheppingsdag; 1126 geschimmer bij schimmeren = schitteren, flikkeren, glanzen (WNT schimmeren 691, geschimmer niet vermeld); 1127 beeld van ui of bol, de schillen zijn de 9 kreitsen, hemelsferen van het Ptolemeïsche wereldbeeld, waar H. zich in zijn
| |
| |
poëzie steeds aan houdt (1-7 de sferen der planeten, vgl. de proza-aant. 113), 8 de sfeer der vaste sterren, 9 het primum mobile). Men lette er overigens wel op dat H. zich hier toch tegelijkertijd van het Ptolemeische wereldbeeld distancieert: zie versierde in proza, ook het critisch klinkende Datm' in soo veel schellen snijdt.
H. dringt met zijn geest door deze negen schellen heen tot in het Empyreum, waar God is, en geen ruimte en tijd bestaan. Dit is 'T onuijtsprekelicke Binnen, dat op voor ons onbegrijpelijke wijze grenst aan (belendt (is) Met) een buiten dat geen einde heeft, dat zijn de concentrische sferen die als bolvormig, geen einde hebben. (Of bedoelt H. hier de eindeloosheid van het geschapene, het heelal?) H. doelt op de wonderbaarlijke, alle verstand te boven gaande samenhang van God, goddelijke ruimte, hemel, en het geschapene, dat hier Buijten heet omdat God het centrum van alles is (Frappant is dat H. in 1658 wijzigt tot 'Tonuytsprekelick beginnen, = God). Over Huygens' Ptolemeïsche wereldbeeld vergelijke men P.E.L. Verkuyl, Sterren-konst-licht bij Huygens-lectuur, N.Tg. 58, 234 vlgg.; belendt, WNT belend (II) 1710 grenzend aan.)
| |
109
Schielick sal mijn' aendacht vallen
Tot in 'tonderpunt van allen,
1135[regelnummer]
Tot in 'tonverdeelbaer ijet
Daer heen alle swaerte schiet,
Daer heen alle vlackten buijgen,
Door 'tonwederstaene suijgen,
Dat men avrechts, vallen, noemt:
[Flux sullen mijn gepeinsen daelen tot in 'tmiddelpunt vanden Aerd-Cloot, daer alle swaer naer getrocken wordt, alle vlack naer buijght, sulx men bij valsch gebruijck, vallen heet.]
Snel zal mijn aandacht ‘vallen’ (zich naar beneden richten, omlaag gaan) tot in het laagste punt van alles, tot in het onverdeelbare iets (het punt) waarheen alles wat zwaarte heeft schiet, waarheen alles wat vlak is buigt, door het onweerstaanbare zuigen dat men verkeerdelijk vallen noemt.
(1133 Schielick bij vallen: in een oogwenk is zijn aandacht vanuit de hemel in het middelpunt van de aarde, 'tonderpunt van allen (van alle dingen), een mathematisch, onverdeelbaar punt. In 1686 gaf Newton zijn wet van de zwaartekracht, maar dit ‘zuigen’ was allang bekend; 1138 onwederstaene, niet in WNT, m.i. = onweerstandelijke.)
| |
110
1140[regelnummer]
Trapp ick door het klein gebloemt
Dat ick tuschen gras en varen
Ongekoestert sie vergaren
Trots het konstighe geweld
Daermen't inden Tuijn me quelt:
1145[regelnummer]
Voel ick muggen, vind ick mieren,
Sie ick ongesiene sieren,
| |
| |
En all watmen meer veracht
Uijt des eens bekende macht
1150[regelnummer]
Die sich ons gesicht ontstelen,
Maer geluckich zijn gesocht
En ter kennisse gebrocht,
Door 'tgeklapp van stomme glasen,
Allom sal ick mij uijt asen
1155[regelnummer]
Allom suijgen mijns gemoeds
Lessen, betering en toets.
[Uijt bloemkens, muggen, mieren, en sieren sal ick mij lessen trecken. Want der kleinste schepselen tot noch toe ongesiene deelen zijn nu bekent gewerden, door hulp van onze vergroot-Brillen.]
Loop ik door de kleine bloemen die ik tussen gras en varens zonder dat ze verzorgd worden zich zie verzamelen (bijeen zie staan), in spijt van (al kennen ze niet) het krachtdadig kundig ingrijpen waarmee men ze in de tuin kwelt, voel ik muggen, vind ik mieren, zie ik onaanzienlijke (nietige) wormpjes en alles wat men verder veracht (geringschat, verwaarloost), uit de (reeds vroeger) bekende kracht van het een, uit de nú bekende delen van het ander, die zich aan ons gezicht onttrekken, maar (sindskort) met succes zijn onderzocht en bekend gemaakt door het spreken van stomme glazen (vergrootglazen, microscopen), uit alles (‘overal uit’) zal ik mij voeden, overal opzuigen wat tot lering, verbetering en onderzoek (toetsing, beproeving) van mijn gemoed dient.
(constructie: hypothetische bijzinnen 1140-1147 (C heeft achter 1147 puntkomma), 2 hoofdzinnen 1148-1156: 1) uit..., overal uit zal ik mij asen, 2) overal zuigen enz. Allom uijt hervat 1148-1153; 1140 Trapp, WNT trappen (I) 2121: gaan, loopen, treden; 1142 Ongekoestert: pred. toev. bij Dat (= het klein gebloemt): onverzorgd; vergaren, zich verzamelen, bijeenkomen (MNW vergaderen 1722). H. bedoelt aan te geven dat de bloempjes in overvloed voorkomen; 1143 Trots = in weerwil van, ondanks; het konstighe geweld: konstigh = volgens de kunst, in de zin van kunde, hier de kunde van de tuinman, de hovenier; geweld, enigszins overdreven gebruikt (vgl. 1144 quelt) voor alles wat de tuinman aan de bloemen doet; 1146 sieren, MNW siere 1088 zeer klein insect, klein wormpje in meel, kaas, e.a. Vgl. Voet-maet2 97; ongesiene WNT ongezien 1685: onaanzienlijk, gering, niet in tel; 1149 Anders = des anders (samentrekking) = van het andere; macht, te denken aan het vermogen, de zeldzame eigenschappen van het kleine, wat het vermag (bv. mieren); deelen = onderdelen, hier: zeer kleine, zeer fijne; gesocht, vgl. MNW soeken 1458 opsporen; 1460 opzoeken; 1464 onderzoeken, onderzoek doen naar; 1153 glasen: H. was reeds tijdens zijn verblijf in Londen 1621-1623 (omgang met de vermaarde Drebbel, vgl. nr 48) zeer geïnteresseerd in
| |
| |
kijkers. Zie Ploeg, Huygens en de natuurwetenschappen 22 vlgg. Hij neemt naast een camera obscura ook kijkers mee uit Londen, bewondert Drebbels microscoop (Ploeg 26, vgl. Kan, De jeugd van C. Huygens 121 vlg.: ‘Niet alleen van zijn hand afkomstig maar ook door zijn wonderbaarlijk brein uitgedacht is een rechtop staande kijker, als ik die zoo noemen mag, voorzien van twee lenzen, die beide convex zijn en waarvan de eene, welke de laagste is en vlak boven het object, nauwelijks de omvang heeft van de halve nagel van een pink.’; 1154 asen WNT azen 786 (wederk.) = zich voeden; 1156 toets, WNT toets 768: proef, onderzoek (de dichter toetst zich aan deze kleine schepseltjes); marge 1156 Quid ni juuaret vagari inter tam late sparsa miracula? Sen. ep. 90. (C idem, marge 1154, de juiset plaats) (Waarom ook zou men er geen vreugde in gevonden hebben, rond te zwerven tussen zo wijd verspreide wonderen?) Seneca, epistula 90, 43.)
| |
111
'Tschrale Meel dat wij vertreden,
Dat wij met de voeten kneden
Sal mijn insicht niet ontgaen:
1160[regelnummer]
'Tzijn gesteenten daer wij staen,
Sterre, 'tzijn doorluchte kluijten,
Dobbel waerdigh op te sluijten
Bij 'tbesweetste poppe-goed
Van der menschen mall gewroet.
[Het dorre sand en sal ick niet onbesien laten. want door die Brillen (= vergrootglazen) bevindt men dat elck greintjen als een grof gesteente (= ruwe edelsteen) is, waerdigher dan deghene die de menschen met de meeste moeijte bekomen.]
Het droge meel (zand) dat wij met de voeten kneden (dat wij met de voeten vertreden) zal mijn opmerkzaamheid niet ontgaan. Het zijn edelstenen, waar wij op staan; Sterre, 't zijn prachtige (heerlijke) ‘kluiten’, dubbel waard om op te bergen, vergeleken bij het speelgoed waar de dwaas wroetende mensen zich het meest voor inspannen om het te verkrijgen.
(schrale: onvruchtbare, droge, dorre; proza: dorre; kneden, als een bakker het deeg in vroegere tijd; 1160 gesteenten, vgl. WNT gesteente 1802 collectief = edele, kostbare stenen; hier: gesteente = edelsteen, vgl. proza: elck greintjen als een grof gesteente (= als een ruwe edelsteen); doorluchte, WNT doorlucht 3005 = verheven, van kunstwerken en wat daarbij vergeleken wordt (dit citaat); kluiten: de zodanig vergrote zandkorrels; 'tbesweetste...gewroet, omschrijving van: edelstenen; Dobbel waerd, vgl. proza waerdigher = meer waard.)
| |
112
1165[regelnummer]
Maer men kan se nau beooghen:
[Maer, seggen de luyden, men kan dat bijder ooghe niet mercken.]
Maar men kan ze (die gesteenten, die doorluchte kluijten) nauwelijks zien (Levendig, een lezer-hoorder sprekende ingevoerd, nau met moeite
| |
| |
bijna niet. Proza is krasser: niet; beooghen WNT beoogen 1811 aanschouwen, waarnemen.)
| |
113
Wel toch, ooghen, siet om hoogh, en
Twijnt de draeijen van uw' kracht
Door de floerssen van den nacht,
Door de soo gevoeghde Ringhen
1170[regelnummer]
Dat sij van genoeghen singhen,
'Tschijnt de sonne blaeckt op 'tstrand,
'Tkrielter van Crijstallen sand,
Sand van vijer, en elck een' sterre:
[Ick antwoorde: Siet des nachts scherpelick opwaerts door de Planeet-hemelen (dat zijn de sferen der 7 planeten, vgl. 1127) (diemen seght dat in haere beweghinghen een soete ouereenstemminghe (= harmonie) maken) tot inde vaste sterren (d.i. de 8e sfeer). daer vindt ghij een glinstering gelijckmen in het sand vanden oeuer doet, daer de sonn op schijnt.]
Toch wel! Ogen, zie omhoog en strengel de draden van uw kracht ineen door de donkere sluiers van de nacht heen, door de sferen die zo geschikt (aangebracht) zijn dat ze van blijdschap zingen (muziek der sferen), en het schijnt of de zon gloeit op het strand, het krioelt er van zandkristallen, zand van vuur en elk (is) een ster.
(Wat men met het blote oog niet kan zien (1165), de individuele zandkorrel, edelsteen, ziet men wel als de zon op het strand brandt in de grote massa schitteren de korreltjes. Een beeld hiervan is de sterrenhemel. Het zien naar de sterrenhemel moet de man die de edelstenen-zandkorrels niet kon zien, de ogen openen.)
1167 Twijnt, MNW twinen 824 (= twernen) = twijnen, dubbelen, twee of meer draden ineendraaien. Huygens' visie op de werking van het oog is deze: uit de ogen komen stralen, de stralen uit de twee ogen verenigen zich zoals twee draden tot een getwijnd worden, en bereiken het objekt, waarvan zij het beeld terugvoeren en in ons brengen. Vgl. Ooghen-troost, vs. 56: (W. IV, p. 85): Vel' ooghen van de Snelste, en die getwernt in een, // En vonden... Ook Ooghen-troost 885-888:
...Hier zijn ons' ooghen bogen, // En schieten stralen uijt: daer is 't een grove logen; // Daer is 't maer spiegel-glas, en neemt de dingen in, // En sendtse met bescheid naer d'allgemeenen sin.
H. stelt hier de twee theorieën over het zien tegenover elkaar: de ene die zegt dat de ogen pijlen uitschieten naar de objekten, de andere die de ogen spiegels acht die passief een beeld van het objekt in zich opnemen en doorgeven aan de gemene zin (vgl. hierover nr. 188). De laatste theorie bijv. bij J. van Beverwijck, Schat der ongesontheydt, 2e deel, p. 4 (het oog is als een donkere kamer, de ‘kennende kracht’ van de hersenen zet de omgekeerde beelden recht). Vgl. ook Kan, p. 103 vlg., waar H. over de leer van het licht en van het zien spreekt en M. Hope Nicolson, Newton demands the muse, Princeton 1946, p. 76.
| |
| |
Voor draeijen zie Vondels critiek en Huygens' repliek p. 49; 1168 floerssen, WNT floers (I) 4568 zwarte, dunne, doorschijnende stof; oneigenlijk; sluier; 1170: nabepaling bij soo; 1166-1173 constructie: siet..., twijnt... (imperatiefzinnen), 'T schijnt... Wij voegen dan graag en tussen. Vgl. Kijk omhoog en je ziet... 1172 Crijstallen sand, sand bep. van specificatie bij pl. Crijstallen (kristallen niet van kwarts, enz.... maar van zand.)
| |
114
Maer men ooghtse van soo verre
1175[regelnummer]
Dat de schoonste (wie seidt neen,
Wie heeft op de sonn gere'en
Om de schoonste t'onderscheijen?)
Dat de snelste van de reijen
Van soo verr' om leegh mischien
1180[regelnummer]
Voor de flauwste werdt gesien.
Moetse dan de flauwste wesen?
[En mogelick gebeurt het door de groote verrheit (wie heefter soo naer bij geweest dat hij 'twederlegge) dat de schoonste ende snelste der sterren bij ons voor eene der geringste werdt gekeurt. Soudt daerom waer zijn?]
Maar men ziet ze van zo ver, dat de schoonste (wie spreekt het tegen? wie heeft op de zon gereden (is zo dicht bij de sterren geweest) teneinde de schoonste te onderscheiden (zeggen welke de schoonste was)), dat de levendigste (ster) uit de sterrezwermen van zo ver omlaag misschien voor de minst heldere wordt aangezien. Móet ze dan (in werkelijkheid) de minst heldere zijn?
(De tussenvraag heeft betrekking op het hele geponeerde: door de grote afstand oordelen wij onjuist over de sterren. Wie zou dit kunnen ontkennen? Wie is zo dicht bij de zon geweest, dat zijn oordeel over schoonst en minder schoon juist is? 1176 op... gere'en: stout beeld, hij de ruiter, de zon het paard. De zon in de 4e kreits van de aarde af staat dicht bij de 8e sfeer, die der vaste sterren; snelste: levendigste WNT snel (III) 2306 de snelste verw bij Huygens = levendigste kleur; reijen WNT rei (I) 1584: bijeenhorende groep... van personen; hier m.i. van de groepen sterren gezegd.)
| |
115
Hanght het schoone schrift aen 'tlesen,
'Tsoete singhen aen mijn oor
Die het licht voor onsoet hoor,
1185[regelnummer]
Daer mij 'tonsoet staet te wijten?
[Hangt het fraej van een geschrift off 'tsoet van een gezang aen een, mogelick gebreckigh, oogh oft oore?]
Bepaalt het lezen of iemand mooi schrijft, bepaalt mijn oor of iemand lieflijk (mooi) zingt, (van mij) die het ('Tsoete singhen) wellicht als onaangenaam (lelijk) hoort, terwijl het onaangename (lelijke) aan mij moet worden geweten?
| |
| |
| |
116
Maer nu dancken wij den tijdt, en
Die den tijd de gaue gunt,
Wij verdeelen tot een punt;
Wij ontkennen groott' en kleinte
'Tschepsel bij der oogh toe dicht;
[Emmers (= In elk geval) door de scherpsinnighe vonden vande voornoemde Brillglasen doorkruijpen, wij all het geringste. Bewijsende dat het ghene men tot noch toe groot of klein heeft genoemt, inder daed (= in werkelijkheid) noch groot noch klein en is.]
Maar nu danken wij de tijd en (Hem) die het geschenk (van de vergrootglazen enz.) aan de tijd geeft (God); wij verdelen (nu) tot zelfs een punt toe; wij ontkennen grootheid of kleinheid, die het dwalende (onwetende) volk aan het geschapene (louter) door middel van het oog (op het oog) toekent.
(Maer, tegenstellend met het voorgaande: toen ging men af op het oog en kwam tot zeer onjuiste oordelen, nu wordt door de microscoop het kleinste groot. Alle kleinheid en grootheid is relatief. In zichzelf is niets klein of groot. Men lette op de verduidelijkende toevoeging in het neths van de proza-aantekeningen (N) achter inder daed: ende bij sich seluen. Vgl. ook het gedicht Kent u, Voet-maet 97 dat op dit thema der betrekkelijkheid gebouwd is; bij der oogh: oog vroeger ook vrl., bijv. in de Statenvertaling, zie Zwaan 104.)
| |
117
Wij gevoelen, bij 'tgesicht;
Wij doorwandelen de gronden
Van een' wereld, niew gevonden
1195[regelnummer]
Voor een vijfde vierendeel.
[Ende onderscheidende alles met onse ooghen, als oft wij 't met handen tasten, wandelen door eene tot noch toe onbekende wereld van kleine schepselen oft het een niew ondeckt gedeelte van den Aerdbodem waere.]
Wij voelen (tasten) door het zien, wij doorwandelen het terrein (de streken, velden) van een wereld, sedert kort (eerst onlangs) ontdekt als een vijfde vierdedeel (kwart).
(1192 Vgl. het proza: wij zien de kleinste dingen zo scherp, alsof we ze met de handen tasten; 1193 gronden WNT grond 953 vlakte, veld, terrein; 1184 niew WNT nieuw 1969. Vgl. nieuwbakken, nieuw-bekeerde; 1195 vijfde vierendeel: paradoxaal; men kende 4 werelddelen, elk een kwart van de wereld vormend. Nu komt er nog een 5e kwart bij. Ook in zijn latijnse autobiografie in proza spreekt H. in dit verband van een Nieuwe Wereld, die hem ‘de oneindige wijsheid en macht van God den Schepper doet vereren’ (Kan, 122.)
| |
118
Weinigh heeten wij soo veel,
Dat wij 'tmeeste weinigh heeten.
| |
| |
[Het ghene tot noch voor klein en weinigh is aengesien, seggen wij soo groot en veel te zijn, dat het ghene tot noch toe voor groot en veel is gehouden, klein en weinigh daerbij is te houden (= achten)]
Weinig noemen wij zo veel, dat wij het meeste weinig noemen.
(In het proza wordt naast het quantitatieve, de hoeveelheid, ook de afmeting: klein, groot betrokken. Voorbeelden geeft H., naar hij zelf zegt, in de volgende vss, eerst van kleinheid-grootheid, dan van veel-weinig.)
| |
119
Stede-poorten zijn maer spleten,
Spleten, poorten sonder maet;
[Bij voorbeeld: Een stadspoorte, soo wijse nu sien, is maer een splete bij een splete door het vergroot-glas gesien, die sich als een onmatighe Poort verthoont.]
Stadspoorten zijn maar spleten (vergeleken bij een spleet door een vergrootglas gezien), spleten (door een vergrootglas gezien) zijn enorme poorten (andere wijze van zeggen van het eerste).
(de kleine, nauwe spleet wordt een geweldige stadspoort, waarbij een ‘gewone’ stadspoort in het niet zinkt, klein lijkt.)
| |
120
1200[regelnummer]
Dusend mijlen in een' graed,
[Ende alsmen met sulcken Brill (= vergrootglas) een van de 360 graden besagh: men souder ruijmte voor wel 1000. mijlen vinden in plaets van 15.]
Duizend mijlen (gaan) in een graad.
(De zin is kort, elliptisch, of er is samentrekking van zijn uit 1198; een' graed = een driehonderdzestigste deel van de evenaar = 15 mijl. Deze 15 mijl zouden tot duizend mijlen uitdijen bij vergroting van de graad (die ruim 66 maal zo groot wordt). Een voorbeeld van weinig en veel.)
| |
121
En waer sullen wij belenden?
Alle maet is sonder enden,
Alle minder, bij versinn,
Deelbaer in een eewigh min,
1205[regelnummer]
En het minste gaet in deelen:
Sterre, 'tmagh u wel vervelen,
Maer 'tvervoert mij bouen maen,
Bouen sonn en hooger aen.
[Hoe onendtelick is dat bedencken, daer het minste altoos noch deelbaer is in minder. Mijn' aendacht voert het tot God toe (het subj.).]
En waar zullen wij (tenslotte) terecht komen? Alle meten eindigt nooit (kan eeuwig doorgaan), al het kleinere is bij nadere beschouwing (enig nadenken) altijd deelbaar in iets nog kleiners en het allerkleinste is (nog) deelbaar. Sterre, het kan u best vervelen (teveel worden, ver- | |
| |
drieten), maar mij sleept het mee (voert het weg) tot boven maan, boven zon en naar nog hoger.
(belenden = belanden, WNT belanden 1667; 1202 letterlijk: alle maat is zonder eindigen. In verband met enden (verbum) vat ik maet actief op; vgl. ook de 2 volgende vss; 1203 versinn: bij versinnen = bedenken, overwegen enz. (MNW versinnen 2437); 1206 letterlijk: 't kan u wel (‘best’) teveel worden; concessieve vertaling is mogelijk: 't moge u (misschien) teveel worden; vgl. Hij mag rijk zijn, maar...; 1207 vervoert: reeds met de moderne betekenis die in ‘vervoering’ zit, Huygens' geest wordt weggevoerd, meegesleept (naar hogere regionen); 't (subj.) = de zojuist uitgedrukte overweging van de oneindige deelbaarheid van het kleinste, die hem Gods ‘grootheid’ doet aanbidden.
Men vergelijke Huygens' latijnse proza-autobiografie (Kan, 122) over de bewondering die H. vervult bij het microscopisch bezien van het kleine, ‘deze tweede schatkamer der natuur’... waar wij ‘juist bij de allerkleinste en meest geminachte dingen dezelfde werkzaamheid van den bouwmeester, overal een gelijke en onuitsprekelijke majesteit aantreffen.’ Over de oneindige verdeelbaarheid schrijft hij daar: ‘Laten wij, zoo al niet anders, dit althans leeren, dat de maatstaf, die wij gemeenlijk aan de grootte der dingen plegen aan te leggen, veranderlijk, onbetrouwbaar en dwaas is, in zooverre als men gelooft, dat men elke vergelijking kan uitschakelen en louter op een willekeurige aanwijzing onzer zintuigen afgaande een absoluut onderscheid kan maken. Laten we eindelijk dit weten, dat er nergens van iets kleins of iets groots sprake kan zijn dan alleen bij wijze van vergelijking. En laat daaruit tenslotte dit komen vast te staan: Die vermenigvuldiging van lichamen, zooals het ten onrechte schijnt te heeten (zie Kan noot 279, blz. 172: “Het verkeerde Latijnsche woord is multiplicatio; H. bedoelt natuurlijk “vergrooting”, waarvoor inderdaad geen Latijnsch woord schijnt te bestaan, dat precies dezelfde betekenis heeft.”) is eindeloos; neemt men eenmaal deze grondstelling aan, dan kan geen lichaampje, zelfs niet van de allerkleinste, zozeer door lenzen vergroot worden, of er bestaat reden te beweren, dat het door telkens weer andere lenzen tot in het onmetelijke zal vergroot worden.’
| |
122
Voel ick mij te hoogh ontvoeren
1210[regelnummer]
En mijn aendacht soo ontroeren
Dat 'tvermaecken mij vermoe'
'Ksack wat leeger naer mij toe.
[Beuinde ick endtelick dat dat diepe insicht mij vervele, ick dael wat nederwaerts.]
Voel ik mij te hoog wegvoeren (van deze aarde) en (voel ik) dat mijn (intense) denken mij zo ontroert (aandoet) dat de vreugde (die dat
| |
| |
denken mij geeft) mij afmat, dan zak ik wat lager naar mezelf toe (in mijn richting).
(1210 Ik vat ontroeren trans. op, (WNT geeft van intrans. gebruik alleen nieuwere voorbeelden) dus mij uit 1209 samengetrokken. Niet de aendacht wordt ontroerd, maar de aendacht ontroert hem, zoals ze in de proza-aant. ook hem ‘verveelt’; ontroeren in de moderne betekenis van aandoen, treffen (WNT ontroeren 1938); 1211 vermoe', met syncope uit vermoede (conjunctief) van vermoeden (bij moede) = vermoeien (MNW vermoeden 2152 = afmatten, uitputten).)
| |
123
Met den Hemel gae ick spreken,
Met der wolcken winter-deken,
1215[regelnummer]
Met den Bruijghom in de lucht;
All haer heilighe gerucht
Dat sich, ongehoort, ter ooren
Aller volckeren doet hooren
Sal ick gierigh gade slaen;
1220[regelnummer]
Uijt des eenen daghs vermaen
Tot den andren, sal ick leeren
'tWaerdigh melden sijner eeren
Aen de trouwe sijner wett.
[Ick gae bedencken de deftighe (= indrukwekkende, verheven) gestaltenisse (= gesteldheid, voorkomen) des Hemels, der wolcken, ende in sonderheit der sonne, die, als Dauid seght, als een Princelick Bruijdegom uijt sijn Camer komt, dewijle de Hemelen een tale spreken die alle volckeren verstaen, ende ick leere uijt het vermaen des eenen daghs tot den anderen de eere verbreiden van God almachtigh die des onverstandighen verstandt aen sijn getrouwe wet scherpt.]
Met de hemel ga ik spreken, met de wolken die als een dikke deken over de aarde zijn, met de bruidegom in de lucht (de zon); op al hun heilig spreken dat zich, al hoort men het niet, in de oren van alle volkeren doet horen, zal ik begerig (met lust en ijver) acht geven; uit het spreken van de ene dag tot de andere zal ik het waardig verkondigen leren van de eer van Hem, die de onverstandige scherpt aan de trouw van Zijn wet.
(1214 winter-deken niet in WNT op deken; ik zoek het punt van vergelijking in de dikte van de wolkenlaag, vgl. wolkenvacht; 1215 marge Ps. 19:6: En die (nl. de zon) is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer...; gerucht, WNT gerucht 1687: geroep, geschreeuw past hier niet, evenmin 1688 ‘Datgene wat onder de menschen gesproken wordt omtrent iemand of iets’. De betekenis is hier: spreken, ‘sprake’ (door hemel, wolken, zon); 1217 marge 4.5. d.i. Ps. 19:4, 5: Geen sprake en geen woorden zijn er, waar hunne stem niet wordt gehoord. Hun richtsnoer gaat uit over de gansche aarde, en hunne redenen aan het einde der wereld;...; 1219 gade slaen: aandacht geven aan, opmerkzaamheid schenken aan. In WNT gadeslaan 128 vlgg. geen voor- | |
| |
beeld van een geluid gadeslaan. Dit is een stout gebruik van H., die metterdaad kijkt naar hemel enz., al kijkende hun ‘sprake’ ‘gadeslaat’; 1220 marge 1. 2. (d..i Ps. 19:1, 2) onjuist. In C v. 3., dit is juist: De dag aan den dag stort overvloedig sprake uit, en de nacht aan de nacht toont wetenschap.; 1220 vermaen = spreken, vermelden, ‘sprake’; sijner eeren: dat is wat de ene dag aan de andere meldt, vgl. Ps. 19:2: De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel Zijner handen werk; 1223 marge 8., dat is Ps 19:8: de wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziel; de getuigenis des Heeren is gewis, den eenvoudige wijsheid leerende. (Statenvertaling: 8a gelijk, 8b: de getuigenisse des Heeren is gewis, den slechten wijsheid gevende) H. geeft dit weer met scherpen, wetten (nl. het verstand, inzicht) van de weteloose (= onwetende, ‘slechte’) aan de trouwe (= waarheid, waarachtigheid, betrouwbaarheid, vgl. gewis in Statenvert., MNW trouwe 736, WNT getrouw 1857 en proza getrouwe wet) van zijn wet. Men lette nog op de woordspeling weteloosen, wett, wett.)
| |
124
1225[regelnummer]
Wed'rom sal ick mij ontsincken
Uijt het aller hoogste blincken,
Tot in 'tmidden van de locht,
En daer 'tvrolicke gedrocht,
Burgherij van hoogen stamme
1230[regelnummer]
Nu sijn gaue, nu sijn stramme,
Nu sijn scherpe, nu sijn holl,
Nu sijn enckel, nu sijn voll,
Nu sijn' allerleij geluijten
Hem ten dancke hooren fluijten
1235[regelnummer]
Die het veer en voedsel geeft.
[Noch wat leegher dalende sal ick mij vermeiden onder het verscheiden (= verschillend) geschall der vogelen ter eeren van sijnen schepper singende.]
Wederom zal ik mij laten zinken uit de allerhoogste glans (het uitspansel) tot in het midden van de lucht (de dampkring) en daar het vrolijke volkje, burgerij van hoge afkomst (van hoog geslacht) afwisselend zijn heldere, zijn stroeve, zijn krassende, zijn holklinkende, zijn schrale, zijn volle, zijn gevariëerde geluiden Hem ten dank horen fluiten, die het (het gedrocht) veren en voedsel geeft.
(1225 ontsincken, trans. = doen zinken; reflexief: zich laten zinken. Vgl. WNT ontzinken 2069; 1228 gedrocht, WNT gedrocht 631: menigte, hoop, troep, inzonderheid van gemeen volk; 1228 van hoogen stamme, schertsend omdat ze zich hoog door de lucht bewegen; 1230 gaue: zuivere, heldere, effene, tegenover stramme = stroeve, schorre; enckel vgl. WNT enkel (II) 4134: in Noord-Holland in de zin van: dun, mager, schraal; 1233 geluijten, vgl. Vondels critiek p. 50; 1235; H. denkt aan Luc. 12:24: Geeft acht op de raven, dat zij niet zaaien noch maaien, welke geen spijskamer noch schuur hebben, en God voedt ze;
| |
| |
en Matth. 6:26: Aanschouwt de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelsche Vader voedt ze nochtans;...)
| |
125
(Is 'tgedrocht wel soo beleeft
Dat bij 'tvoedsel, en de veeren,
En de reden, en 'tbeheeren
Aller veer en voedsel gaf?)
[Is de mensch wel soo danckbaer die dit alles beheert?]
Is het volk wel zo welgemanierd dat Hij het voedsel en de kleding en het verstand en de heerschappij over alle vogels en alle voedsel gaf?)
(1236 'tgedrocht, enigszins geringschattend voor het menselijke volkje, het mensdom; beleeft, WNT beleefd 1686: wellevend, welgemanierd (citaten ook uit 17e eeuw). De vogels kennen hun manieren beter dan de ondankbare mens. God gaf hem voedsel (Luc. 12:29, 30... uw Vader weet dat gij deze dingen behoeft), kleding (Luc. 12:28) de rede (opgesloten in het naar Gods beeld geschapen zijn) en het beheren, beheersen, de heerschappij over alle veer (Iedere vogel, alle vogels) en alle voedsel (de andere dieren en de kruiden, hem eveneens tot voedsel gegeven, zie Gen. 1:29: kruid en geboomte de mens tot spijze, Gen. 9:3: al het gedierte hem tot spijze. De heerschappij over alle dieren in Gen. 1:28; 1239 Aller, ook bij voedsel, waarbij het onjuiste buigingsvorm is.)
| |
126
1240[regelnummer]
Een' verdieping leegher af
Vind ick d'onderste gebueren,
Die haer kleeding noijt verduren,
Noijt en wisselen van bont
Daermens' eens gedeckt in vond.
1245[regelnummer]
Leer ick niets van haer bedrijuen?
Hondert lessen die beklijuen:
Vré, genoeghen, stilte, rust,
Weelde, maer bepaelden lust,
On-sorgh tegen flus of merghen,
1250[regelnummer]
Korten haet op langhe terghen,
Wensch noch vrees, d'onnutte pijn,
Daer wij kostlick mall me zijn.
[Noch leegher vind ick de viervoetighe dieren, en leer van haer menigherhande goede dinghen daer sij ons in ouertreffen.]
Een verdieping lager vind ik de benedenste (onderste) buren die nooit langer bestaan dan hun kleed (er nooit langer zijn dan hun kleding, mèt hun kleed sterven), nooit van bont wisselen, waarmee men ze eenmaal gedekt vond. Leer ik niets van hun doen en laten? Honderd lessen die vast blijven zitten (in mijn geest) (die ik niet vergeet):
| |
| |
vredelievendheid, tevredenheid, kalmte, rustigheid (bedaardheid), (volop) genieten maar binnen grenzen, onbezorgdheid voor straks of morgen, kortstondige haat na langdurig tergen, wensen, noch vrezen, de nutteloze pijn, die wij dwazen duur moeten betalen.
(1240 af = naar beneden (pleonastisch); verduren, trans. = langer duren dan, een betekenis die MNW verduren 1681 voor het middelndl. betwijfelt. Zo Vondel ‘een kroon, die goud en diament verduurt’ (W.B. uitgave, IX, 248 vs 18); 1243/4 volgen uit 1242; 1245 bedrijuen (verbum) = doen in het algemeen (WNT bedrijven 1229); 1246 beklijuen, WNT beklijven 1604: standhouden, voortduren, blijven; 1247 Vré, MNW vrede 1253: het met rust laten van anderen. Dit benadert m.i. de betekenis hier: vreedzaamheid dus, een ander niet hinderen, storen, verontrusten; stilte, WNT stilte 1719 kalmte, rust, vredigheid; rust, WNT rust 1875: evenwichtige toestand der ziel enz.; Weelde, MNW weelde 2024 genot, genieting; lust, parallel met weelde; 1248 letterlijk: genieting, maar begrensde genieting; 1249 naar Matth. 6:34: zijt dan niet bezorgd tegen den morgen...; langhe, adv. op -e; 1251 d'onnutte pijn (vgl. vrees, de vroeghe pijn, W. II, 170): vrees is een lijden dat geen hut heeft, zeker niet als de vrees ongegrond is; 1252 letterlijk: waarmee wij duur dwaas zijn (wij betalen de dwaasheid van de vrees duur, met pijn, smart nl.)
| |
127
Isser meer? meer sonder palen:
Oh! den oogst is dick te halen,
1255[regelnummer]
Maer de werck-mann staet'er dunn:
Hoe veel dien ick 'tniet en gunn
Treedt'er langs die rijcke paden
Off sij door de doornen traden,
1260[regelnummer]
Om gewinn, om wraeck, om eer.
Om gewinn ten overvloede;
Ouer wraeck van wrevelmoede;
'Tjoocksel van gestadigh meer,
1265[regelnummer]
Zeilen, meer dan 'tschip kan voeren.
[Noch isser veel meer af te halen. maer men versuijmt het. ende de meeste luijden treden daer door henen, besigh en ouerladen met haere menschelicke bekommeringhen, om geld, om eergiericheit, om wraeck en diergelijcke.]
Is er meer (nl. in de natuur)? Oneindig meer. O de oogst kan in rijke mate (overvloedig, in grote hoeveelheid) binnengehaald worden, maar de arbeiders zijn er dun gezaaid. Hoe velen die ik het niet gun, treden langs die rijke paden alsof zij door de doornen traden, ver van tevoren bekommerd om winst, om wraak, om eer, om het verkrijgen van overmatige (buitensporige) winst, om wraak uit kwaadaardigheid, om de eer van overmatig eerbetoon, de prikkel van altijd meer, zeilen, meer dan het schip voeren kan.
| |
| |
(1253 meer, na alles wat hij reeds opgesomd heeft vanaf 1122; 1254 dick, adv. bij halen, vgl. WNT dik 2618: Dik zitten, er dik opzitten, rijkelijk aanwezig zijn; 1255 dunn adv. = schaars (WNT dun 3655); 2454/5 marge Math., in C Math. 9. 37. H. geeft zijn eigen verwoording van Math. 9:37: ...De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinigen; 1257 Treedt'er: de bekende constructie met enkelv. persoonsvorm, er, en meerv. subj. (dien is dat. pl.); 1258 of...traden: dus zonder enige waardering voor wat de natuur biedt, alsof er alleen maar doornen te zien zijn; 1259 van veer: van ver, rrimtelijk en temporeel; 1271: Men lette op de verschuiving in de betekenis van gewinn (1260 winst, 1261 het winnen, verwerven); 1262 Ouer, variërend met om, eveneens betrokken op bekommering; wrevelmoede: vgl. MNW vrevel (adj.) met zeer uiteenlopende betekenissen, o.a. kwaadaardig; vrevelmoedich bij Kil. o.a. = cupidus vindictae (= wraakgierig). Meest passende vertaling van wrevelmoede (dat. van wrevelmoed) lijkt mij: kwaadaardigheid, wraakgierigheid; 1263 ouer-eer, WNT overeer 1683 overmatige eer. Naar ik meen eer hier in de zin van eerbetoon, eerbewijzen (en wel overmatige), die voor de betrokkene een eer zijn (Vgl. WNT eer (I) 3878); 1264 'Tjoocksel...meer, bijstelling bij ouer-eer: deze is prikkel tot altijd meer eerbetoon te willen ontvangen (vgl. WNT jeuksel 286 = prikkeling); 1265 Zeilen...voeren: bijstelling bij alle voorgaande bekommeringen. Ze zijn teveel voor een mens. Vgl. proza: besigh en ouerladen met...))
| |
128
'Theilighe legt voor de boeren,
En men trapt'er ouer heen.
Maer ick raep wat voor ons tween,
Sterr', en altijd sal ick weeren
1270[regelnummer]
Met de le'ghe hand te keeren
Uijt Gods acker; altijd wat
Gad'ren dat ick niet en hadd.
[Ondertuschen leght all die kostelickheit alleen onder der Landluijden voeten; maer ick sal der altoos ijet voor ons beiden af thuijs sien te brenghen.]
Het heilige ligt voor de boeren, en men loopt erover heen. Maar ik raap iets voor ons tweeën, Sterre, en altijd zal ik ervoor oppassen met lege handen terug te keren uit Gods akker; altijd zal ik iets verzamelen wat ik niet had.
['Theilighe, vgl. 1271 Gods acker: Hij heeft het alles gemaakt; trapt WNT trappen (I) 2121 gaan, loopen, treden.]
| |
129
En gedoogen 't leghe vrinden,
Die mij op den dool-wegh vinden,
1275[regelnummer]
En ontslaen sij mijn ontmoet
Met een' wenck en met een' groet,
(Die sich bijder nacht vervaren
| |
| |
Tuschen trouweloose baren
Aen een klippe voelt om hoogh,
1280[regelnummer]
Die een gloeijend exteroogh
Teghens keij of kanten stoot, en
Staet soo bitter niet verschoten,
Als een eenigh man beknelt
Van een' aenspraeck die hem quelt)
1285[regelnummer]
Doogen 'tvrinden uijt medooghen,
Die mij neffens mij beooghen
En niet neffens mij als mij,
Dat ick, aller aenstoot vrij,
Mijn' gegaerde bloemen stelen
1290[regelnummer]
Tot een tuijltjen magh verheelen,
[Ende ist dat mij oock in die eenighe (= eenzame) wandelinghe ledighe luijden ontmoetende ongemoeijt willen laten (want daer en is niet quellijckers noch gevoelijckers (= irritanters) dan in sijn gesochte eenigheit gestoort te werden) soo dat ick mijne Gedachten bijden anderen vergaderen moghe,]
En als ledige vrienden (vrienden die niets te doen hebben), die mij op mijn zwerftocht aantreffen (die mij aan het zwerven vinden) het toestaan (zo goed zijn) en mij voor een ontmoeting vrijwaren (mij een ontmoeting besparen) met een handgebaar en een groet - wie zich bij nacht tussen de verraderlijke golven hoog tegen een klip voelt belanden, wie een gloeiend eksteroog tegen een steen of een (opstaande) rand stoot, staat niet zo geweldig geschrokken als een man alleen zich benard (benauwd, belemmerd) voelt door een aanspraak (praatje) die hem kwelt - staan vrienden het uit medegevoel toe, die mij naast mijzelf zien, en niets naast (behalve) mij dan mijzelf, dat ik, vrij van alle stoornis de bloemstengels die ik gegaard heb, tot een tuiltje kan verenigen,
(syntaxis: 1273-1290 twee bijw. bijzinnen, 1291-1292 hoofdzin (zonder inversie!); 1273 leghe, WNT ledig 1214: niet door werkzaamheden, verplichte bezigheden en derg. in beslag genomen; 1275 ontslaen...ontmoet, letterlijk: laten zij de ontmoeting met mij varen; vrijer: doen zij de ontmoeting met mij af (met...), zien zij af van enz. (door alleen maar een hand op te steken en te groeten); 1277 vervaren (infin.) = belanden (pred. toev. bij sich). Vgl. MNW vervaren 206; trouweloose, WNT trouweloos 3470; verschoten, MNW verschieten 2359: hevig schrikken. Vgl. U.W. verschieten = verschrikken; 1283: samentrekking van staet uit 1282: Vergeleken wordt de graad van schrik en de graad van ‘beknelling’ (die de eerste overtreft); 1283 beknelt, WNT beknellen 1609 iemands vrijheid belemmeren; 1285 medooghen, spelend met Doogen, hier niet zozeer medelijden als wel begrip voor iemands toestand, medeleven, medegevoel; 1286 mij neffens mij, speels voor: mij onvergezeld; vgl. hij is met zichzelf alleen; 1288 aenstoot, hier niet zozeer ergernis als wel stoornis, hinder Vgl. proza: ge-.
| |
| |
stoort te werden; 1290 verheelen = tot een geheel verenigen. Vgl Vondels critiek p. 50; de gegaerde bloemen stelen zijn de gedachten die hij bijeengegaard heeft: zie de volgende vss).
| |
130
'Tgaren sal, grof onder fijn,
Van mijn eighen twijning zijn,
Garen van gevlochten woorden,
Die u, Sterr, wel eer bekoorden,
Vlechten, hoe? als dese nu.
Sulcke reepen sal ick leggen
Om mijn binnensmondsche seggen,
Om den bessem sonder band
1300[regelnummer]
Van mijn weijende verstand.
[Ick salse (= mijne Gedachten, proza 129) in dicht verknoopen en bekuijpen.]
het garen, er mogen grove onder de fijne draden zijn, zal ikzelf twijnen (ineenstrengelen), ik bedoel garen van samengevlochten woorden, die u, Sterre, weleer bekoorden, en die mij bevielen om u (omdat gij er behagen in had). Samenvlechten? Hoe? Zoals ik deze woorden nu samenvlecht. Zulke hoepels zal ik leggen om mijn onuitgesproken woorden, zulke banden om de ongebonden bezem van mijn overal voedsel zoekende geest.
(Het beeld: het verheelen van de gegaerde bloemen stelen geschiedt door het garen; het verbeelde: de gedachten worden tot een eenheid gebracht door de samengevlochten woorden, door het dichten; beeld: het garen is door hemzelf getwijnd, verbeelde: hij drukt zich persoonlijk, op eigen wijze uit; 1291 grof...fijn: pred. toev. bij garen, die ik concessief opvat; 1294 H. heeft ervaren dat Sterre behagen schepte in zijn gedichten; 1295: zijn plezier erin is daarvan afgeleid (bescheiden, complimenteus); 1296 Vlechten, hoe? Een hoorder-lezer interrumpeert met deze vraag: Vlechten zeg je. Hoe vlechten? Het antwoord volgt in Als deze nu, dus: al dichtende. Vgl. proza in dicht; 1297-1300: het beeld verspringt: zijn binnensmondsche seggen, de gedachten die door zijn geest gaan worden de planken van een ton, die door hoepels (reepen) moeten worden bijeengehouden; tot tenen (dunne rijzen) die door een band tot een bessem moeten worden samengebonden (reepen in tweeërlei gebruik, vervangen het garen); 1300 weijende verstandt: zijn geest weidt, graast, doet overal voedsel op, heeft allerlei gedachten die hij in dicht wil verknoopen en bekuijpen (proza).)
| |
131
'Kwill wel lijden dat sij dencken
Die mij lacchende bewencken,
Siet, men merckt het aen 'tgesicht,
Off hij mijmert, of hij dicht.
1305[regelnummer]
Laet mij mijmeren en dichten;
Mog'lick wat ghij van gewicht en
| |
| |
Onuerdoemder stoffe vindt
Inde munt van mijn bewint.
Mog'lick of de nijd sal lijden
1310[regelnummer]
Dat sich verr van dese tijden
(Men beleeft die gunsten niet)
IJemand half genoeght geliet,
Half gedwongen vond te seggen,
Waer magh nu die dichter leggen,
1315[regelnummer]
Die soo noo 'tvertreden pad
Van 'tgemeen gerijm betrad,
Die soo walghde vande woorden
Diemen maer in 'toor en hoorden,
Van het flauw en lauw geluijd
1320[regelnummer]
Van een' all te gladden fluijt.
[Ick magh wel lijden (= Ik kan wel goedvinden) datmen mij dan voor een' dichter aen sie, want mogelick sult ghij eenighen smaeck in mijn wercken vinden, oft de nakomelingen; en prijsen dat ick getracht hebbe ijet ongemeens voort te brengen.]
Ik wil wel goedvinden (heb er geen bezwaar tegen) dat zij die lachend, met een knipoogje op mij wijzen, denken: Kijk, men ziet het aan zijn gezicht: of hij is niet goed bij zijn hoofd of hij dicht. Laat mij (maar) gek zijn en dichten. Mogelijk vindt gij (Sterre) iets van goed gewicht en van onberispelijke stof (materiaal) bij mijn munt.
Misschien dat de nijd zal toestaan dat lang hierna (ver in de toekomst) - men maakt die gunsten (zelf) niet mee - iemand zich half tevreden zou uitlaten en zich half gedwongen zou vinden te zeggen: Waar mag nu die dichter liggen, die zo node het platgetreden pad van het gewone dichten betrad, die zo walgde van de woorden die men alleen maar in het oor hoorde, van het flauwe en slappe (krachteloze) geluid van een al te gladde (makkelijk spelende) fluit?
(1301 lijden, WNT lijden (I) 2206 goedvinden, geen bezwaar hebben tegen; 1302 bewencken, WNT bewenken 2404 (vgl. MNW wenc 2152: wenk, knik, teken); 1304 mijmert: de hier vereiste betekenis: verward in het hoofd zijn in MNW vermeld (mimeren 1606) als voorkomend in verschillende nederd. en nederl. tongvallen. In WNT ontbreekt ze! Het citaat in de marge Aut insanit homo etc. is hier een duidelijke aanwijzing (Aut insanit homo aut versus facit. Of de vent is gek, of hij is bezig verzen te maken. Horatius, Satiren 2, 7, 117). MNW verwijst nog naar Zeestraet 190: Wat moght ick mijmeren, waar mijmeren in de context raaskallen betekent; 1306 Mog'lick wat enz. = Het is mogelijk dat gij iets (van gewicht enz.). Vgl. 1623! en zie De Vooys, Ts. 45, 295. Deze constructie niet in WNT, waar wel het frequentere Mogelijk dat enz. (met voegw. dat) wordt vermeld en als elliptisch wordt verklaard (Het is mogelijk dat enz.), waarnaast Mogelijk of enz. (zie Dagh-werck 1309). Voor mog'lick wat vgl. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal4, p. 102, waar o.a. als voorbeeld wordt gegeven: Misschein wat gij ver- | |
| |
werft = Misschien dat gij iets verwerft (achter misschien vragend voornaamw. wat, wij vertalen: misschien dat (voegw.) gij iets (onbep. voornaamw.) enz. Voor een verklaring van deze constructie zie Van Helten, Vondel's Taal par. 231; van gewicht: pregnant: van goed gewicht (geen lichte, valse munt); 11307 Onuerdoemder (datief enk. vrl.), WNT: ‘uit een godsdienstig oogpunt geoorloofd’ (alleen dit citaat) lijkt mij vreemd in deze context. H. bedoelt dat men er geen aanmerking op heeft, het niet verdoemt = veroordeelt, afkeurt. Zo de betekenis: deugdelijk, niet te veroordelen, onberispelijk; 1308 de munt...bewint = de munt waar ik me mee bezig houd, waar ik over ga, mijn munt (beeld voor; mijn gedichten). Vgl. WNT bewind 2424: handeling van zich bezig houden met iets, beroep, handwerk, beheer; misschien moeten we hier vertalen: de munt van mijn handwerk, de munt die ik sla; 1311 Welk een nuchtere, geestige intercalatie!; sich...geliet, WNT gelaten 1051: zich op een bepaalde wijze voordoen, houden, gedragen past hier niet. Ook niet dit zich gelaten, verbonden met een infinitiefconstructie, waarin de gedraging die men veinst wordt uitgedrukt (WNT 1051 onder a)). Hier wordt niet de schijn aangenomen van te zeggen. Onder de voorbeelden in WNT van zich gelaten = zich voordoen enz. komt merkwaardigerwijze onder 2) ook een citaat uit Cats voor, dat ons helpt en waar sig geliet betekent: zich uitliet. Dit past hier. 1113 is dan een gevolg van 1112: doordat hij half genoeght is vindt hij zich half gedwongen te zeggen enz.; in 1313 is sich samengetrokken, 1113 is met 1112 nevengeschikte objektszin bij sal lijden; 1314 leggen, bekend hollandisme vgl. Hooft en anderen: 1316 gemeen, WNT gemeen 1369 gewoon, alledaagsch; vgl. vs 1324 dagelixen Rijm; 1317 marge, vertaling: waar vurige bezieling en (poëtische) kracht noch in de woorden steekt, noch in het gebeuren: louter gesprektaal, behalve dan dat van gesprektaal zij (nl. de comedie) verschilt door vaste versvoet. Naar Horatius, Sermones (= Satiren 1, 4, 46-48); 1320 gladde WNT glad 10: ‘waar de tonen gemakkelijk vloeiend uit komen’ (dit citaat).)
| |
132
Sterr', onschuldight mijn vermeten,
'Kben onsoenelick gebeten
Tegen 'tlamme, laffe lijm
1325[regelnummer]
En bestae het leed te wreken.
[Inder daed, ick hate de lafficheit vande gemeene dichterij (= dichtkunst) en pooghe'r tegens in te gaen.]
Sterre, verontschuldig (neem mij niet kwalijk, houd mij ten goede) mijn aanmatiging (pretentie, aanmatigende uitspraak, zie 1314 vlgg.!); (maar) ik ben (werkelijk) onverzoenlijk gebeten op het lamme, laffe gelijm van de poëzie van alledag (zoals je ze dagelijks tegenkomt, de gewone) en tracht het verkeerde af te straffen.
| |
| |
(1321 vermeten, vgl. MNW vermeten 2133: overmoedige of laatdunkende stemming, stoute, aanmatigende taal. Dit laatste is hier de meest passende betekenis. H. heeft zojuist (1314-1320) boud gesproken; dat klonk aanmatigend, pretentieus misschien; vermeten reflecteert hierop; vgl. nog Kil. vermeten Arrogare, sibi arrogare, sibi tribuere, sibi sumere; 1322 onsoenelick WNT onzoenlijk 2243; 1323 lijm: vgl. de manuscr. aant. H. schreef eerst 'tmachteloos gelijm. Ik meen dat de betekenis van lijm in deze richting ligt: lam, slap aaneenlijmen van woorden. WNT lijmen (I) 2332: In toepassing op het aaneenvoegen van woorden tot een vers, in den regel op kunsteloos werk, rijmelarij. WNT lijm (I) 2323 geeft m.i. een onjuiste verklaring van lijm op deze plaats: wat ‘traag en moeilijk vloeit’ enz., in strijd met de gladde fluit 1320! 1325 bestae: vgl. poogh van het proza; leed, vgl. 1007!, waar van een moreel gebrek sprake is; hier een gebrek in het algemeen, iets verkeerds; wreken hier m.i. = straffen, bestraffen, afstraffen. Vgl. MNW wreken 2864.)
| |
133
Rijmen is wat meer dan spreken,
Spreken min dan seggen, vrij,
Dichten staet voor alle drij.
Maer daer meenter 'twitt te raken,
1330[regelnummer]
En sij seggen oft sij spraken,
En haer dichten is Geseidt.
[Vier trappen tell ick van onderen op, Spreken, Seggen, Rijmen en Dichten. dese en onderscheiden de gemeene dichters niet; soo meenen sij wat volkomens te weghe gebracht te hebben als sij ijet gedicht hebben dat pas (= nauwelijks, ternauwernood) voor spreken of ten uijtersten voor een gemeen seggen magh uijt gaen.]
Rijmen is wat meer dan spreken, spreken minder dan zeggen voorwaar, dichten staat vóór alle drie. Maar er zijn er die menen het doel te raken en zij zeggen alsof zij spraken en hun dichten is gezegd.
(H. geeft geen definitie van de 4 trappen, die hij onderscheidt. Een benadering van wat hij bedoelt lijkt mij het volgende: spreken (laagste trap) = gewoon praten, tegen kletsen aan; seggen (tweede trap) = iets wat de moeite waard is krachtig uitdrukken. Men vergelijke Een boer vs 169 (W. II, 34): ‘Geleerde spreken veel, maer Boeren seggen's meer’, waar de breedsprakige geleerde gesteld wordt tegenover de weinig, maar dan ook raak sprekende boer; het rijmen (3e trap) is minder duidelijk. Ik meen dat H. het betrekt op de gewone (gemeene) dichters, wier dichten niet meer is dan spreken (op rijm en maat) of ten hoogste (proza: ten uijtersten) een gemeen seggen (d.i. een minder soort seggen, nl. ontbloot van alle oorspronkelijkheid) op rijm en maat. Zie het proza. Dichten is dan het ongemene, persoonlijke seggen, van ‘voet-maet’ en ‘rijm’ voorzien; zie 1335 vlgg.; 1328 voor = frans devant (dichten staat vooraan).)
| |
| |
| |
134
Hoofden verre van bescheid,
'Toude woord kan 'twederleggen,
'Tisser niet te doen met seggen.
1335[regelnummer]
Keur van woorden, pitt van sinn,
Drijmael dobbel binnen in
Wat of schael of schell belouen,
Heldre tael en onbestouen,
Spraeck van huijden, toon van straet,
1340[regelnummer]
Mannen meening, vrouwen praet,
Klare letter, duijster dencken,
Min dan herssenen kan krencken,
Meer dan herssenen ontoom',
'Trijm voor wind, 'tgerijmd' in stroom,
[Maer daer werdt wat anders vereischt tot een volmaeckt Gedicht, namentlick de eigenschappen die hier volghen.]
Hoofden, verre van een verstandig oordeel (Domoren), het oude woord (zie de marge) kan het weerleggen (nl. uw opvatting van dichten); met zeggen bereikt men het niet (komt men er niet, is men niet klaar). Uitgelezen woorden, pit van gedachten, binnen in driemaal (driedubbel) datgene wat schaal of schil beloven, heldere en zuivere taal, hedendaagse spraak, de toon van de straat, wat mannen menen (met hun woorden), wat vrouwen zeggen, heldere vorm, moeilijke inhoud, minder moeilijk dan de hersens kan schaden, moeilijker dan de hersens de vrije loop laat, het rijm als de win die voortdrijft, het gerijmde in de stroom (van het metrum) voortbewegend.
(1332 Hoofden...bescheid: aanspreking van de zojuist berispte slechte dichters; 1333 'T oude woord: zie de marge (Het is niet voldoende met woorden zonder smuk een regel vol te schrijven. Horatius, Sermones (= Satiren) 1, 4. 54; Want ge kunt niet beweren dat (nl. om dichter te zijn) het voldoende is, een regel metrisch af te ronden, en ge moet ook niet menen, dat, als iemand schrijft, zoals wij, wat de gesprektaal zeer nabij komt, dat die een dichter is. Ib(idem), nl. Horatius, Satiren, 1, 4, 40/42. KII voegt aan het eerste citaat toe: Vehemens et liquidus puroque simillimus amni. Hor. 2. ep. 2. Bruisend en helder, een slibvrije bergstroom gelijkend. Horatius, Epistulae 2, 2, 120.) 1334 seggen (vgl. 1331) wederom = ‘gemeen seggen’; hierna komen dan de kwaliteiten van het Dichten: ongewone vorm, rijke inhoud; 1332 de Keur van woorden omsluit de pitt van sinn; pitt = het zachte, eetbare binnenste van een noot enz. (WNT pit (V) 2012); de beeldspraak pitt voortgezet in de 2 volgende vss: de schael (men denke aan een noot bijv.) of schell (= schil) omsluiten driemaal zoveel als ze beloven; vgl. ook vs 1371; 1338 onbestouen, letterlijk: zonder stof erop, dus: zuiver, onbesmet; 1339: H. wil de taal van nu, de toon van straet, ongeveer = de natuurlijke taal van de mensen op straat, de gewone mensen. Vgl. zijn antwoorden op de critiek van Vondel en Mostaert waarin hij telkens een beroep doet op wat men zegt enz. Ook elders
| |
| |
wijst hij erop dat marktvrouwen en kinderen wel weten hoe ze moeten spreken. Zie de prachtige passage in Aen sommighe predikers (W. VII, 102, vs 24-42); vgl. ook vrouwen praet 1340: vrouwen weten zich natuurlijk en raak uit te drukken; Mannen meening opponeert daarmee niet ‘verbaal’, maar inhoudelijk: doordachte, redelijke, weloverwogen inhoud, de reden in de bekende trits voet-maet, rijm en reden; 1341 letter = het geschrevene (WNT letter 1644); dit moet duidelijk zijn, de woorden; duijster dencken: tegenover de helderheid der woorden (van de ‘vorm’) staat het moeilijke, het niet zo maar grijpbare van de inhoud’, de gedachten, in die heldere vorm gegoten (WNT duister (I) 3598 geeft onder B1) een geheel onjuiste opvatting van deze woorden). Het is een eis die H. telkens stelt. Men vergelijke bijv. Voet-maet2, p. 141 het gedicht Stijl. Overigens bedenke men dat de klare letter de ‘paroles inusitées et ensemble energetiques’ (Voet-maet ib.) niet uitsluit (Vgl. Kan 39: ‘Wat duister is, zal ik op heldere wijze, wat duidelijk is, zoo behandelen, dat het niet duister wordt, maar toch daarom niet met al te afgezaagde of platte woorden.’) H. verwerpt in de in Voet-maet t.a.p. geciteerde brief de klacht over de duisterheid van zijn stijl; in óns tekstgedeelte wil hij duisterheid van het dencken. Het komt erop neer - en zijn gedichten bewijzen het - dat hij streeft naar een heldere, maar tevens oorspronkelijke, persoonlijke uitdrukking van gedachten die de moeite waard zijn. Zie ook het citaat uit de Cortegiano dat hij als motto aan zijn gedicht laat voorafgaan!; 1342/3 krencken = schaden, storen, in de war brengen; ontoom' = onttoome (conjunctief) = kan onttomen = los laten glippen (de hersens worden niet bezig gehouden, want er is geen inhoud in het gedicht); 1344 overgang op beeld van een schip: het rijm is de wind die het drijft, het gerijmde (de woorden op rijm) beweegt zich in de stroom van het metrum: hiermee worden aan krachtige, natuurlijke taal en pittige inhoud (reden) voetmaet en rijm toegevoegd en zijn we bij de bekende trits.)
| |
[135]
1345[regelnummer]
Sulcke zijn haer' eigenschappen
Die ick soecke t'onderstappen;
Soecke, Sterre, maer van wijds.
U ontstappen sij van bijds,
Ghij doortasts', als fijne webben
1350[regelnummer]
Diemen in 'tgevoel moet hebben;
Ghij doorsmaecktse, ghij bevroedt
Wat het sout in 'tsuijcker doet.
Gulde middelmaet van koken!
Honich in Asijn gebroken,
1355[regelnummer]
En dat, hoe? dat snelle scherp?
Neen, dat ampere, dat serp.
[Dat zijn de deughden vande oprechte (= ware, echte) dicht-konst, daer ick van verre naer trachte, maer die ghij van naer bij begrijpt; verstaende te recht, hoe het krachtighe en 'taengenaeme een volmaeckt gedicht moeten uijtmaken.]
| |
| |
Zodanige zijn haar (van de dichtkunst) kenmerkende eigenschappen, die ik probeer nabij te komen (te benaderen); probeer, Sterre, maar van ver. U lopen zij vlak voor de voeten, gij tast ze aan alle kanten, als fijne weefsels die men ‘in de vingers’ moet hebben; gij doorproeft ze, gij begrijpt (weet) wat het zout in de suiker doet, Gouden middelmaat van koken! honig in azijn gemengd en dat - hoe zal ik het zeggen - dat snelwerkende (levendige) scherpe? nee, dat rinse, dat lekker-wrange.
(1345 haer': van de in het voorgaande niet genoemde, maar wel beschreven dichtkunst; eigenschappen: kenmerkende trekken, wat haar eigen is; 1346 onderstappen, WNT onderstappen 1474: trachten te weten te komen (dit citaat), m.i. onjuist. WNT wijst op parallellie met ondergaan, onderstaan met onder in de betekenis 3. Men vindt daar (ondergaan 1306): ‘onopgemerkt, steelsgewijze naderen’, een betekenis die hier veel beter past. H. kent die eigenschappen wel, maar probeert ze te benaderen, er enigszins aan te voldoen in zijn gedichten. In dit beeld past ook van wijds. Hij blijft (bescheidenheid!) ver van een bereiken van de eigenschappen; 1348 ontstappen, niet in de woordenboeken; de betekenis van het vs moet zoiets zijn als: u lopen ze vlak voor de voeten, gij hebt ze vlak voor u (en kunt ze dus zó grijpen). Vgl. WNT ont- 1802, B.: ont- in de zin van verwijdering (ontglippen, ontloopen enz.) Zo kan men hier ontstappen opvatten als: wegstappen, echter van bijds, van dichtbij; van bijds: Zie over van bijds Vondels critiek p. 50; 1349 doortast: WNT doortasten (II) 3077 tastende doorzoeken; hier m.i. eerder: overal met de vingertoppen overheen gaan. Vgl. als fijne webben (weefsels). Het is bekend dat bijv. zijde door textielkenners gevoeld wordt (zie 1350!) 1351 doorsmaeckt: overgang op ander beeld, aan de smaakzin ontleend; door en door proeven op de tong (WNT doorsmaken 3052 ten volle proeven); 1352 'tsuijcker, voorheen ook onz. (WNT suiker (I) 478); 1354 gebroken, WNT breken 1254: oplossen, vermengen, ondereen roeren; 1355 snelle: vgl. 1178! 1356 ampere, serp: uit de grote spreiding van betekenissen deed ik een keuze. Het lijkt me niet mogelijk met zekerheid vast te stellen wat H. precies met deze woorden bedoelde. Ook De Vooys, Ts. 45, 291 komt er niet uit: amper (= wrang) en serp moeten samen ‘een lekkere-pittige smaak’ aanduiden. Marge 1353: Een goed en kundig man zal laken de verzen die laf zijn, gispen de kwade. Hor., Epistulae 2, 3, (= Ars poëtica) 445/6. En het is niet genoeg, dat gedichten aesthetisch zijn, het gemoed moeten ze treffen. Horatius, de Arte (= Over de dichtkunst) 99.)
| |
136
Ghij gevoelt de dichte feilen
Daers' haer' streken in verzeilen
Dien geen Reden maer geweld
1360[regelnummer]
In 'tgerucht van dichten stelt.
Tweederhande die wij weten
| |
| |
Tergen meest uw taeij geduld
Beide gaen van schuld in schuld:
[Ghij voelt hoe onredelick (= ten onrechte, zonder redelijke grond) sommige quade Rijmers inde gunst vande wereld zijn. ende die tweederhands (= tweeërlei).]
Gij voelt de talrijke (of: zware?) fouten, waarin zij verzeild raken, die niet de redelijkheid (het redelijk oordeel), maar de macht van de domheid de naam van dichter geeft. Tweeërlei (dichters), waarvan wij weten dat ze op elkaar gebeten zijn, tergen het meest uw taaie geduld. Beide stapelen de ene fout op de andere.
(1357 gevoelt, vgl. 1350; dichte: het is moeilijk een keuze te doen uit de hier het meest in aanmerking komende betekenissen: talrijk, massief (hier: zwaar); 1358 haer' streken verzeilen: deze uitdrukking niet in WNT op streek (= ‘een van de twee en dertig, de horizon in gelijke deelen verdeelende richtingen, die door lijnen op het kompas worden aangegeven en waarnaar men (vooral op zee) zijn koers bepaalt en de winden benoemt.’) De uitdrukking moet betekenen: een verkeerde koers varen (vgl. MNW verseilen 2359: uit de koers zeilen. Men zou kunnen vertalen: de zware fouten waarin zij verzeild raken; 1359 gewelt opponeert met Reden. Het WNT geeft geen hier passende betekenis. M.i. hier tegenover redelijkheid de macht der domheid, der redeloosheid (vgl. proza: onredelick!); Dien (1359) is vergissing van H. voor de acc. pl. Die (ook C Dien, eveneens KI, KII) 1360 gerucht = roep, naam; 1361 die: accus.’ in de acc. c. adj.-constructie: wij weten die gebeten; Marge 1364: In vitium ducit culpae fuga, (si caret arte) Hor.; tot verkeerdheid voert het vermijden van berisping, als dat gebeurt zonder begrip. Ars 31, Stulti enz., zie Hor., Satiren. 1, 2, 24: dum vitant stulti vitia, in contraria currunt, d.i. dwazen, wanneer ze ondeugden mijden, rennen de tegengestelde (ondeugden) binnen.
| |
137
1365[regelnummer]
Dese stelt sijn hooghe luijster
In het swartste van den duijster,
Cijfert all dat leesbaer was,
Ofmen't in een' doolhof las,
Schuijlt sich in vuijl warre-garen,
1370[regelnummer]
Soeckt, en schroomt sich t'openbaren
Deckt sijn' kernen met een schell,
Die den hardsten tand ontstell',
[D'eerste pronckt met een' gesochte duijsterheit als oft hij in Cijfer schreef, schijnende gelesen ende niet verstaen te willen wesen.]
De ene (soort) acht zijn hoge schittering (glans) gelegen in het zwartste van het duister, schrijft al wat (eerst) leesbaar was in geheimschrift (code, cijferschrift) alsof men het in een doolhof las, verschuilt zich in een afschuwelijk verward kluwen van woorden, wil zich openbaren
| |
| |
(tonen, uiten) en schroomt (vreest) ervoor, dekt zijn pitten (kernen) met een bast (schaal) die de hardste tand kan ontzetten.
(1365 constructie: vgl. een eer stellen in iets; luijster, WNT luister (I) 3269; men lette op de paradox met 1366; den duijster dat. sg. ntr.; 1367 Cijfert, WNT cijferen 2035; 1368: niet helemaal duidelijk zodanig als men 't (= all dat leesbaer was) in een doolhof las? (Zoals men in een doolhof niet wijs kan worden uit wat men ziet, zo leest men het geheimschrift); 1369 warre-garen (Kil. fila intricata), verward garen, verward kluwen garen; vuijl: MNW vuul 1469 afschuwelijk, weerzinwekkend; 1371 kernen WNT kern (I) 2407: het zachte, eetbare binnenste van een noot enz. vgl. pitt 1335: ontstell' conjunctief: kan ontstellen = van zijn plaats brengen, ontzetten, los doen zitten, ontredderen Vgl. WNT ontstellen 1988; Marge 1370: in C vollediger en nauwkeuriger: qui quum legi vellet quae scripsisset, enz. Scal. Hypocr. = die, terwijl hij toch wilde, dat werd gelezen, wat hij had geschreven, niet wilde, dat verstaan werd, wat werd gelezen. J.J. Scaliger (1540-1609), Hypercriticus. Men vergelijke over dit soort dichters de proza-autobiografie (Kan 38): ‘Deze...houden ervan hun licht te onderscheppen, door er een wolk voor te schuiven, en, ofschoon ze van verlangen brandden de ogen tot zich te trekken, zich te verbergen, zodat ze ternauwernood gezien kunnen worden;...’)
| |
138
Wie gelust sich t'ouer-bijten,
Wie soekt pitten door dat splijten
1375[regelnummer]
Diemen duchten magh en moet
Of sij bitter zijn of soet?
[Ende wie magh de pijne van door duijstere woorden henen te soecken dat mogelick geuonden zijnde der moeijte onwaerdigst wesen sal?]
Wie heeft zin zijn tanden stuk te bijten, wie zoekt eetbare kernen door het splijten van zo harde schalen, (kernen) waarvoor men vrezen kan en moet, of zij (nu) bitter zijn of zoet?
(1374 constructie: Wie meew. voorw., sich t'ouerbijten subj.; sich ouerbijten WNT overbijten 1620 reflexief: door het bijten van te harde voorwerpen zijn tanden bederven; pitten vgl. pitt 1335, kernen 1371; dat splijten, nl. dat waaraan men zich overbijt; 1375/6 constructie: ik vat 1376 op als concessieve bijzin bij 1375: men kan en moet ze (die pitten) wel vrezen of ze nu bitter zijn of zoet; opvatting van 1376 als objektszin bij 1375 lijkt mij onmogelijk (vrezen of gaat niet) en levert ook geen redelijke inhoud;)
| |
139
'Keisch een smaeckelick vermaken,
En versuftmen mij met kraken?
'Kgae te gast op Tong en Most;
1380[regelnummer]
Moet ick wercken voorden kost?
[Moet ick een Gedicht met arbeid (= moeite, inspanning) lesen daer ick mij in soeck te verheugen?]
| |
| |
Ik vraag om een smakelijk vermaak (het genot van een smakelijk gerecht) en maakt men mij dol met kraken (van harde schalen)? Ik kom om vergast te worden op tong en most (wijn) (en) moet ik me inspannen om iets te eten te krijgen?
(1377 eisch, WNT eischen 4049 vragen, verzoeken; versuft, MNW versuffen 89: van het verstand beroven enz. Kil. delirum reddere (= gek, dol maken); 1380 sweeten om, open variant wercken voor. Zie de manuscr. aant.)
| |
140
D'ander opden kamm geschoren
Staet gelijck hij werdt geboren,
Sonder krull en sonder kleet;
'Kweet ten eersten wat hij weet,
1385[regelnummer]
'Kvoel hem nerghens in mijn' tanden,
Die mij nood' op melck in manden
Sond mij niet soo onversaedt
Van sijn' tafel op sijn' straet:
Wie magh olij in lauw water?
[De tweede daer teghen komt heel effen en slecht uijt (komt heel glad en simpel voor de dag), en door sijn' lafficheit werdt hem mijn smaeck nauwlix gewaer.]
De tweede (soort dichters), kaalgeknipt, staat zoals hij geboren werd, zonder lok (haar) en zonder kleren. Ik weet direkt wat hij weet, ik voel hem nergens tussen mijn tanden. Wie mij zou uitnodigen op melk in manden (opgediend), zou mij niet zo onverzadigd van zijn tafel de straat opsturen. Wie houdt van olie in lauw water?
(D'ander = De andere soort dichters. Toch gaat H. verder alsof hij met één exemplaar te maken heeft (zoals hij ook met de eerste (Dese 1365 deed); zie hij 1382 enz.; op...geschoren, WNT kam (I) 1039 vlg.: het haar zeer kort afsnijden; kaalheid, naaktheid zijn beelden voor zijn geestelijke onbenulligheid; 1384 ten eersten: WNT eerst 3920: ten spoedigste, terstond; 1385: H. (de lezer) kan nergens op bijten!) 1386 nood' = noodde = zou noden (modaal, hypothetisch evenals Sond 1387; 1389 olij...water: toppunt van een slap, walgelijk brouwsel; marge 1386 KII: Sectamen laevia nervi deficiunt animique. Hor. 2. ep. 2 (bij hem, die het gepolijste nastreeft, schiet de spierkracht tekort en het vuur. Horatius. Epistulae 2, 2 (moet zijn: 2, 3 = Ars poëtica), 26/27.)
| |
141
1390[regelnummer]
Lang-verslagen-wijn-verlater,
'Kmiss all waer ick hier om kom,
En noch will mijn' maegh rondom.
Wat een vriendelick vermaken
Daer de feest beghint van braken!
1395[regelnummer]
Foeij van all 'tgeladde mall,
Vett en soet ontsteeckt mijn gall.
| |
| |
[Laffe dichter, ick walghe van uwen lauwen gladden Rijm, en uw soeticheit vergramt mij.]
Tapper van langverschaalde wijn, ik mis alles waarvoor ik hier kom, en nog (toch) heb ik neiging om te braken. Wat een vriendschappelijk genoegen (wordt mij bereid) wanneer het feest begint met braken. Schaam u voor al dat gladde zotte gerijm. Vet en zoet gecombineerd ontsteken mijn gal (tevens: wekken mijn toorn op, vgl. vergramt in proza).
(verslagen, MNW verslagen 2454: verschaald van dranken; lang = reeds lange tijd; wijn-verlater, MNW verlater 1987: beambte die wijn verlaat = in vaten tapt, overtapt; vgl. ook vs 415: verliet; 1391: hij krijgt niets stevigs en lekkers in de maag (en toch...) 1392: vgl.: daar keert mijn maag van om (niet in WNT op maag of omkeren); 1393 vriendelick, MNW vriendelijc 1336; 1394 de feest, vroeger vrl. (WNT feest, 4400); 1395 Foeij van: WNT foei 4600: ws. naar frans fi de; geladde mall, vgl. proza gladden Rijm en vs 1320!; de woorden lopen glad, al te makkelijk uit de pen en hebben geen inhoud (mall); 1396 letterlijk: wekt mijn gal (en maakt mij zo misselijk), figuurlijk: vergramt mij (proza).)
(Over Huygens' opvatting van het dichten vergelijke men o.a. ook Kan 36, waar H. zegt dat hij meent bereikt te hebben, wat hij bij de meesten mist,’ dat ik namelijk het nuttige met het aangename heb vereenigd en niet een vers arm aan inhoud, d.w.z. welluidende prullen heb gemaakt, maar evenmin dorre zaken, d.w.z. zonder sierlijkheid van woorden en aantrekkelijkheid van stijl.’)
| |
142
Sterr,' hoe nauw is 't hier te passen,
En hoe sult ghij mij verrassen,
Die mijn' onmacht in een' wett
1400[regelnummer]
Van soo kiesen keur besett!
[Maer ghij Sterre sult mij met reden uijt mijn' eighen reghelen veroordeelen.]
Sterre, hoe nauwkeurig moet hier gemeten worden (hoe moeilijk is het dit helemaal goed te doen, wat komt het er hier op aan!) en hoe zult gij mij overrompelen (op fouten betrappen), (mij) die mijn onmacht beklem (inklem in, onderwerp aan) een wet van een zo fijne voortreffelijkheid.
(passen, WNT passen 688: afpassen, nauwkeurig afmeten..., op de juiste maat afmeten; citaat van Huygens: daer 't niet en is te passen, Men sie sich langhs of dwers door spijt of nijt bebassen (= waar men 't niet zo goed, precies kan doen of...); 1398 verrassen, MNW verrasschen 2272: verrassen, overvallen, overrompelen. Hier in figuurlijke zin: onverhoeds, zonder dat hij er op verdacht is, op zijn fouten wijzen. Vgl. proza: veroordeelen; 1399 Die, antecedent mij van vorige vs;
| |
| |
1400 besett: 1e pres. enk. pres., WNT bezetten 2461: benarren, benauwen, beklemmen; in een wett: binnen een wet; Van soo...keur: WNT keur (I) 2634 onder 5) een citaat uit Huygens met keur in de zin van voortreffelijkheid; kies, als adj. daarbij, kan betekenen dat deze uitnemendheid bepaald wordt door een fijne en juiste smaak (onderscheidingsvermogen).)
| |
143
Maer ick wett; en laetse snijden
Die mijn' wetten willen lijden;
Kreupels wijsen wel een' tré
Die noijt kreupel naer en dé,
1405[regelnummer]
Schorre kelen leeren singen:
En u goedheid sal u dwinghen
In mijn eigen boete vall'.
[Doch ten minsten in mijn' plompicheit (= domheid) dien ick voor een' slijp-steen aen andere. en de meesters en zijn altoos de gauste niet in 'tuijtvoeren vande konsten die sij voortleeren (= aan anderen onderwijzen).]
Maar ik wet, en laat ze maar snijden die mijn wetten willen aanvaarden (zich in mijn wetten willen schikken). Kreupelen wijzen wel eens een danspas aan die geen kreupele ooit nadeed. Schorre kelen leren een ander zingen; en uw goedheid zal u leiden wanneer mijn eigen gebrek (fout) mijn eigen straf tengevolge heeft.
(ick wett = ik maak scherp, slijp (dien als slijpsteen, zie marge (waarin utor moet zijn fungar); C voegt hieraan toe: acutum Reddere quae ferrum valet, exsors ipsa secandi. d.i. Ik vervul de rol van een slpsteen, die bij machte is, het ijzer scherp te maken, terwijl hij zelf toch ongeschikt is om te snijden. Horatius, Ars 304/305.) Het beeld wordt meer gebruikt, vgl. Joan de Brune de Oude, Bancket-werk, DCLXVI ‘...Zoo kan een botte slijpsteen een mes snede en scherpte geven;...’ (geciteerd uit Weynen, Zeventiende-eeuwse Taal4, 253); laetse snijden: ik vat laet op als imper., niet als indic. (met samentrekking van ick), dus adhortatief laet hier. De critici mogen snijden in zijn werk en zich zo scherpen! Ook hier is H. verrassend. Hij schiet over van het slijpsteenbeeld op het snijden in zijn werk; beide dienen tot scherping; 1402 lijden, WNT lijden (I) 2202 verdragen, verduren (niet in verzet komen tegen); 1403/4: het gaat hierom dat zij een danspas aanwijzen, onderrichten, theoretisch, die zijzelf noch enige kreupele kunnen volbrengen. Zo ook in 1405: de leermeester heeft een schorre keel, maar geeft de leerlingen aanwijzingen om goed te zingen, wat hijzelf niet kan; 1406 zijn goede Sterre (die het allemaal veel beter kan dan hij, zie 1348 vlgg.) zal hem niet in de steek laten, als hij struikelt, maar hem terechthelpen (vgl. 1438 Polla van mijn' penn); dwingen: leiden, besturen; vgl. WNT dwingen 3744: van water = leiden;
| |
| |
1407/8: H. drukt zich abstract uit; men zou vrij kunnen vertalen: wanneer ik door mijn eigen schuld gestraft word; ongeuall WNT 1671 (ongelukkig) gebrek, fout; boete WNT boete 197.)
| |
144
Sal ick d'eerste Meester wesen
1410[regelnummer]
Die sich lam en ongenesen
Voor den siecken hebb' verthoont?
Die ter hooger heide woont
Kan ter zee den stierman stieren;
Ia de stomme staende vieren
1415[regelnummer]
Rechten hem sijn' loop van strand:
[Men siet gebreckelicke (= met een gebrek behept) Genesers voorde siecke verschijnen. het stiermanschap werdt te lande geleert (= onderwezen). Iae de vierboeten (= kustlichten) leiden den zeeman van 'tstrand af.]
Zal ik de eerste dokter zijn die zich met een gebrek, en zelf ziek, voor de zieke heeft vertoond? Wie hoog en droog op het land woont, kan op zee de stuurman sturen. Ja zelfs de stomme vuurbakens richten voor hem zijn loop (koers) van het strand af.
(1409 Meester, WNT meester 423 = medicijnmeester = genees-, heelmeester; 1410 lam = met een lichaamsgebrek, vgl. WNT lam (II) 949; ongenesen, niet in WNT; de man heeft zelf een kwaal waarvan hij zich niet heeft kunnen genezen; 1411 den siecken, acc. mann. enk., tegenover proza de siecke (= de zieken); 1412 ter...heide: Het proza heeft heel nuchter te lande; vermoedelijk heide = veld, land. Dit is hoger gelegen dan de zee; 1413 den...stieren: woordspeling, stieren door zijn theorie, onderricht; 1414 stomme, niet sprekend zoals de leraar in de stuurmanskunst; staende vieren, vgl. WNT staand 144 staand licht = licht van lichttoren, vuurtoren, vuurbaak. Proza vierboeten, WNT boet 192: kustlicht, nagenoeg hetzelfde als baak (baken), meestal in de samenstelling vierboet, ‘die op onze zeedorpen in den vorm vierbot nog lang in gebruik gebleven is.’)
| |
145
Neemt mij voor een' houte hand
Die den reiser op een' kruijs wegh
T'kortste toepad naer sijn huijs segh.
Neemt mijn' feilen voor een wrack
1420[regelnummer]
Dat een ander mijd' op 'tvlack;
Feilen is oock onderwijsen,
En noch is hij wat te prijsen
Die sich als een' le'ghe tonn
Voor een baeck ten besten gonn'.
[Soo kan ick als een houten wegh-wijser, als een schip-wrack op een plaet (= zandplaat, zandbank), voor een waerschouwing dienen. Iae een Bolbaken (baak in rivier of aan kust) is maer een' leghe Tonne.]
Beschouw mij als een wegwijzer die de reiziger op een viersprong de
| |
| |
kortste weg naar zijn huis meedeelt. Zie mijn fouten als een scheepswrak dat een ander op zee kan mijden. Falen is ook onderwijzen en zelfs verdient hij enige lof die, zoals een lege ton, zich voor anderen als baken ten dienste stelt.
(houte hand, WNT hand 1854 wegwijzer (in de vorm van een hand); toepad = weg ergens heen, toegangsweg (WNT toepad 592); 1420 vlack, WNT vlak (II) 1405: het water, in het bijz. de zee; 1423 als...tonn: bijw. bep. van vergelijking: zoals een lege ton dat doet (de ton is niet veel zaaks, leeg, maar dient een goed doel)
| |
146
1425[regelnummer]
Maer wat aerde sal mij draghen
Brengh ick thuijs dat u behaegh, en
Lieue leser, een voor all';
All' om een' kond ick verachten
1430[regelnummer]
Maer sij hebben 't niet te wachten;
All' om eene sullen mijn,
Alle mijns gesinden zijn.
'Khoud' mij alle proef te bouen
In uw lijden; in uw Louen
1435[regelnummer]
Alle proeuers: en wat meer?
[Maer hoe heughelick sal 'tmij daertegen wesen, soo mijn werck bevalt? naer (= na) uwen lof sal ick aller leseren berisping verachten. Hoewel, ick gelooue, elck sal willen goed vinden tghene ghij niet en veracht.]
Maar ik zal ‘vleugels aanschieten’, wanneer ik thuis breng wat u behagen en uw oog en oor bevallen kan. Lieve lezer, één (staat) voor allen: allen zou ik kunnen verachten om één. Maar ze hoeven het niet te verwachten: allen zullen ‘mijn’ zijn om ene; allen zullen (om ene) op mijn hand zijn. Ik acht mij boven alle critisch onderzoek verheven, als gij mij verdraagt; boven alle critici, als gij mij prijst; en wat zal ik verder nog zeggen?
(1425 drukt grote blijdschap uit, vgl. het proza: hoe heughelick. Ik vind de uitdrukking niet in WNT, maar meen dat zij zo moet worden opgevat: geen aarde draagt hem dan, hij verheft zich nl. boven de aarde!; 1426 behaegh, conjunctief, evenals gevall, door mij vertaald met kan behagen enz.; in...oor: we zullen moeten aannemen dat het gedicht als het Sterre bereikt, opgeschreven is; het vraagteken achter 1427 is het traditionele achter de tot uitroep geworden oorspronkelijke vraag; 1428 all' = alle (meerv.); 1429 een' vrl. enk., doelend op Sterre; na de uitdrukking: een voor allen, hier de toepassing in dit geval op Sterre tegenover alle anderen; dit eene in volle vorm in 1431. Vgl. het proza naer uwen lof enz. 1430 hebben te plus infin. = o.a. behoeven te plus infin. Vgl. WNT hebben 210 onder 5); 1430 sullen mijn sijn (zijn samengetrokken) = zullen de mijnen zijn = zullen voor mij zijn; 1431 mijns gesinden, vgl. WNT
| |
| |
gezind 2228, koningsgezind enz. met genit. van subst. als eerste lid; hier genit. van ik als eerste lid; 1433 proef: onderzoek naar deugdelijkheid (van mijn gedichten); 1435 proeuers: toetsers, keurders (vgl. WNT proever 4332).)
| |
147
'K magh wel swellen op een' eer
Die ick mij niet toe en mete,
En maer Polla danck en wete;
Daer haer' vijlen over gaen
1440[regelnummer]
Sal ick tegen 'troesten staen,
Tegen 'tspijten, tegen 'tnijden,
Tegn 't suer van alle tijden,
En men sal mij sien naer mij,
Daer Ghij Ick werdt, en ick Wij.
[Soo derve ick stoffen, door dien mijn' Gedichten door u gevijlt en verholpen sullen werden als die van Lucanus door Polla Argentaria, sijn wijf, wierden. door dat behulp sullen mijn' wercken het verroesten emde versueren vanden tijd ontgaen.]
Ik mag wel trots zijn op een eer, die ik mijzelf niet toeken en waarvan ik voel dat ik die slechts aan Polla verschuldigd ben; daar waar haar vijlen overgaan, zal ik (zullen mijn gedichten) tegen het roesten bestand zijn, tegen de ergernis, tegen de afgunst, tegen het zuur van alle tijden en men zal mij (nog) na mijn dood zien, waar gij ik werdt en ik wij.
(1436 letterlijk: zwellen op grond van een eer, vgl. nog zwellen van trots, toorn, en MNW swellen 2520; eer = het eerbetoon aan zijn gedichten. Hij mag daar best trots op zijn, omdat hij dan niet trots is op iets van zichzelf (dit zou niet betamen), maar op iets wat geheel aan Polla-Sterre te danken is. Hij is dus eigenlijk trots op Polla, aan wie alle eer, aan zijn gedichten betoond, toekomt; Polla, zie de proza-toelichting en vgl. Voet-maet2 40, vs 2041 (d.i. vs 2039 in deze uitgave) van Dagh-werck, waar verwezen wordt naar Apollinarius Sidonius, Epist. 2, 10, 6 als Huygens' bron; Lucanus (39-65) dichtte Pharsalia. Van hem zegt Apollinaris Sidonius (430-479), Epistulae 2, 10, 6: saepe versum...complevit...Argentaria cum Lucano (dikwijls maakte Polla Argentaria tezamen met Lucanus een versregel af). Vgl. vs. 2039. 1438 maer, bij Polla: alleen Polla; danck wete WNT dank 2278; 1439 Daer...gaen is bijw. bep. van plaats bij 1440: op die plaatsen die zij verbeterd heeft, zal ik bestand zijn tegen enz. (ik = mijn werk, vgl. de aarzeling in de proza-aant. waar in het hs sal ick veranderd werd in sullen mijn' wercken); 1440/42: vgl. het proza: ik (mijn werken) zal (zullen) aan het verroesten (intrans.) en verzuren (intrans.) door de tijd (door alle tijden) ontsnappen; roesten intr.: suer substantivisch, aanduiding van het verzuren, bederven door de tijd. Daartussenin rechtstreeks, niet-beeldsprakig genoemde werkingen van de tijd: de mensen (want daar gaat het hier toch om) ergeren zich, maken zich boos (vgl. WNT spijten 2800 onder 1)), de mensen zijn afgunstig (WNT
| |
| |
nijden 1997, reeds in de 17e eeuw zeldzaam... Vijandig of afgunstig zijn jegens iemand); 1443 naer mij = na mij, nadat ik gestorven ben; 1444: het geheim van zijn (zijner gedichten) onsterfelijkheid is dat Sterre in hem is (in zijn gedichten is), dat hij een twee-eenheid met haar geworden is; Daer: ik vertaal nog steeds als locaal bijw., niet als causaal voegw. Dit komt in het 17e-eeuwse nederlands zover ik weet, sporadisch voor.
| |
148
1445[regelnummer]
MAER der sterren welgevallen
Magh mij ongestadigh vallen
Meer dan ghij, mijn' even sterr,
Mog'lick of sich 'tweer verwerr,
Mog'lick mij uijt Boss en weijen
1450[regelnummer]
Kom' te suchten of te schreijen,
Ander' weijen, ander Boss
Kan ick rijden sonder Ross.
[Soo mij nu quaed, windrigh, of regenachtich weder de wandeling buijten belett. hebb ick binnens huijs een' ander wandeling te doen.]
Maar het welgevallen (de gunst) van de sterren kan voor mij onbestendig zijn, meer dan gij, mijn gelijkmatige (altijd gelijke) Sterre; mogelijk wordt het weer slecht, mogelijk gaat het voor mij zuchten of schreien uit bos en wei. Door andere weiden, ander bos kan ik (dan) zonder ros rijden.
(1445/6: de sterren bepalen het lot, ook het weer; vgl. vs 719; 1447 Meer dan ghij: vgl. de manuscr. aant.; er staat dus: De gunst der sterren kan voor mij onbestendig zijn, meer dan gij, mijn altijd eendere Sterre, onbestendig voor mij kunt zijn. Men zou graag ook de geringste graad van onbestendigheid van mijn' even Sterr uitgeschakeld willen zien, H. is daar niet helemaal in geslaagd, al bedoelt hij het wel; even: WNT even 4276 onder 5); 1448 sich verwerr (MNW verwerren 334 vlgg. vermeldt geen reflexief gebruik) = in de war raken, slecht worden; 1449/50: Ik meen dat het niet anders kan of het subj. 'tweer is naast het voegw. of samengetrokken; kom' te suchten inchoatief: begint te zuchten (omschrijving voor: het gaat waaien); Evenzo: (kom') te schreijen = gaat schreien (omschrijving voor: het gaat regenen). Deze inchoatieve betekenis van komen niet in WNT onder komen 5203 III); 1452 rijden, hier trans. (naar analogie van: een weg rijden = berijden, rijden over.)
| |
149
'Kweet een Boss van witte blad'ren,
Voll van ad'ren, swerte ad'ren,
1455[regelnummer]
Ad'ren voll van 'tbeste bloed
Daer sich hert en Hoofd af voed'.
'Kweet een boss uijt alle winden:
Ouer Eicken, ouer Linden:
1460[regelnummer]
O mijn Boss van Boecken-blad!
[Onder mijn' Boecken.]
| |
| |
Ik weet (ken) een bos van witte bladeren, vol aderen, zwarte aderen, aderen vol van het beste bloed waar zich hart en hoofd mee kan voeden. Ik weet een bos buiten alle wind, dat eikenbossen en lindenbossen te boven gaat. O, mijn beste wandelpad, o, mijn bos van boekenblad.
(1453 een Boss...blad'ren: door de formulering wordt onze aandacht reeds getrokken naar een niet-gewoon bos, naar een boek, boeken! Het beeld van de bladeren voortgezet in ad'ren (bladnerven), waardoor bloed (sappen) stroomt; 1457 uijt...winden: vgl. 1450 suchten; 1458 Ouer = boven, teboven gaande, overtreffende; 1459/60: vgl. de manuscr. aant. H. heeft geaarzeld tussen O en U, tussen interjektie plus aanspreking en appositie (nl. U) en aanspreking; 1460 Boecken-blad bevat in Boecken een etymologische toespeling op boek = beuk. H. zal het verband dat gelegd werd (en wordt) tussen boek en boek (= beuk) gekend hebben: vgl. Kil. op boecken-boom/ buecken-boom. Fagus, Arbor, inquit Becanus, quae libris materiam suppeditare consuevit, q.d. librorum arbor. Vgl. nog 1074 boecken-banen.)
| |
150
Sterre, ben ick t'huijs te soecken
Soeckt mij inde Boeck-weij-hoecken:
Magh ick weijen, dat's de weij
Daer ick liefst van allen weij.
[Daer moet men mij binnens huijs soecken, als in mijn aengenaemste tijdverdrijf (= want daar is enz.).]
Sterre, als ik thuis gezócht moet worden, zoek mij in de hoeken (op de plaatsen) van de ‘boekweide’. Als ik mag weiden, is dat de wei waar ik het allerliefst weid.
(Boeck-weij-hoecken: misschien toch ook nog woordspelend met boekwei als vorm van boekweit (WNT boekweit 132). Na het boss moest de weij nog aan de beurt komen. Dat gebeurt in 1461-64. H. is in de boekwei, de weide der boeken, misschien dus woordspelend ook: in de hoeken van boekwei = boekweit (voedzaam!), hij weidt daar enz.; weijen, weij primair in het beeld: in de weide voedsel zoeken, secundair, in het verbeelde: mij verlustigen, geestelijk genot smaken (reeds in midd. ndl. deze betekenis, MNW weiden 2056.)
| |
151
1465[regelnummer]
Maer en laeter mij niet soecken:
Ben ick uijt, dat's in mijn' Boecken,
En 'ten is geen valsch beduijd,
Daer in, ben ick allom uijt.
[Doch laet lieuer seggen wanneer ick daer ben, dat ick uijt ben, want inder daed, inde Boecken zijnde houde ick mij uijt en verre van alle andere besigheid (= acht ik mij uit (te zijn) en verre van alle andere besognes).]
Maar laat mij er niet zoeken, wanneer ik uit ben, dat wil zeggen: in mijn boeken; en het is geen valse verklaring: (want) als ik daarin ben, ben ik ‘overal uit’.
| |
| |
(1465 tegenover 1462! Sterre mag hem daar zoeken, geen ander! Laat niet toe dat iemand anders mij daar zoekt; oude constructie van laet (imper.) plus objekt (hier verzwegen) plus pred. toev. bij dat objekt (er mij soecken); 1467 't, nl. 1466 (dat ik uijt ben); 1467 beduijd, WNT beduid 1250: uitleg, verklaring; 1468: Daer in (zijnde) ben ik verder nergens.)
| |
152
Heet ick thuijs; laet Boden sweeren,
1470[regelnummer]
Menichte van groote Heeren
Staen hem om en om ter tael.
Heeren all? jae t'eenemael;
Heeren die gheen' Heer en kennen,
Heeren die sich niet en wennen
1475[regelnummer]
Heeren flauwer aen te gaen
Dan den armen op de baen:
Heeren, onuerzaegde helden,
Die het lief en 'tleede melden
Sonder blick en sonder blos
1480[regelnummer]
Inde steden als in'tboss.
[Iae mijn volck (= mijn bedienden) moghen seggen, dat ick een deel (= een groot aantal) Heeren te spreken hebbe. want Boecken zijn vrij-heeren die elck het sijne derven (= durven) seggen sonder groot of klein te verschoonen.]
Wordt er gezegd (Zegt men) dat ik thuis ben, laat het personeel zweren (met grote nadruk verklaren): een menigte van grote heren staan hem beurtelings te woord (spreken beurtelings met hem). Allemaal heren? Ja, allemaal; heren die geen heer boven zich kennen, heren die niet gewoon zijn heren minder krachtig toe te spreken dat de arme op straat, heren, onversaagde helden, die het aangename en het onaangename zeggen zonder blikken of blozen, zowel in de steden als daarbuiten.
(1469 Heet...thuijs, volgens de bezoeker; 1471 om en om ook: aan alle kanten, overal. Hier lijkt mij ‘beurtelings’ beter te passen. Zie het vervolg, waarin achtereenvolgens theologen, juristen enz. aan bod komen; 1473 vgl. proza: vrij-heeren = ‘de op eigen kosten te paard dienende en van gravenschot vrije edelman’ (MNW vrihere 1361). De vrijheer erkent alleen de keizer of koning boven zich; sich wennen = zich (eraan) gewennen, er een gewoonte van maken; 1475 flauwer: minder krachtig, slapper (met meer égards); aen te gaen, WNT aangaan 131 trans.; zich wenden tot om mee te spreken enz.; 1476 den armen acc. sg.; op de baen = op straat, op de publieke weg (de arme die daar loopt); 1478 het lief en 'tleede: het oude betekeniscontrast, vgl. WNT leed (I) 1232 adj. = onaangenaam, een onaangename indruk makende; 1479 Sonder...blos, vgl. WNT bleeken 2818 = bleek worden; bleeken noch blozen, nu veelal blikken of blozen: wellicht is blikken hier niets dan een verbastering van bleeken; H. kort de werkwoorden in tot
| |
| |
substantieven waarbij hij blik ‘forceert’; bij hem duidt de uitdrukking niet op onbeschaamdheid, zoals nu, maar op onbewogen onpartijdigheid; 1480 Inde...boss = in en buiten de steden, aan burgers en boeren, aan iedereen.)
| |
153
Sij getuijgen dat sij weten
Die 't mij soo ter deur uijt heeten
'Tall te droeuigen ontrust
Van mijn' steelsgewijsen lust.
[En mijn volck (= personeel) die mij soo doende vande stoorers van mijn kort vermaeck verlossen, sullen maer de waerheit seggen.]
Zij die verklaren dat ik zó de deur uit ben, getuigen (daarmee) dat zij weet hebben van de zeer verdrietige stoornis van mijn stil (heimelijk) genot (genieting).
(1482 moeilijke constructie; misschien aldus: Die 't mij-soo-ter-deur-uijt heeten, met trans. heeten in de betekenis: met nadruk zeggen of verklaren; verkondigen (WNT heeten (II) 408). Vgl. ik heet hem liegen (acc. c. inf.) = ik verklaar dat hij liegt; ik heet hem welkom = ik verklaar dat hij welkom is. Zo hier: ze heten mij de deur uit = ze verklaren dat ik de deur uit ben. De complicatie zit hier in 't, dat m.i. mij soo ter deur uijt in zelfnoemfunctie plaatst: de woorden mij soo ter deur uijt! Dat hebben ze gezegd, met nadruk; 1483 ontrust, WNT ontrust 1948; droevigen = droevig een; 1484 steelsgewijsen, WNT steelsgewijze 984, hier als adj. gebezigd (dit citaat) = heimelijk.)
| |
154
1485[regelnummer]
Kort mijn' langhe buijten-uren,
Kortse die ick in mijn' muren
Voedsel, vaeck, vermaeck, verdriet
Schuldigh blijf: hoe nae is't niet
Daer mijn' vrijheid staet op make!
[Voorwaer een kort vermaeck: want treckt van mijn leuen den tijd die ick meest (= voor het grootste deel) buijtens huijs, aen mijn beroep binnens huijs aen allerhande dinghen moet spillen, hoe weinigh schieter ouer 'tmijnen vrijen verdoene (= beschikking). (Men denke komma's achter beroep, huijs).]
Trek mijn lange uren buitenshuis af, trek ze af die ik thuis moet offeren aan voedsel, slaap, plezier, verdriet: hoe weinig scheelt het of het is niets, waar mijn vrijheid op kan rekenen.
(1488 Schuldigh blijf: verschuldigd blijf, verplicht ben te betalen, te besteden aan; hoe...niet, letterlijk: hoe bijna is het niets; 1489 Daer = datgene waar... (semantische vulling van het subj. 't).)
| |
155
1490[regelnummer]
En wanneers'er aen gerake,
Denckt hoe slick ick naer een' beet
Die mijn honger niet en weet
Of hem morgen sal gebeuren,
Denckt hoe datse mij verscheuren
| |
| |
1495[regelnummer]
Die mij hier ter haluer mael
Stooren tusschen lipp en schael.
[En als mij dat geluck gebeurt, hoe graegh moet ick het nutten, en hoe quellick ist daer van geruckt te werden!]
En wanneer ze (mijn' vrijheid) eraan raakt (die krijgt) (nl. die geringe tijd), bedenk hoe begerig ik ben naar een beet die mijn honger niet weet of hem morgen zal te beurt vallen; bedenk hoe ze mij verscheuren die mij hier (nl. bij mijn boeken) midden onder het eten storen, terwijl ik de spijs naar de mond breng.
(1490 'er = dat kleine overschotje tijd van de vorige vss; 1491 slick, WNT slikken (I) intrans. begerig zijn naar; 1492/3: Ik heb in mijn vertaling de ‘zinsvervlechting’ gehandhaafd, die ons ook nu nog uit de mond komt. Zo trof mij onlangs bij Nijhoff: ‘en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.’ (zie N. Tlg. 63, 454). Daarentegen heb ik in 1494 dat in de vertaling weggelaten, omdat deze (interessante) constructie thans geldt als minder netjes.)
| |
156
Hier onthalen mij mijn' Heeren,
Hier en hebb ick niet t'onbeeren
Dan 'tgerecht dat mij verveel;
1500[regelnummer]
'Kleen niet meer als keur en keel,
Oogh en oor, en tong en tanden,
Lust en last, en hert en handen,
'Keisch maer, en het valt mij toe:
En wat eisch ick, wie, en hoe?
1505[regelnummer]
Dusend monden die mij toeuen,
Die mij, 'thare heeten proeuen
Eene maegh op eenen tijd.
[Hier vind en geniet ick all wat mij lust, en elck een deser Heeren spijst mij om 'tseerst.]
Hier onthalen mij mijn heren, hier hoef ik niets te ontberen dan het gerecht dat mij verveelt (waar ik genoeg van heb). Het enige wat ik doe is kiezen en slikken, zien en horen, proeven en bijten, genieten en mij inspannen, voelen (met mijn hart) en vasthouden (pakken) met mijn handen. Ik vraag maar en ik krijg het (het valt me toe). En wat vraag ik en wie vraag ik en hoe vraag ik? Duizend monden (sprekers, schrijvers!) zijn er die mij onthalen, die mij bevelen het hunne te proeven en die om strijd tegelijkertijd één maag verzadigen.
(1497 Hier, nl. bij mijn boeken; 1499 verveel' MNW vervelen 214: te veel zijn voor iemand, hem onaangenaam of ongevallig zijn. Maar Kil. geeft Nimia copia onerare enz. 1500 'Kleen = Ik stel ter beschikking, gebruik, stel in werking; 1501 Oogh, lezend; oor, luisterend naar het gelezene, horend wat ik lees; tong op het beeld van eten betrokken, evenals tanden; vgl. 1385; 1502 Lust, plezier in het lezen, last moeite bij het lezen, inspanning; hert, het ontvankelijke hart bij het lezen,
| |
| |
handen, die het voedsel aanpakken, die het boek vasthouden; 1505 monden treedt uit het beeld, de gastheer wordt mond = spreker, de spreker die door zijn boek spreekt; toeuen, WNT toeven 808; 1506 't hare = het hunne, dat wat van die monden is, hun woorden; heeten, WNT heeten (II) 407: opdragen, gelasten, met de persoon als objekt èn wat geheten wordt als objekt; 1507/8: Het proza drukt het gematigder uit: spijst mij om 'tseerst. Hier zijn zij allemaal tegelijk bezig één maag (die van de dichter H.) om strijd te verzadigen.)
| |
157
Grijse mannen, Hemel-kinders,
1510[regelnummer]
Aller zielen onderwinders,
Stellen mij het Manna voor
Dat wij swelgen door het oor,
Dat wij in 't Gewiss verkoken;
En sij rechten 't soo gebroken,
1515[regelnummer]
Soo doorhackt en soo doorstooft,
Dat het maer een buckend hooft,
Maer een gapen heeft te kosten:
Suijgelingen, die begosten,
Dien ter spijse niet geherdt
1520[regelnummer]
Niet als melck geschaft en werdt,
Souden dit gerecht verdouwen:
[Eerstelick vinde ick daer de Kerkelicke schrijvers die mij Gods woord voorhouden; soo ten breedsten uijtgeleght, dat het de teere (= zwakke, pas beginnende) leerlingen sonder moeijte konnen begrijpen.]
Mannen uit een oud verleden, kinderen van God, ‘alle-zielen-zorgers’ (verzorgers van alle zielen) bieden mij het manna aan, dat wij door het oor inzwelgen, dat wij in het geweten verteren, en zij dienen het zó in fijne stukjes gebroken op, zó fijngehakt en zó gaargestoofd, dat slechts een bukken van het hoofd, slechts een openen van de mond nodig is en (zelfs) zuigelingen die nog maar net begonnen zijn (met zuigen), aan wie, nog niet bestand tegen de vaste spijs, alleen maar melk toegediend wordt, zouden dit gerecht verteren.
(1509 Grijse, WNT grijs (I) 748: oud, uit het verleden, de oudheid. H. heeft het over de (oude) kerkvaders (2e tot 7e eeuw na Chr.); Hemelkinders: WNT hemel 552: ‘vrome lieden’ is te slap; H. bedoelt dat zij uit God geboren zijn, kinderen van God zijn; 1510 onderwinders, WNT onderwinder 1520: zieleonderwinder, ‘zooveel... als zielverzorger’. Men vergelijke zich ener zaak onderwinden = zich met iets bemoeien, zich een zaak aantrekken; WNT onderwinden 1522 o.a. dit citaat uit Marnix: ‘Wat is 's menschen kint, // Dat dijne macht sick sijns dus onderwint?’; 1511 Stellen...voor: presenteren, bieden aan; Manna, de wonderspijs uit de hemel, die voor de Israëlieten in de woestijn neerviel (Ex. 16:14: ‘een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde’, 15: ...het ‘brood hetwelk de Heere ulieden te eten gegeven heeft’); 1512 swelgen...oor: het ‘orenvoeder’ treft men bij
| |
| |
H. en Hooft meermalen aan; 1513 verkoken, zie hierover uitvoerig Vondels critiek p. 51; 1514 rechten, WNT rechten 572 toebereiden, klaarmaken, ook: opdienen; dit laatste hier; 1515 doorhackt, WNT doorhakken (II) (klemtoon op werkw.): Door hakken openingen maken in (m.i. vele openingen maken enz., vgl. doorkappen (II). Door kappen kerven maken op tal van plaatsen in; doorstooft, WNT doorstóven (II): Tot in het binnenste stoven; 1516-21 constructie: vgl. het zinnetje: Ik hoef hem maar aan te kijken en hij wordt verlegen, waar ook of als voegw. mogelijk is. Zie ook Weynen, Zeventiende-eeuwse taal4, 98 en voor eenzelfde constructie Zeestraet 363-366; 1519 ter...gehardt, pred. toev. bij Dien, met causaal karakter (daar ze...); spijse tegenover melck; ongetwijfeld denkt H hier aan. 1 Cor. 3:2: Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijs, want gij vermocht toen nog niet; ja, gij vermoogt nu nog niet. En Hebr. 5:12: ...als die melk van noode hebben en niet vaste spijze; geherdt te: door oefening, gewenning bestand tegen, geschikt voor.)
| |
158
Maer wie sald'er 'tsuer uijt houwen,
Wie het bitter, wie het scherp,
Wie het bitsighe verwerp,
1525[regelnummer]
Wie het hitsig tegenstoken
Van het wederzijdsche koken?
Wie het hooger scheel als oot
Tuschen vlees en duijdend Brood,
Tuschen Bloed en sapp van druijuen?
1530[regelnummer]
En wie sal de blind' onthuijuen?
[Maer hoe salmen ten einde vanden twist ende geschillen komen, die onder haerluijden, sonderling (= vooral) tuschen ons ende de Roomschgesinde in swang zijn? ende hoe salmen die verblinde menschen opden wegh der waerheid helpen?]
Maar wie zal er het zure uithouden (verdragen), wie het bittere, wie het scherpe, wie het vinnige verwerpen (van elkaar en elkaars standpunt), wie het hete gestook tegen elkaar van de wederzijds ontbrande hartstochten? Wie het hoger dan ooit opgelopen verschil (geschil) tussen vlees en ‘betekenend’ brood?, tussen bloed en sap van druiven? En wie zal de blinden de ogen openen?
(Naast de vreedzame exegese en uiteenzetting van Gods woord (1509-1521) is er de twist tussen de Kerkelicke schrijuers. Deze wordt nu belicht. Tegenover het makkelijke verdouwen van het eerste gerecht, vraagt H:. maar wei zal het zure verdragen? Het spijsbeeld gaat door: het bittere, het scherpe; wordt verlaten in: het bitsighe verwerp = het bitse, bijtende, vinnige verwerpen (van wat de tegenpartij beweert); ook in wat verder volgt: (m.i.) het wederzijdsche koken stookt tegen de ander = de laaiende hartstochten stoken het hete vuur om de ander te verteren. Het hete (hitsigh, WNT hitsig 772) tegenstoken gaat uit van het wederzijdsche koken; koken, intrans.,
| |
| |
WNT koken (II) 5074; tegenstoken, niet in WNT op tegen of stoken; 1527 scheel = verschil, maar de betekenis geschil speelt mee: het geschil gaat over het verschil tussen vlees en brood enz. H. heeft de transsubstantiatie-leer altijd krachtig bestreden o.a. in zijn Avondmaalsgedichten (zie mijn uitgave Avondmaalsgedichten en Heilige Dagen, Zwolle, 1968). Hij verzet zich hier tegen de manier waarop de polemiek vaak gevoerd werd; 1527 oot: zie Vondels aanmerking en Huygens' antwoord p. 51; 1528 duijdend Brood = het brood dat teken is van Christus' lichaam, naar reformatorische opvatting, Vlees naar de katholieke opvatting. Evenzo sapp van druijuen (protestants) tegenover Bloed (katholiek); 1530 de blind' = de blinde = de blinden = de blinde Roomsen; onthuijuen, zoals de jachtvogel, ontdaan van de kap, weer zien kan (WNT onthuiven 1871)
| |
159
Heere, reckt noch dijn geduld
Op den blinden sonder schuld;
Maer hoe langhe wilt ghij beiden
Met den moet-will van 'tverleiden,
1535[regelnummer]
Met den sienden, die dijn licht
Schuijlen voor 't gemeen gesicht?
[Weest noch lang-moedigh, ô God, ouer de onnoosele (= onschuldigen) ende misleijdde. maer hoe lang wilt ghij 'twesen ouer den ghenen die haer beter wetende, misleiden?]
Heer, rek (‘verleng’) nog uw lankmoedigheid over de blinden zonder schuld (schuldeloze blinden). Maar hoe lang zult gij (nog) geduld hebben met de boze opzet van het misleiden, met de zienden die Uw licht verbergen voor aller oog.
(1531 dijn, tegenover God nog gebruikt, evenals dij (296); du komt in Dagh-werck niet voor; vgl. Voet-maet2, 68, noot bij vs 25; 1532 den blinden dat. pl., vgl. den sienden 1535, na op, resp. met. H. buigt het zelfstandige de blinde als adj., dus als de blinde man; 1533 beiden, eigenlijk = wachten (nl. met straffen), vgl. WNT beiden 1539 onder b); 1534 moed-will, WNT moedwil 945; 1536 'tgemeen gesicht (de proza-aant. heeft als objekt van misleiden, haer = de onnoosele ende misleijdde, na aanvankelijk andere) = het oog van ieder, van de massa, het volk dat zij misleiden; vgl. WNT gemeen 1361.)
| |
160
Naest den Preker staet de Rechter,
Mijn getrouwe onderrechter,
Ouer aenbeschoren schade;
Mijn verdedigher in 't quade,
Mijn beleid naer nutt en goed;
Isser dat ick schutten moet,
1545[regelnummer]
Isser dat ick eischen derue,
Dat ick late, dat ick erue,
| |
| |
'Kvoordere geen licht bescheid,
'Kvraeg hem wat de Keiser zeidt,
Wat de Borgherij van Roomen,
1550[regelnummer]
Hoe't de Raedsheer heeft genomen,
Hoe 't de wijse man verstaen,
Hoe 'tgebruijck daer tegen aen:
[Volgen de Boecken van Rechtsgeleertheid. die mij ten dienst staen als soo veel Raedsheeren, 'tzij ick te eischen oft verweeren hebbe; met hun beraede ick mij uijt allerhande soorten van Rechten, als daer zijn Lex et Princip. placita, Plebiscita, S. Consulta et Magistratuum edicta, Responsa prud. Consuetudo.]
Naast de prediker staat de rechter (rechtskundige), mijn getrouwe onderrichter, mijn geheime kamer-raad, die mij adviezen geeft over voordeel mij krachtens geboorte toekomend, over nadeel dat een ander mij bezorgt; mijn verdediger als mij kwaad overkomt, mijn geleide naar het nuttige en goede. Is er iets dat ik moet tegengaan (keren, verhoeden), is er iets dat ik mag eisen, iets dat ik nalaat, dat ik erf, dan vraag ik niet om onbetekenende (oppervlakkige) informatie, maar ik vraag hem wat de keizer zegt, wat de burgerij van Rome, hoe de raadsheer het heeft opgevat, hoe de ‘wijze mannen’ het hebben ingezien, hoe het gebruik daartegenover.
(Naest: de rechtskundige werken staan in zijn bibliotheek naast de theologische. Vgl. 1672; 1538 onderrechter, etymologisch woordspelend met Rechter; 1539 Kamer-raed, niet in WNT, wel wordt bij kameraad 1088 gewezen op etymologiserend kamerraad ‘bij sommige oudere schrijvers’. H. bedoelt dus beide: kameraad en persoonlijk adviseur, vgl. proza: Raedsheeren = adviseurs (deze betekenis niet in WNT op raadsheer); geheime: anderen weten er niet van, de raadpleging geschiedt in het boekvertrek. Tevens speelt H. met geheime raad = college van adviseurs van een vorst (WNT geheim 828); 1540 aengeboren, WNT aangeboren 137: door en met de geboorte verkregen; 1541 aenbeschoren: niet in WNT. Vgl. WNT bescheren 1969: iets voor iemand bestemmen, toedelen, bezorgen; 1542 in 't quade = als mij kwaad overkomt, als men mij kwaad aandoet; beleid, MNW beleit 837: geleide; deze betekenis niet in WNT onder beleid; 1544 dat = datgene wat; schutten, WNT schutten 1235 vlgg.; 1545 derue, MNW dorven 364: mogen, hd. dürfen; 1548 wat...zeidt: proza: Lex ei Principum placita = wet en besluiten (decreten) van de romeinse keizers; 1549 Wat...Roomen, proza Plebiscita = besluiten van de volksvergadering (tegenover de sanatus consulta = senaatsbesluiten); 1550 Hoe...genomen: proza: Senatus Consulta et Magistratuum edicta; de besluiten van de romeinse senaat en verordeningen van de magistraten, bv. de aedilen, de Raedsheer = de leden van de senaat, ook voor alle magistraten; 1551 de wijse man: proza: Responsa prudentum, de antwoorden der wijzen (adviezen van rechtsgeleerden); deze weer- | |
| |
spiegelden de gezaghebbende mening van leidende advocaten en waren een belangrijke bron van het romeinse recht (Lewis and Short, A latin dictionary, Oxford, 1962, i.v. respondeo); 1552 'tgebruijck, proza consuetudo = gewoonterecht. Het hele vers is een omschrijving van: gewoonterecht.)
| |
161
Will de schael niet ouer wegen,
Staen ick om gewicht verlegen,
1555[regelnummer]
Sterre, 'ksegg het u in 't oor,
Allom glimp, en allom deken,
Allom recht om recht te breken,
Wijsen tegen, wijsen met.
1560[regelnummer]
Will de wett niet in de wett,
Wett werdt soo om wett gewrongen,
Soo gedreuen, soo gedrongen,
Soo gepijnight, soo gepleijt
Datse seidt en niet en seidt
1565[regelnummer]
Wat wij velen of bevelen;
'Tsterckste recht bestaet in velen,
En men telt sich rechters toe,
En men. Wegh, ick werd het moe.
[Vind ick daer niet tmijnen voordeel beantwoordt, de uijtlegginghen der doctoren (=rechtsgeleerden) zijn van soo verscheiden besluijt (= conclusie), datmen altoos bijden eenen oft den anderen geholpen kan werden. ende met de meeste stemmen kanmen't veeltijds wegh draghen (= winnen).]
Wil de schaal niet (naar een kant) doorslaan, sta ik verlegen om gewicht, Sterre, ik zeg het in uw oor (fluister het u toe), overal vindt men gehoor, overal een schone schijn, en overal bewimpeling, overal recht om ander recht krachteloos te maken, geleerden vóór en geleerden tegen. Wil de ene wet niet in de andere (kan men de ene wet niet in overeenstemming brengen met de andere), dan wordt de ene wet zo terwille van de andere gewrongen, zo naar een bepaalde kant getrokken, zo geperst (gedwongen), zo gepijnigd, zo gefolterd, dat ze zegt en niet zegt wat wij goed vinden of bevelen. Het sterkste recht is gelegen in (berust op) een meerderheid en met berekent hoeveel rechters (rechtskundigen) men op zijn hand heeft en men... Weg ermee, ik word het moe.
[Ouer wegen WNT óverwegen (II) 2205; 1554 gewicht, nl. dat de ‘doorslag’ kan geven; 1555 'ksegg...oor, intercalatie; 1556 valt, WNT vallen 332: ontstaan, opkomen, benadert het meest de hier vereiste betekenis: zich opdoen, zich aanbieden; 1557 glimp, WNT glimp 95: bedriegelijk, schoonschijnend aanzien; 1562 gedreuen, in een richting geduwd (eenzijdig uitgelegd); gedrongen, synoniem (een geforceerde uitleg geven.)
1563 gepleijt, marge: aende pleij gereckt, C aende poleije gehangen.
| |
| |
WNT palei (I) 208: folterwerktuig waarmee beschuldigden of verdachten werden uitgerekt om ze tot een bekentenis te dwingen; pleien (I) 2511: met de plei (palei) folteren (met toespeling op pleiten!!); 1565 velen: verdragen, hier m.i. kunnen hebben, geod vinden (dat ze zegt of niet zegt), spelend met bevelen en met velen 1566 = veel personen; vgl. proza: met de meeste stemmen; 1567 telt...toe reflexief: uittellen hoeveel men er op zijn hand heeft; 1568 En men. De punt fungeert als afbrekingsteken.)
| |
162
Verre zij van mij bevonden,
1570[regelnummer]
Dat ick door de vuijle wonden
Die'ck in 't Roomsche lichaem ken
Van soo menigh' scherpe penn,
Hier gebeten, daer gebeden,
Daer 'tgewinn ten dienst gesneden
1575[regelnummer]
Booren will' in goed of erf
Dat ick sonder onrecht derv.
[Maer God verbiede (= verhoede) dat ick mij tegens recht ende reden zoude willen behelpen (= bedienen) met eenighe (= welke dan ook) der keiserlicke onredelicke wetten, die de wettgeuers haerseluen oft ijemand anders te gevalle (= ten gerieve van) hebben uijtgegeuen (= gemaakt).]
Moge men bevinden dat het verre van mij is dat ik door de vuile (weerzinwekkende) wonden die ik in het romeinse lichaam (corpus iuris) ken, hier door zo menige scherpe pen (daarin) gebeten, daar op anderer verzoek (eraan) toegebracht, elders om het voordeel (erin) gesneden, zou willen boren in goed of erf dat niet mijn rechtmatig eigendom is.
(1569-1576 constructie: Verre van mij (res. werkw. bep.) zij bevonden (gezegde) dat ick...boren will... (subj.); 1570 vlgg.: de voorstelling is deze dat hij door gebruik te maken van de ‘rotte plekken’ in het corpus van het romeinse recht, zich zou bevoordelen; 1571 't Roomsche lichaem: marge C Corpus Iuris Caesarei = het corpus (de verzameling) van het keizerlijk recht, het keizerlijk wetboek; de beeldspraak is deze dat in dat lichaam door vele scherpe pennen (van keizers) ‘vuile’ wonden zijn gebeten, of (woordspelend) gebeden (op verzoek aangebracht) of gesneden (erin ‘gekrast’) ten eigen bate of ten bate van een ander (vgl. proza: haerseluen oft ijemand anders ie geualle) en dat de dichter-jurist hierdoorheen zou willen boren in enz. (= er gebruik van zou willen maken om enz.); 1575 goed of erf: vermoedelijk goed = bezittingen in het algemeen, erf = bezit aan vaste goederen, grondbezit (al of niet door erfenis verkregen); vgl. WNT goed (II) 329, erf (II) 4165; 1576 letterlijk: dat ik mis zonder dat mij enig onrecht wordt aangedaan dus: waar ik geen recht op heb.)
| |
| |
| |
163
Geld met guichelen verouert,
Goed den eighenaer ontoovert
Bij geswinder wetten treck,
1580[regelnummer]
Acht ick minder dan gebreck.
[Lieuer will ick gebreck lijden dan mij door slimme trecken (= streken) verrijcken.]
Geld door goochelen verkregen, geld de eigenaar onttoverd door slinkse manipulaties met voor allerlei uitleg vatbare wetten, stel ik beneden gebrek. (Ik heb liever gebrek dan geld enz.)
(1577 guijchelen: in het beeld = goochelen (WNT goochelen 405) (vgl. ontoouert), in het verbeelde: bedriegelijke handelingen plegen, WNT goochelen 406, dit citaat uit Huygens; 1579 geswinder...treck: vlugger handigheid van wetten (WNT trek 2422). Vlugger, sneller, gewiekster handigheid met de wetten (dan de tegenstander heeft), vrij: handiger gebruik maken van de wetten.)
| |
164
Lang te niet waer 'tlanghe rechten,
Konmen met sijn seluen vechten,
Eermen aenden nabuer viel:
Die de vierschaer t'sijnent hiel,
1585[regelnummer]
En verdoemde daer sijn' tochten
Eers' hem voor den rechter brochten,
En besloot sich in de wett
Die hem sijn Gewisse sett,
[Oock soo ijeder een eerst met sijn eighen gemoed te rade gingh, en stelden allen eighen sucht (= egoïstische begeerte, eigenliefde) onder de voet, (= overwon) het langhe gepleijt waer haest af (= uit).]
Het langdurige procesvoeren (procederen) zou allang niet meer bestaan, als men met (tegen) zichzelf kon vechten, voor men zijn buur op het lijf viel; als iemand rechter over zichzelf zou zijn, (letterlijk: bij zichzelf rechtbank zou houden, figuurlijk: over zichzelf recht zou spreken) en daar zijn begeerten zou veroordelen, voordat deze hem voor de rechter zouden brengen en zich zou onderwerpen aan de wet die zijn geweten hem stelt (voorschrijft),
(1581 Lang, woordspelend met langhe; rechten = een rechtsgeding voeren (WNT rechten 573); aen...viel: zich zou werpen op enz. (WNT vallen 321); 1584 vierschaer houden = rechtbank houden, een terechtzitting houden; 1585 tochten, hier = boze begeerten, lusten, driften; 1587 besloot sich, WNT besluiten 2045: zich binnen de grenzen van iets houden, niet daarbuiten gaan (dit citaat).)
| |
165
Op de Roll en hong sijn' vloe niet,
1590[regelnummer]
'Tscherpe Recht en waer de roe niet
Tot der armen eeltigh vell:
'Tbillick viel ons schier te fell,
En wij souden't voelen strijden
Met geduld en medelijden,
| |
| |
Die 't de wett hadd willen vragen.
[In plaets van ons ter vierschaele (= vierschaar, vgl. WNT vierschaer 424: in 16e en 17e eeuw ook vierschaal, blijkbaar op onjuiste etymologie berustend) te haesten om den behoeftigen op 'tlijf te vallen, souden wij schier ons aller billixte recht ten scherpsten niet willen uijtvoeren.]
(dan) zou zijn vloe (?) niet op de rol (van rechtszaken) hangen; het scherpe recht (de strenge rechtspleging) zou niet de roede zijn voor het eeltige vel der armen; zelfs het rechtvaardige rechtsgeding (het rechtmatige dingen) zou ons bijna te hard vallen, en we zouden het in strijd voelen komen met (onze) lankmoedigheid en (ons) medelijden en wel wat prijsgeven, dat de wet zou gegeven hebben aan hem die de wet erom vroeg.
(1589 Roll, lijst van zaken die voor het gerecht moeten behandeld worden (oorspronkelijk in een rol om een stok gewonden, aaneengevoegde papieren (perkamenten) (WNT rol (I) 912/3); vloe, onduidelijk; Heinsius, De Vooys, Ts 45, 293 vereenzelvigen het met vlouw = net (zie MNW vlouwe 680, Franck-van Wijck vlouw) waarvan het een zeeuwse vorm zou zijn) en De Vooys ziet in deze plaats een woordspeling ‘van de rol waarop de netten gedroogd worden, en de rol van rechtszaken.’ Maar rol in die zin vind ik nergens! Zegt H. dat op de rol (van rechtszaken) zijn vangnet niet zou hangen? Het ziet er vreemd uit. 1590 scherpe, WNT scherp (II) 505 streng, met o.a. een citaat uit De Brune, Banketwerk, dat goed bij onze tekst past: ‘Men moet noijt te heftigh voor 't scherpste recht dinghen: de billigheyd en barmhertigheyd moet allesins haer beurte ontstaen, en toe-gedraghen werden.’; 1591 eeltigh, door het (ver)dragen van veel lasten, veel druk; 1592 'Tbillick, nl. recht (tegenover 'Tscherpe Recht, vgl. het proza ons allerbillixte recht); 1595 ons ontgeuen, spelend met gegeuen, afstand doen van, prijsgeven (WNT signaleert dit reflexieve gebruik niet.)
| |
166
Maer 'tvermogen en 'tverdraghen
Will soo qualick eenen wegh,
1600[regelnummer]
En hij will soo noode wegh
Die de plaets kan eighen heeten.
[Maer de machtighste will soo qualick aen 'twijcken.]
Maar de macht en het tot een overeenstemming (schikking) komen gaan zo moeilijk samen en hij wil zo ongaarne weg, die de plaats de zijne kan noemen.
(1598 verdragen; MNW verdragen 1648: overeenkomen, een verdrag of overeenkomst sluiten. Hier m.i. een schikking treffen waarbij men althans een deel van zijn eisen laat vallen. Kil. geeft o.a.: litem mutuo consensu dirimere.)
| |
| |
| |
167
Waer heen streckt mij oock het weten,
'tWoeste weten vande wett
Daerm' ons herssenen in plett,
1605[regelnummer]
In verduft en in doet smooren,
Recht als herssenen en ooren
Op het baerden vande jeughd
Houwbaer zijn aen hooger deughd?
Dien 't haer 'tmess, die 't niet en trecken?
[Maer, sal ijemand seggen, soo wij ons met de Rechtsgeleertheit niet en moghen behelpen (= gebruik maken van, tot ons voordeel, vgl. proza nr. 162), waertoe breecktmender ons het hooft mede, in 'tbeste van onse jaeren, wanneer wij de krachten hebben om ijet beters te leeren?]
Waartoe dient mij toch de kennis, het geen eind nemende weten van de wet, waar men onze hersenen in ‘mangelt’, in verduft en in doet stikken, juist als onze hersens en oren in de tijd dat de jonge mensen een baard krijgen, huwbaar zijn aan betere zaken? Is het mes van nut voor hen die het niet trekken?
(1602 streckt, WNT strekken 2173 dienstig zijn tot: vgl.: Dat strekt tot mijn geluk; oock = toch: WNT ook 9, in wensende zinnen of uitroepen tot meerdere nadruk, citaat uit Hugens (en Hooft); het weten...van de wett = de rechtskennis, de rechtsgeleerdheid (zie proza Rechtsgeleertheit); 1603 woeste: Vgl. Kil vastus (= uitgestrekt, onmetelijk groot, enorm enz.). Zo ook Hooft in: Sonnet, L.-St. I, p. 21, vs 13 (wijt en woest genoech om alles in te sluiten). 1604 plett, WNT pletten (I) 2624: geweld aandoen enz.; 1605 verduft: duf, suf maakt (niet in WNT); 1607 baerden, WNT baarden 830, dit citaat; symptoom van volwassen worden; 1608 deughd = latijn bonum, goed; vgl. WNT deugd 2446: iets goeds; hoogher deughd is dan: hoger goed, iets beters, vgl. proza: ijet beters.)
| |
168
1610[regelnummer]
Dapper: 'Tsal ter weere strecken;
'Tsal mij decken van een' stoot,
'Tsal den mijnen in den nood,
'Tsal den weduwen, den weesen
Voor een muer van Coper wesen,
1615[regelnummer]
Rijs' ick oijt daer wees of we'ew
Mij ten Richter-stoel beschreew.
[Antwoord: sij sal mij strecken om mij, den mijnen ende den verdruckten ter nood te helpen verdedighen, soo ick oyt tot het Rechterampt verheuen werde.]
Een heleboel! (Zeer, In hoge mate.) Het zal tot verdediging dienen, het zal mij dekken tegen een stoot (een aanval afweren), het zal voor de mijnen in de nood, voor de weduwen en wezen als een muur van koper
| |
| |
zijn, indien ik ooit opklim daar waar wees of weduwe mij op de rechterstoel aanroepen om hun recht te doen.
(1610 Dapper, adv. van graad, antwoord op de voorgaande vraag; vgl. WNT dapper 2295: in hoge mate, geducht, niet weinig; 'T = 'tmess, ook het weten enz. (1602); zie ter weere, decken van een' stoot; in 1612/14 alleen de rechtsgeleerdheid: merkwaardig staal van wegglijden van het beeld, overgang van beeld naar verbeelde; 1613-1616; H. denkt zéker aan de vele bijbelplaatsen waarin God bijzondere zorg vraagt voor de wezen en weduwen, waarin de gruwel van hun onderdrukking wordt uitgesproken, en in het bijzonder aan Luc. 18:1-8, waarin een weduwe met grote hardnekkigheid de rechter blijft vragen: ‘Doe mij recht tegen mijne wederpartij’; ook de muer van Coper is bijbels: Jer. 1:18: want zie, Ik stel u heden tot eene vaste stad en tot een ijzeren pilaar, en tot koperen muren tegen het gansche land:... 19: En zij zullen tegen u...niet vermogen...; vgl. ook Jer. 15:20; 1616 Mij...beschreew = mij schreeuwend (van nood en ellende) aanroept om hulp terwijl ik op de rechterstoel zit. WNT beschreeuwen 1994: ‘Iemand oproepen tot het vervullen van een taak’ is m.i. niet fel genoeg; ten Richterstoel, pred. toev. bij Mij (ten richterstoel zijnde, zittende).)
| |
169
Richter-stoel, een ijeders gading,
Die versitting en versading,
Hoogher trappen en gewinn
1620[regelnummer]
Voor wat leegher en wat min
Los of loos bestaen te keuren,
Mog'lick sult ghij mij gebeuren,
Mogl'ick waer gebreck van stoff
Mij vereisch in 't Richter-hof;
[Ô Rechterampt, dat soo begeert werdt door alle soodanighe die off onbedacht oft met quaed opsett uijt haeren middelmatighen staet (= positie) soecken te versitten tot eenen hoogeren daer sij haere begeerlickheit (= begeerten) in mogen voldoen, moglick off ick bij gebreck van beter tot uw (= u) beroepen werde;]
Rechterstoel, wens van ieder (ieders gading) die lichtvaardig of sluw het hoger komen te zitten en de verzadiging (van zijn begeerten), hoger posities en hogere inkomsten boven wat lagere inkomsten bestaat te kiezen, misschien zult ge mij ten deel vallen, misschien zal gebrek aan betere mensen mij ergens nodig maken in het gerechtshof (mij tot het rechterambt roepen).
(1618 versitting: het ergens anders gaan zitten, hier: hoger gaan zitten, vgl. het proza; versading, nl. van hun begeerten naar eer, geld, macht, vgl. het proza voldoen; 1619 Hoogher trappen = hogere treden (op de maatschappelijke ladder), hogere posities, vgl. proza: tot eenen hoogeren (staet); Hoogher ook bij gewinn te betrekken; 1620 wat leegher, nl. trappen; wat min, nl. gewinn; 1621 Los of loos (adverbia) licht- | |
| |
vaardiglijk of listiglijk (sluw), vgl. proza onbedacht = Los, met quaed opsett = loos; keuren, WNT keuren 2663 kiezen, verkiezen; bestaen (meerv. ‘ad sententiam’ bij generaliserend ijeder): ik laat het woord staan: ‘wagen’ is wat te sterk, ‘ondernemen’ wat vaag. In bestaen te plus infin. drukt zich een zekere afkeuring van de spreker uit: de man heeft de euvele moed..., gaat ertoe over... (maar dat is niet zo best); het WNT biedt hier onvoldoende steun; 1623 Mog'lick waer enz. vgl. 1306! opniew moet waer (oorspronkelijk vragend, als Van Helten gelijk heeft) vertaald worden met indef. ergens; gebreck van stoff, vgl. proza: bij gebreck van beter (mensen); stoff = goed materiaal, hier: mensen, lieden (dit gebruik niet in WNT op stof); Richter-hof, niet in WNT op rechter of op hof) = gerechtshof. Ook Stallaert geeft het niet. Vermoedelijk maakte H. het woord.)
| |
170
1625[regelnummer]
Maer geladde wentel-trappen
'Ksal ter schoore naer u stappen,
Stappen taeijer dan mijn schoen
Sal mijn voet naer bouen doen,
Bouen daer 'tsoo voll gevaer leit.
[Maer ick salder niet geern toe komen.]
Maar, gladde wenteltrappen, ik zal schoorvoetend naar u gaan, stappen ‘taaier’ dan mijn schoen zal mijn voet naar boven doen, boven waar het zo vol gevaar is (zo gevaarlijk is).
(geladde met de svarabakhti-achtige vokaal, metri causa; 1626 ter schoore, WNT geeft dit citaat onder schoor (I) 854: te, ter schoor (zetten, stellen enz.): strak in schuinsche richting, schrap; maar hier wordt toch bedoeld dat H. zich onwillig (proza: niet geern), schoorvoetend dus, naar die wenteltrappen begeeft (en vervolgens op dezelfde wijze naar boven klimt); 1627 taeijer: de woordspeling is in de vertaling niet te behouden: taai = langzaam èn taai: marge 1627 KII Noli quaerere fieri judex (, nisi valeas virtute irrumpere iniquitates Ecclesiast. 7. vs 6) = Zoek niet rechter te worden (, zo gij de kracht mist van ongerechtigheden te fnuiken. Ecclesiasticus (= Jesus Sirachs-zoon) 7, 6.)
| |
171
1630[regelnummer]
Recht is waerheid: en wat, waerheid?
[Want een Rechter moet waerheit spreken, en wie kent de waerheit?]
Recht is waarheid. En wat is waarheid? En waar is waarheid?
(marge 1630: grieks citaat uit Joh. 18:38 (Pilatus zeide tot hem:) Wat is waarheid? Het latijnse citaat is hier en daar onleesbaar: quid sit verisimile dicatur(?) quid sit verum (?) tam supra nos est quam ipsa veritas. H. citeerde uit het hoofd. In C vinden we het volledige en correcte citaat: Fer ergo judex sententiam, et pronuncia, quis tibi verisimillimum videatur dicere, non quis verum dicat, id enim tam supra
| |
| |
nos est quam ipsa veritas. Sen. ep. 65. (Geef daarom als rechter uw gevoelen, en spreek uit, wie, naar het u voorkomt, het meest waarschijnlijke zegt, niet wie de waarheid zegt; want dat stijgt even ver uit boven onze horizon als de waarheid zelve. Seneca, Epistulae 65, 10).)
| |
172
Die dit blindeling gebrodd,
Dit gestommel, dit gewemel,
Naer 'tgeheimste van den Hemel
1635[regelnummer]
Naer de waerheid siet en lijdt,
Die ghij wegh en waerheid zijt,
[O Heere, ende alleen waerachtighe God, die ons dus blindeling naerde waerheid siet grijpen en grabbelen,]
Waarachtige God, die dit blindelingse geknoei, dit tastende zoeken, dit gewoel (ronddraaien, rondtollen op zoek) naar de waarheid ziet en verdraagt, gij die de weg en de waarheid zijt,
(1631 waere God: zowel ware God (tegenover alle valse) als God die waarheid zijt, waarachtige God; 1632 gebrodd, WNT gebrod 495/6: geknoei; niet betrokken op Naer 'tgeheimste enz. 1633 gestommel, van stommelen WNT 1884 ‘zoekende en tastende, althans onzekere, eenig gerucht meebrengende bewegingen maken’. Vgl. Voorhout 558 ‘stommelend gelaet’, voor het getast van vrijende paartjes in het donker; gewemel, Kil. wemelen, circumagere, obversare, circumversare; circumagi. M.i. hier: zich her en der bewegen, in de rondte draaien (van de zoekers in groten getale), vgl. 1638 gins en weer enz.; ook dit subst., evenals gestommel, betrokken op Naer 'tgeheimste enz.; 1634 'tgeheimste = het verborgenste; 1635 lijdt: God duldt het, heeft er (nog) geduld mee; 1636 Die ghij = gij die; meermalen bij H. Zie de critiek van Mostaert p. 59. H. citeert hier Joh. 14:16: ...Ik ben de weg, en de waarheid en het leven;...)
| |
173
Siet en lijdt met medelijden
Die daer gins en weer, besijden
Wegh en waerheid suffen gaen,
1640[regelnummer]
In vertwijffeling van staen
Meer als wandelende roosen;
Die de reise doen in doosen,
En als twijffelende doen,
Maer geraken noch ten soen
1645[regelnummer]
Vande sterre die sij vrijen,
En de waerheid daers' om strijen
Laet sich dwingen met der tijd.
[Erbarmt u over den ghenen die 'tsich moeten onderwinden (= die zich ermee, nl. met het als rechter zoeken naar de waarheid moeten bezig houden, dat op zich moeten nemen), losser drijuende dan de naelden vande scheeps-compassen, die doch, all soeckende, in 'teinde haere noordsterre genaken ende gelijck als (= a.h.w.) kussen.]
| |
| |
zie en verdraag met medelijden degenen die daar her en der (in alle richtingen) bezijden de weg en de waarheid in verlegenheid raken, in wanhoop of ze ooit tot staan zullen komen, meer (in wanhoop) dan wandelende kompasrozen die de reis in dozen maken en als het ware twijfelend maken, maar toch ertoe komen de ster waarnaar ze dingen, te kussen; en de waarheid waar ze voor vechten laat zich mettertijd bedwingen.
(1639 suffen gaen, WNT suffen 470 ontdaan, verslagen zijn enz. Vgl. 1640 In vertwijffeling; 1640 staen = stilstaan. Zij (de rechters zijn bedoeld) wanhopen ooit tot staan te komen = de waarheid te vinden, maar blijven van het een naar het ander lopen; 1641-1647 beeld van het kompas: de roos van het kompas, in de proza-aant. de naeld, wat op hetzelfde neerkomt. Het gaat hier om de schijnbare beweging van de roos (cirkelvlak van karton, waarop de 32 windstreken zijn afgebeeld) en de kompasnaald daaronder, bij slingeren en koersverandering van het schip. De op een stift geplaatste kompasnaald met kompasroos blijft onveranderlijk, afgezien van kleine trillingen en zwaaibewegingen, op het noorden gericht staan, terwijl het schip onder het kompas doordraait. Voor het oog lijkt het of de roos draait. Over deze beweging heeft H. het. Het tertium comparationis is dat bij alle koersverandering van het schip de naald (met de daaraan bevestigde kompasroos) onveranderlijk naar het noorden blijft wijzen; wandelende, vanwege de schijnbare draaiing; 1642 doosen: de zgn. kompasketel waarin de roos zich bevindt; 1643 als (adv.) = als het ware; de reise is in 1643 samengetrokken; 1644 ten soen = tot de zoen, tot het kussen. Vgl. proza gelijck als kussen; 1645 de Sterre enz. = de poolster; vrijen: tot vrouw begeren, aanzoek doen om, vrijen, dingen naar; 1646/7 in tegenstelling met de ploeteraars van nr. 172, 173 (vooral vs 1638/40) weten zij de waarheid (= de richting noord), al kost het enige tijd ze te bedwingen, te pakken te krijgen.)
| |
174
Waert ghij soo verr van 'tverwijt,
Onder-Goden, waterpassen,
1650[regelnummer]
Die ons Bloed, en Erf, en Cassen
Godsgewijse roijt en recht!
[Ende o Rechters meesters van ons Goed en Bloed waer 't noch met uluijden mede soo gestelt, dat ghij endtelick de gesochte waerheid trefte! (= troft; treffen zw. en st. tot diep in 17e e.)]
Waart gij (maar) even ver van het verwijt, ondergoden, waterpassen, die ons leven, en goed en geld alsof gij God waart regelt en richt.
(1648 soo verr: even ver, nl. als de kompasrozen, die de waarheid tenslotte vinden; 'tverwijt, nl. van te dwalen zonder ooit de waarheid te vinden; 1649 Onder-Goden: naar oudtestamentisch spraakgebruik zijn de overheden goden; zie Ex. 21, 6; 22, 8, 9, 28; 1 Sam. 2:25: Wanneer een mensch zondigt, zullen de goden hem oordeelen); Ps. 82; H. voegt
| |
| |
onder toe om hen te onderscheiden van God, namens wie zij optreden. Vgl. nog bij Hooft goon (L.-St. I, 92 Sonnet, vs 3); deze betekenis niet in WNT op ondergod; waterpassen waarmee uitgemaakt wordt of iets horizontaal is. Zo wordt door hen de schuld vereffend door straf, schuld en straf komen op gelijke hoogte. Het beeld is een variant op dat van de weegschaal; 1650 Cassen = geld (WNT kas (III) 1713), eigenlijk kisten met geld, vgl. vs 800; 1651 roijt, aansluitend bij Erf: de rooilijn bepalen, bepalen wat ons toekomt, wat we hebben af te staan (boeten, verbeurdverklaringen enz.) recht = richt, een richting geeft; vgl. vs 1415, dus: erover beschikt. De alliterende woorden zijn ook naar betekenis sterk verwant: volgens de rooij = rechte lijn, regelen, en recht maken; in het verbeelde convergeren ze in: beschikken over, beheersen; vgl. proza meesters.)
| |
175
Maer, waer blijft hij in 'tgevecht
Van Gewiss en nacht-gepeinsen,
Dien de droeue droomen deinsen
1655[regelnummer]
Op verwesen erf of Bloed,
Daer noch 'tmenschelick gemoed
In de schemering van weten
Twijffelt door soo nauwe spleten
Tuschen d'onschuld en de Pijn
1660[regelnummer]
Off'er recht gerecht magh zijn?
[Maer wat moet de mensche strijds in 'tgemoed hebben, die te rugge denckende aen een vonnis ouer goed of Bloed gegeuen, alnoch inde duijsterheit van sijn verstand leght en twijffelt, off hij Recht gesproken heeft, dan oft de beklaeghde op een onwaerachtighe ende maer uijtgepijnighde bekentenisse veroordeelt is geweest!]
Maar waar blijft híj in de strijd tussen zijn geweten en zijn nachtelijke overdenkingen, wiens smartelijke gedachten teruggaan naar een vonnis dat hij geveld heeft over goed of bloed, terwijl zijn menselijk gemoed in z'n duister weten nóg twijfelt of er recht gevonnist is, omdat de onschuldige slechts tengevolge van de marteling schuld kan hebben bekend.
(De voorstelling is voor zover ik zie deze: de rechter denkt 'snachts na over het vonnis dat hij geveld heeft en wordt geconfronteerd met zijn geweten: was dat vonnis wel juist? Waar blijft hij in dat gevecht van denken en geweten terwijl hij in zijn menselijke onwetendheid twijfelt of er op de juiste wijze vonnis gewezen is. Het is immers zo moeilijk uit te maken of de beklaagde werkelijk schuldig is of slechts tengevolge van de marteling bekend heeft.
1654 Dien, antec. hij (1653), indir. objekt (‘dativus possessivus’); deinsen: door mij aanvankelijk trans. opgevat, zoals ook WNT deinzen 2368 = doen terugkeeren, doet, onder aanhaling van deze éne plaats! Waarschijnlijker acht ik met De Vooys, Ts 45, 293 opvatting van Dien als datief bij intrans. deinsen (= terugkeren naar) (ook reeds Heinsius);
| |
| |
droomen, hier m.i. nachtelijke overpeinzingen; vgl. 1669; 1655 verwesen erf = gevonnist erf = het vonnis over erf; zo ook (verwesen) Bloed = doodvonnis; 1656 Daer: (niet causaal, ik ken geen causaal daar in 17e eeuws nederl., vgl. 1444) terwijl, wanneer; noch (proza alnoch met versterkend al = alsnog (WNT alsnog 276)), met benadrukt nog te vertalen; 1656 In...weten bijw. bep. = ‘in de duijsterheit van sijn verstand’ (proza); 1658 door...spleten enz. Huygensiaans: twijfelt door...heen. Is niet de onschuld identiek met de ‘uitgepijnigde bekentenis?’ Hoe groot is de afstand tussen die twee? Vallen ze niet samen, door de onwaerachtigheid vande maer uijtgepijnighde bekentenisse (proza)? 1659 de Pijn, vgl. WNT pijn (II) 1644/5: pijniging, vooral verhoor op de pijnbank.)
| |
176
Suer beroep, waer is 'tbehagen
Dat hem dwing' u naer te jaghen
Dien de middelmaet van eer
Meer vernoeghen kan als meer?
1665[regelnummer]
O bewind van Luijd' en Landen,
Fier bestaen van Reusen handen,
Dier betrachten, swaer gebod,
Menschen zijn, en doen als God!
[Stout, swaer ende gevaerlick bewind (= beroep, werk), des God alleen machtigh (= waartoe... in staat) is, waer is de redelicke mensche die sich met een middelmatigh leuen te vreden honden konnende, naer u soude willen trachten?]
Moeilijk beroep, waar is het plezier (welgevallen) dat hém ertoe zou kunnen drijven u na te jagen, die een gemiddelde eervolle positie (eervol ambt) meer kan tevreden stellen dan een nog hoger ereambt? O heerschappij over mensen en hun landen, trots bestaan (stout ondernemen) van handen van reuzen, veel vergende bezigheid, zware opdracht, mensen zijn en handelen als God!
(1661 Suer: zwaar, moeilijk, zorgelijk; 1663 eer: ereambt, WNT eer (I) 3879; 1664 als meer: dan meer eer, een nog hoger ereambt; 1666 Fier, trots (bijna) hoogmoedig, (bijna) aanmatigend; bestaen = pogen, ondernemen, wagen, waagstuk; Reusen, genit. pl., voorbep. bij handen; 1667 Dier: veel kostend, veel van ons vergend, ons duur te staan komend; 1665-1668 constructie: vier uitroepende zinnen =(geen aanroepende, geen aansprekingen); bewind enz. telkens anders omschreven in de volgende drie uitroepen: dat bewind is een fier bestaen enz., het betekent dat men mens is en moet optreden alsof men God is.)
| |
177
Stracken ernst, gespannen droomen,
1670[regelnummer]
Die mij wakend' ouerkomen,
Laet mijn aendacht wat verlaets:
'Ksie wat inde naeste plaets
Dat mijn' sinnen kan ontdoijen,
En ick derv'er u op noijen,
| |
| |
1675[regelnummer]
Sterre, die des kundigh zijt
Tot der kundighen verwijt.
[Naer (= na) dese ernstighe ende swaermoedighe (= sombere) gepeinsen lust mij mijn' sinnen wat te verfraeijen (= vervrolijken). ende ick sied'er de Boecken toe hierneffens staen, die ghij, Sterre, beter als de ervarenste (= knapsten) verstaet.]
Strakke ernst, gespannen ‘dromen’, die mij wakend overkomen, gun mijn op een punt gerichte gedachten wat ontspanning. Ik zie vlakbij iets dat mijn geest (gedachten) kan ontdooien en ik durf er u op uitnodigen, Sterre, die er verstand van hebt (ervan op de hoogte zijt), meer dan de kenners.
(1669 Stracken, parallel met gespannen; droomen (vgl. 1654) = gepeinzen, overdenkingen, gedachten. Huygens borduurt verder op dit woord in 1670: het zijn dromen, terwijl hij waakt!; 1671 verlaets, vgl. MNW verlaet 1963: kwijtschelding, vrijstelling, Kil. remissio, relaxatio = vermindering verlichting); 1672 in..plaets = op de dichtst-bijzijnde plaats. Vgl. 1537. Opnieuw hebben we te denken aan de plaats in zijn bibliotheek; 1673 ontdoijen = de hardheid, gespannenheid wegnemen; 1675 des, terug op wat (1672) in er (1674) herhaald; 1676 letterlijk: tot verwijt, beschuldiging, aanklacht tegen de kenners, de experts, die zij overtreft in kennis; vgl. proza, nog krasser: beter als de ervaerenste (= knapsten) verstaet; marge 1669 Medici = schrijvers over de medische wetenschap.)
| |
178
Luijden die het langer leuen
Niet en nemen, niet en geuen:
Maer ontgeuen wat gebrecks,
1680[regelnummer]
En bestellen wat verspecks
Tegen 'troouen van de qualen
Die wij voeden oft behalen,
[Namentlick de schrijuers in medicine.]
Lieden die het langer leven niet nemen (ontnemen), niet geven, maar wat gebreken wegnemen en wat compensatie verlenen tegen het roven (de beroving) van de kwalen die wij (zelf) in de hand werken (waaraan wijzelf voedsel geven) of die wij oplopen (buiten ons toedoen).
(1677/8: Zo goed zijn de dokters wel dat ze iemand niet doden (en zo beletten langer te leven), anderzijds geven ze ook geen langer leven, dat kunnen ze niet, de lengte is alleen door God bepaald, ze kunnen daar niets aan toevoegen; 1679 ontgeuen, WNT ontgeven 1849, tegengestelde van geven, dit citaat; gebrecks = lichamelijke onvolkomenheid, ongemak, kwaal; 1680 verspecks, alleen MNW vermeldt het woord in de vorm verspeckt (?), wijst op deze plaats en oppert als onzekere verklaring: verzachting. In de context contrasteert verspecks met 'troouen enz., m.i. dus: vergoeding, soulaas, compensatie; vgl. spekken van een
| |
| |
beurs = vullen; 1682 behalen WNT behalen 1461: (vooral van een ziekte) oplopen.)
| |
179
Sulcker luijden staender hier
Vande grijsen drij of vier,
1685[regelnummer]
Vande groene dichter hoopen;
[Vande oude hebb icker weinighe, vande jonghe veel.]
Van zulke lieden staan er hier van de ouden drie of vier, van de jonge groter aantal (veel meer).
(grijsen (substantivisch gebogen, tegenover groene) = ouden; groene = jonge (schrijvers); vgl. 1509 Grijse mannen; 1685 dichter: dikker, groter.)
| |
180
Eertijds pinten zijn nu stoopen;
Dat is Mensch en Tijds gelaet,
Meerder jaren, meerder praet.
Ouderdom versoet aen 'tklappen
1690[regelnummer]
Als de kinderen aen papp, en
Poppegoed en koeck en koot,
En de wereld gaet ter dood,
S'is op 'tsloopen. dat's haer steruen,
En soo rammelen haer' scheruen;
1695[regelnummer]
Meer dan in haer hechte jeughd;
Doe de sluijcke slechte deughd
Of ontkleedt of sonder boorden,
Sonder boorden ghingh van woorden,
Vodden daerse nu in smoort.
[Soo gaet het met de wereld. hoe sij ouder werdt hoe sij meer klaps krijght. oock gaetse in duijghen vallen, daer af rammelen de stucken, meer als in haer jonghe kracht, doe de wetenschappen in weinighe ongepronckte woorden werden beschrenen.]
Wat eertijds pinten waren, zijn nu stopen. Zo gedragen zich mens en tijd (wereld) (zo gaat het met enz.); meer jaren, meer woorden (hoe ouder, hoe meer gepraat). De ouderdom schept genoegen in het praten, zoals kinderen in pap en speelgoed en koek en koot. En de wereld gaat naar de dood toe, zij zal gauw uiteenvallen - dat is haar sterven - en zodoende ‘rammelen’ haar scherven (stukken, brokken) meer dan in haar ‘stevige’ jeugd, toen de onopgesmukte, eenvoudige deugd of naakt ging, of zonder boorden aan haar kleed, zonder boorden van woorden, vodden waar ze nu in stikt.
(1686 pinten, WNT pint (II) 1927: een kwart stoop; 1687 gelaet: wijze van zich voordoen, waarop zich iets vertoont; 1688 geldt voor de mens en voor de tijd; dit wordt uitgewerkt in de volgende vss: oude mensen praten meer, de oude tijd, de oude wereld die het sterven nabij is, praat meer; 1689 versoet, MNW versoeten 2506 delectari d.i. genoegen smaken, zich verlustigen; 1691 Poppegoed, WNT poppegoed 2455; koot, WNT koot (I) 5462: been van eerste lid van teen van een
| |
| |
rund, speeltuig van jongens (het spelletje heet kooten); 1603 is...sloopen, proza: gaet in duijghen vallen; sloopen, intrans. uit elkaar vallen; 1694 rammelen, spelend met de andere betekenis van rammelen: babbelen, die reeds 17e-eeuws is (WNT rammelen (I) 238;); 1695 hechte, contrasterend met sloopen, scheruen: alles zit nog goed in elkaar, ‘rammelt’ nog niet (parallel met de ‘rammelende’ oudjes) 1696 sluijcke, WNT sluik (III) 1931: onopgesmukt, eenvoudig (2 citaten uit Huygens met sluijcke slechte; 1697 ontkleedt: de deughd vertoonde zich zoals ze was; of sonder boorden: of (als ze gekleed was) dan toch zonder versiersels om de randen van het kleed (aan hals en mouwen); in het verbeelde: zich in sobere, eenvoudige, onopgesmukte taal uitdrukte. Zie 1699: Sonder boorden van woorden, waar beeld en verbeelde direkt naast elkaar staan als kern en nabepaling; 1699 Vodden enz. bijstelling bij boorden van woorden: de boorden van woorden worden tot vodden, ze zijn zo talrijk dat de deughd erin smoort.)
| |
181
1700[regelnummer]
Sterre, 'tis lang all gehoort
Datmen hoort: 'tzijn oude koolen
Diemen op hervonckte kolen
In 't lang sopp van desen tijd
Onse walgh te voren snijdt.
[Heden en werdter niet niews geschreuen; all dat onse langwijlighe (vervelend door langdradigheid) schrijuers doen en is maer d'oude spijse met niewe slappe saussen te verwarmen.]
Sterre, 't is reeds lang gehoord, wat men hoort; 't zijn oude kolen die men op een weer aangewakkerd (opgestookt) vuur in het ‘lange sop’ van deze tijd (= nadat ze opgewarmd zijn in het lange sop van deze tijd) ons (ter nuttiging) voorsnijdt, terwijl wij ervan walgen.
(1702 hervonckte (niet in WNT); weer aangeblazen, opgestookte; 1703 lang sopp: veel nat (zodat de kool waterig flauw, slap wordt) in het verbeelde: veel woorden; sopp en koolen horen bijeen, vgl. het sop is de kool niet waard; 1704 Onse walgh: zeer kort voor: ons walgenden, ons terwijl wij ervan walgen.)
| |
182
1705[regelnummer]
Maer gestaedt ghij mijn berechten
'Ksal de Meesters voor de Knechten,
'Tgrijs voor 'tgroene doen gestaen:
En hoe sal ick spelen gaen!
[Maer wij, soo het u goed dunckt, sullen ons aende oorspronckelicke meesters (= heelmeesters, geneeskundigen) houden.]
Maar - als gij mijn vonnis bekrachtigt - ik zal de meesters voor de knechten, het oude voor het jonge doen staan (verkiezen) en hoe zal ik mij gaan vermeien!
(1705 gestaedt, hier: bekrachtigen (term uit de rechtstaal, vgl. WNT gestaden (2) 1791 in rechtstaal!); vgl. mijn berechten = mijn rechtspreken, mijn vonnis, oordeel (nl. over de jongere medische schrijvers,
| |
| |
zojuist door hem uitgesproken; vgl. proza: soo het u goed dunckt (het = dat wij ons houden aan de oude schrijvers); 1707 gestaen = staan (WNT gestaan 1790); marge 1707 Anatomici (= ontleedkundigen).)
| |
183
'Ksal ons door ons seluen voeren
[Ende vermaken ons met het schepsel (= bouw, inrichting) vant menschelick lichaem te ondersoecken ende daer in]
Ik zal ons door onszelf (heen)voeren.
| |
184
1710[regelnummer]
Langs de lijnen van 'tberoeren
Vande toppen tot den teen,
[De zenuwen;]
Langs de koorden van het voelen (tasten) en bewegen, van de hersenen tot de tenen lopend,
(In het Galenische stelsel dat H. (met enige vernieuwingen) aanhangt, wordt de spiritus animalis, door de hersenen uit daarheen gevoerde ingeademde lucht gezuiverd, langs de weg der zenuwen door het hele lichaam gevoerd, als bron van gevoel en beweging.
Het stelsel van Galenus (130-200 na Chr.) dat tot in de 17e eeuw blijft heersen en dan door dat van Harvey, ontdekker van de grote bloedsomloop, wordt verdrongen, kendd naast het aderlijke en slagaderlijke systeem als derde dat van de holle zenuwen met de spiritus animalis. Vgl. J. van Beverwijck, Lof der heel-konste 64: de zenuwen verschaffen het gevoelen en bewegen aan alle leden door ‘den Zielijcken geest’ die zij vervoeren; beroeren, m.i. zowel voelen (tasten) als bewegen (intrans.).
| |
185
Langs het holl' en 'tvolle been,
'Thardsteen-werck van onse huijsen;
['Tgebeente;]
Langs de holle en de volle beenderen, het hardsteenwerk van onze huizen;
(het holl'...been: thans de korte en platte beenderen met rood beenmerg (het holle been), de lange beenderen met mergholte, gevuld met geel beenmerg (het volle been); 1713 onse huijsen: onze lichamen, bij huizen vergeleken, de beenderen zijn al de hardstenen delen van het gebouw (WNT hardsteen 2195); marge 1712 Ossa (= beenderen).)
| |
186
Langs de klappiens van de sluijsen
1715[regelnummer]
Die sich 'sleuens Tij ontsluijt,
Daer 'tsich heimelick voor stuijt
Als 't den oorbaer dwingt te ebben;
[De aderen met de open en toegaende vellekens (= vliezen, kleppen) daerin geuonden, het Bloed op houdende ende aflatende (= latende gaan, doorlatende), naer 'tnoodigh is.]
| |
| |
Langs de klepjes van de sluizen, die het ‘tij des levens’ voor zich opent, waarvoor het op verborgen (mysterieuze) wijze blijft staan (zich inhoudt), wanneer het nut het dwingt terug te lopen (wanneer het nodig is dat het terugloopt).
(Beschrijving van het aderlijke systeem: de grote ader (vena cava), uitmondend in de rechtervoorkamer van het hart, komt van de lever, waar het bloed en de spiritus naturalis ontstaan uit de chylus (vgl. proza nr. 92), die door het poortaderstelsel uit de darmen wordt aangevoerd. Zowel door de aorta als door de vena cava stroomt het bloed heen en terug als vloed en eb. In 1590 ontdekte Fabricius ab Aquapendente de kleppen der aderen, waarvan hij de betekenis niet begreep, omdat hij Galenist was. Zijn leerling Harvey ontdekte daarna de grote bloedsomloop. De aderkleppen alleen naar het hart toe openend, belemmeren de terugstroming van het bloed, dat dus slechts één richting uitgaat, naar het hart toe. Huygens volgt de eb- en vloedtheorie van Galenus! 1714 de klappiens...sluijsen: de sluisklepjes (WNT klap (II) 3416, dit citaat); 1715 'sleuens Tij = de levensstroom, de bloedstroom; 1716 heimelick: zonder dat wij ervan weten, ook: zonder dat wij het begrijpen, op mysterieuze wijze; vgl. boven het onbegrip van Fabricius ab A.; 1717 den oorbaer subj.; 't (vreemde plaatsing die ook bij Hooft voorkomt) objekt; marge 1714 = aderkleppen.)
| |
187
Langs de weergae van die webben
Daer sich 'tvierigh vocht door jaeght:
[De Arterien, daer het geestichste Bloed door schiet. (geestichste = vol van spiritus vitalis. het meest geest bevattende, vgl. WNT geestig 757: ‘geest of fijne, vluchtige zenuwvloeistof bevattende.’ Van het bloed gezegd.)]
Langs het evenbeeld van dat net, waar het vurige vocht door jaagt.
(1718: het slagaderlijk systeem met de spiritus vitalis. In het linker-hart is de aangeboren warmte (calor innatus) gezeteld, die met de spiritus vitalis door de aorta door het lichaam verspreid wordt. Galenus, in tegenstelling tot Hippocrates, ontdekte dat de aorta slagaderlijk bloed bevatte (Ensie VI, 585). H. spreekt daarom van vierich vocht (vurig, heet vocht) (Galenus onderscheidt spiritus naturalis, door de lever uit de chylus gevormd met het eveneens daar gevormde bloed, door de grote ader (vena cava) gevoerd (vgl. boven 1714-1717); spiritus vitalis, in het hart gevormd, gedeeltelijk ook identiek met de lucht uit de longen (zie J.H. van den Berg, Het menselijk lichaam5, p. 35) en spiritus animalis, in de hersenen gevormd uit het deel van het pneuma (ingeademde lucht) dat daarheen wordt gevoerd (vgl. boven bij 1710-1711). Zie ook Schat der ongesondheydt 94: Het gebruik van zekere hersengroeven is ‘om de Geesten te bereyden.’; sich...jaeght (dit reflexieve gebruik niet in WNT) = zich doorheen dringt, perst,
| |
| |
drijft = doorheen jaagt (vgl. proza: door schiet; marge 1718: Arteriae = slagaderen.)
| |
188
1720[regelnummer]
Door 'tbesluijt daer 'tall af waeght,
Door den huijsraed van de sinnen,
[De Herssenen.]
Door de besloten ruimte waardoor alles in beweging komt, door het huisbestuur van de zinnen,
(besluijt, WNT besluit 2042: wat een ruimte insluit, ook: omsloten ruimte. Als J. van Beverwijck het hoofd zal gaan behandelen, begint hij aldus: ‘Het Hooft bestaet uyt tweederhande deelen, Besluytende, en Besloten.’ Het eerste zijn Pannevlies, de Panne en Herssenvliesen, het tweede de ‘Herssenen’ (Schat der ongesontheydt 94); waeght, MNW wagen 1598: in beweging komen, zich bewegen (trillen, schudden); vgl. 1710; den...sinnen = de huishouding, het huisbestuur van de zinnen. Vgl. de titel Huijs-raed. Naar de voorstelling van deze tijd zetelden in het brein, hiërarchisch geordend (van onder naar boven): 1) de vijf zinnen (zintuigen), 2a) de innerlijke, inwendige, gemene zin (common sense) die de zintuigelijke indrukken scheidde en ordende, 2b) de verbeelding, 2c) het geheugen, 3) de rede die zijn materiaal van 2 krijgt en dat bewerkt (Vgl. Tillyard 89, Veenstra 153, 131-132. Van Bevewijck, Schat der ongesontheydt 101 spreekt van ‘drie inwendighe Sinnen, door dewelcke het Verstant werckt... te weten d'Inbeeldinge, Reden-kavelinge, Geheugenis’.) De huijsraed = huishouding, impliceert dus de leiding daarin door de rede; marge 1720: Cerebrum = hersenen.)
| |
189
Door het vroegste van 'tbeginnen
Door het laetste van 'tvergaen,
Door de smiss van 't eeuwigh slaen,
1725[regelnummer]
Door het Onrust onser ad'ren,
[Het herte, oorspronck van Pols (= polsslag) en leuen.]
Door wat het eerst begint, door wat het laatst vergaat, door de smidse van het nooit ophoudende slaan, door ‘de onrust’ van onze aderen.
(1722: het kloppende hart, begin en beginsel van het leven, 1723: het stilstaande hart, einde van het leven; 1724 de Smiss enz. Vgl. 1718/9; de gloeiende smidse waar de slagen onophoudelijk dreunen. Het linker hart, zetel van de calor innatus, mèt de spiritus vitalis meegedeeld aan het (zodoende) levende bloed, dat door de slagader wegstroomt naar de organen van het lichaam; 1725 ander beeld: onrust: ‘zeker wiel (in uurwerken) dat, eens in beweging gebracht, gedurende eenigen tijd voortgaat met schommelingen te maken’ (WNT onrust 1777, o.a. dit citaat, dat echter verkeerd wordt uitgelegd ‘d.i. de aderen met een onrust vergeleken.’ Niet de aderen, maar het hart
| |
| |
noemt H. onrust, 't onrust (thans de onrust), van onze aderen nl. In de hele bloedsloop (niet bloedsomloop!), vergeleken met een uurwerk, is het hart het immer bewegende, als de onrust in dat uurwerk; marge 1722 Cor (= hart).)
| |
190
Door de sponsien die 'tnaedren,
Uijt medoogen van den brand
Van sijn' endeloosen trant.
[De Longen, dicht bij 'therte geleght om het te koelen.]
Door de sponzen die dicht erbij (bij het Onrust = het hart) komen uit medelijden met de hitte van zijn nooit eindigende gaan (gang, loop).
(1726 sponsien, WNT spongie (I) 2924; dit beeld van de longen behoeft geen toelichting; de longen zijn dicht bij het hart gelegen om dit af te koelen door de ingeademde lucht (Vgl. het proza), aldus nog steeds volgens het stelsel van Galenus. Het hart is heet. Vgl. 1722/25. Ook Schat der ongesontheydt 163: De longen dienen om ‘in 't adem halen door de koele lucht de hitte des Herten te verkoelen, en in 't uytaessemen de roockachtige dampen uyt te losen.’; 1728 sijn'...trant, nl. van het Onrust, dat maar loopt; marge 1726 Pulmones (= longen).)
| |
191
Door de klein-gekliste strenen
1730[regelnummer]
Vande teere Bloed-webb henen;
[De Leuer, gelijckende een webbe (= weefsel) van ontallicke aderkens.]
Door de nauw samenhangende strengen (het vlechtwerk, netwerk) van het tere bloed-weefsel heen;
(1729 = gekliste, van intrans. klissen = samenkleven, een verwarde massa of een samenhangend geheel vormen (WNT klissen (I) 4163); klein- = vlak bij elkaar, dicht opeen; strenen, WNT streen (II) 2157: streng (t.w. garen). De strenen vormen het webb. Bloed-webb, omschrijving van de bloedrode lever, met zijn talloze buisjes, waarin het bloed gevormd wordt uit de chylus; marge 1729 Iecur (= lever).)
| |
192
Door de keucken van 'tgesinn
Daer ick soo te schrobben vinn;
[De Maghe, die mij soo licht vervuijlt.]
Door de keuken van het gezin, waar ik zoveel te schrobben vind;
(1731 gesinn: de delen van het lichaam vormen een groot gezin dat zijn voedsel ontvangt uit de keuken, de maag. Vgl Van Beverwijck, Schat der ongesontheydt 176: de maag is ‘de keuken van het Lichaam, in dewelcke de Spijse tot voedsel van alle de Deelen gekoockt (= verteerd) werdt.’ (WNT maag (II) 5 geeft dit citaat). Het boek van van Beverwijck stond in Huygens' bibliotheek, Van B. stuurde het hem met een brief van 12 juli 1636 (Worp, Br. II, 176) ten geschenke; zie
| |
| |
de Catalogus Huygens nr 600. Het keukenbeeld sluit aan bij koken (1734) in de zin van verteren; 1732 Daer...vinn: H. getuigt vaak last te hebben van ‘een vuile maag’; marge 1731 Ventriculus (= maag).)
| |
193
Door den vier-pann, die met stoken
Moed en macht geeft om te koken;
[De Gall (= galblaas), diens hitte de maghe verwarmt.]
Door de vuurpan, die door zijn stoken (hittevorming) de moed en de kracht geeft om te ‘koken’ (= verteren);
(De galblaas heet vuurpan vanwege de hitte; de hete gal (in de lever gevormd) wordt van de galblaas naar de twaalfvingerige darm gevoerd, waar hij de spijsvertering bevordert; marge 1733 Fel (= galblaas, gal) (gal in de betekenis galblaas niet in WNT). Van Beverwijck, Sch. der ongesontheydt 182: de lever maakt bloed, dat door de holle ader wordt afgevoerd, gal die naar de galblaas, zwarte gal die naar de milt gaat, terwijl het overtollige vocht naar de nieren gaat.
| |
194
1735[regelnummer]
Doorden poel van 'touerschot
Die mij soo veel soets verbrodt
Met het sure van sijn' dampen,
Wortels van mijn' ijd'le rampen
Mijn' bekommering met niet,
1740[regelnummer]
Mijn moedwillighe verdriet;
[De Milte, die mij veeltijds soo quellijck (= naar, ellendig) sonder ander oorsaeck maeckt.]
Door de ‘poel van het overschot’, die zoveel aangenaams voor mij verknoeit door het zuur van zijn dampen, oorzaak van mijn ongegronde ellende (narigheid), mijn bekommering over niets, mijn onredelijke verdriet;
(1735 de poel...overschot: de milt moest de overbodige of niet door de lever bewerkte stoffen uit de tweede coctio (vertering) opvangen en verwerken. Vgl. Van Beverwijck, Schat der Ongesontheydt in Alle de Wercken p. 4: ‘het swart ende grof bloet (gaat) na de Milt’; 183: ‘Het gebruyck van de Milt is altijt gelooft te wesen, het dick en drabbigh Bloet, dat in de Lever van het klaerste gescheyden was, te ontfangen; gelijck het Galblaesjen de Gal, opdat 'et overige van 't Bloet gesuyvert en gereynight tot voedsel van al de Leden door het heele Lichaem gesonden mocht werden: welk grof en melancholijk Bloet sij soude trecken door een tak van de Poort-ader of Miltader genoemt.’ In Schat der Gesontheydt, Utrecht 1651 p. 121 schrijft hij: ‘De Mildt is van quaet ende swaermoedigh sap.’; marge 1735 Splenes (= milt); 1738 Wortels...rampen: (bijstelling bij dampen) oorzaken van mijn redenloze (dwaze) narigheden; 1740 moedwillighe, WNT moedwillig 946: onredelijk Vgl. proza. H. wil zeggen dat hij zich zonder aanwijsbare oorzaak somber, gedrukt voelt. Dit wordt driemaal uitgedrukt:
| |
| |
in ijdle rampen, bekommering om niet, moedwillighe verdriet. In zijn autobiografie (Kan 15) wijt hij verschillende ziekten waarmee hij te kampen heeft aan ‘beide gallen, waar ik te veel van heb’. (Hij bedoelt de gewone (gele) gal en de zwarte gal. Zie hierover nr. 193). Op onze plaats gaat het echter over geestelijke gedruktheid, meen ik) (Over de milt en andere organen vergelijke men ook Hofwijck 1662-1673, W. IV p. 308.)
| |
195
Door de Kaerens die het scheiden
Van de leste weij beleiden,
En beleiden 't door den dwang
1745[regelnummer]
Daer wij grouwelick door baren
Keijtiens of het kindjens waren,
Kindjens vanden harden slagh
Diemen kindjens werden sagh
Doemen d'eerste steenen beide
1750[regelnummer]
Vande tweede wereld leide:
[De Nieren, die het onnutte vocht als een weij van 'tbloed scheiden, ende nederbrenghen (= omlaagvoeren) doorde enghde van de waterganghen tusen nier en Blaes, in de welcke wij de felste pijnen van 'tgraueel (= niersteen) voelen, barende gelijck steenen kindertjens; als die uijt de steenen groeijden die Deucaleon ende Pijrrha naerden vloed ouer rugh wierpen om de wereld van niews met mannekens ende wijfkens te versien.]
Door de karntonnen die het afscheiden van de laatste wei verzorgen, en 'm leiden door de engte van de nauwe ureters, waardoor wij op gruwelijke wijze keitjes baren alsof het kindjes waren, kindjes van het harde soort die men kindjes zag worden toen men de beide eerste stenen van de tweede wereld legde:
(Galenus onderscheidde bij de digestie drie omzettingen van de spijsbrei: in de darmen, waar deze verandert in chylus; in de lever die de chylus maakt tot bloed; de omzetting van een deel van dit bloed in weefsel, terwijl de afvalprodukten het lichaam verlaten als ontlasting, urine en zweet. Zoals bij de kaasbereiding de vaste stoffen bezinken en een min of meer heldere vloeistof, de wei overblijft, zo zonderen de nieren de leste weij af die door de ureters naar de blaas wordt gevoerd (urine); 't 1743 vervangt de leste weij; door die ureteres baren wij de nierstenen met gruwelijke pijn bij wijze van kindjes, kindjes van het soort dat Deucaleon en Pyrrha (zie Ovidius, Metamorfosen 1, 313/415) achter zich wierpen. Deucaleon en Pyrrha overleefden de zondvloed en wierpen op advies van het orakel ‘de beenderen van hun grootmoeder’ (= stenen) over hun schouder achter zich. Hieruit ontstonden mensen, mannelijke uit de door D. geworpen stenen, vrouwelijk uit die van P; 1749-50 d'eerste steenen...leide, in dubbele zin: stenen legde metterdaad en: het begin van maakte van een nieuw mensdom; beide, nl.
| |
| |
tweesoortig (vgl. de marge!); de beide eerste steenen = de tweeërlei eerste stenen, mannen en vrouwen; marge 1741 Renes (= nieren), 1742 Serum (= wei = melk waaruit de kaasstof is afgescheiden). Vgl. Van Beverwijck, Schat der Ongesontheydt 4: ‘Want het water en is niet anders, als de wey, van het bloedt door de nieren gescheyden, en afgheleeckt. Gelijk in melck, alsse stremmelt, soo wert oock in 't bloet de wey van het dicke en grove afgesondert:...; 1744 Ureteres (= urine-buizen van nier(bekkens) naar blaas); 1749 masculi et feminae (= mannetjes en vrouwtjes); nierstenen spelen een grote rol in de geneeskunde van de 17e eeuw.
| |
196
Doorden Treeft van alle vocht;
[De Blase.]
Door de trechter van alle vocht (nl. van de nieren afkomstig);
(treeft (= rooster) wordt door H. gebruikt voor trecht (= trechter) en omgekeerd. Vgl. Voet-maet2 87, vs 8 van Hemelvaert en zie WNT treeft (I) 2279, trecht (III) 2191; het trechterbeeld is duidelijk: in de blaas verzamelt zich het onnutte vocht en het wordt van daaruit geloosd: marge Vesica (= blaas).)
| |
197
Door all watmen noemen mocht
Eer het misdaed was te noemen
Dat de misdaed de verdoemen,
1755[regelnummer]
Eer den Appel 'tvijgenblad
Tot een broeck verwesen hadd:
[τὰ ἀιδοἶα. (= de schaamdelen)]
Door al wat men mocht noemen, eer het verkeerd was (ongeoorloofd was, een vergrijp was) te noemen, wat de zonde deed afkeuren, eer de appel het vijgenblad tot een broek veroordeeld (gedoemd) had:
(1753 misdaed = iedere overtreding, vergrijp (thans: zwaar vergrijp), vgl. WNT misdaad 811/2; 1754 de misdaed = de zonde van Adam en Eva, de overtreding bij uitstek!; de verdoemen = deed veroordelen, afkeuren, laken. Men kan vrij vertalen: wat door de zondeval lakenswaardig was in die zin dat Adam en Eva (en hun nakomelingen later) zich schaamden (resp. schamen) voor hun naaktheid (Gen. 3:7, 10). De zonde maakt dat ze de naaktheid verdoemen, afkeuren, en zich ‘schorten’ maken van vijgenbladeren; 1755/6: typisch Huygens! den Appel staat voor het verboden eten van de vrucht des booms der kennisse des goeds en des kwaads; een broeck: de identieke ‘schorten’ met één woord aangeduid waarvoor H. de mannelijke en vrouwelijke! broeck kiest; verwesen = veroordeeld, gedoemd MNW verwisen 364/5; marge 1752 = proza-aantekening).)
| |
198
Door de slang van 'tleste voedsel,
[De Darmen.]
| |
| |
Door de slang van het laatste voedsel.
('tleste voedsel = het voedsel na de inwerking van de maagsappen in de maag, gal en alvleessap in de twaalfvingerige darm en darmsap; 'tleste voedsel is derhalve de chylus. Deze gaat door het poortaderstelsel naar de lever enz. (vgl. 1741-1750); marge Intestina (= ingewanden).)
| |
199
Door de slangetjens, haer broedsel,
Diese nuttigh sooght en voedt
1760[regelnummer]
Uijt het onnutt dat sij broedt.
[Ende endtelick de kleine Aderen langs 'tingewand. Venae Mesaraicae, die alle het nutte uijt de laeste verteering suijghen.]
Door de slangetjes, haar (van de Slang) broedsel (gebroed, kindertjes, jongen), die zij (de Slang) zoogt en voedt met nuttige substantie (getrokken) uit het onnuttige dat zij in zich heeft (herbergt).
(Venae Mesaraicae = de kleine Aderen langs 'tingewand (proza) zijn de bloedvaten die het voedsel uit de darm opnemen en verder voeren, hier als slangetjes voorgesteld door de moederslang gevoed met nuttige stof, terwijl de onnuttige overblijft; Venae Mesaraicae (marge 1758) is een vertaling van μεσ-αραικαὶ φλεβες (Stephanus Medicus, 7e eeuw, In Hippocratem, ed. F.R. Dietz, Königsberg 1834, 1, 139) aderen van het μεσ-αραιον = μεσ-εντέριον, darmscheel. Vgl. Van Beverwijck, Schat der ongesontheydt (in Alle de Wercken), p. 180: het Darm-scheyl is ‘een vliesich Lichaem... bestaende uyt twee Vliesen, ontallijcke Aderen, ende Slagh-aderen, veel vet ende klierkens. Sijn voornaemste gebruyck is, door sijn Aderkens het fijnste van de Gijl uyt de Darmen door de Poort-ader in de Lever te voeren.’
| |
200
Sterre dat's een mensch in 'tkorte.
Die hem reckt' als ick hem schorte,
Wanneer zeilden een Colom'
[Dat's 'tkortbegripp van een mensch, de kleine wereld geheeten; die een Cristopher Columbus omzeiler van de grote wereld, qualick om zeilen soude, alsmense ten breedsten uijt mat.]
Sterre, dat is een mens in het kort. Als iemand hem zou uitrekken, zoals ik hem inkortte, wanneer zou een Columbus om deze kleine wereld heen zeilen?
(1762: relatieve bijzin, aanvangend met relat. pron. met ingesloten antec., te vertalen met hypothetische bijzin: bekende syntactische figuur in 17e eeuws nederlands; schorte: schorten = korter maken (door opbinden, opnemen of optrekken van een kledingstuk enz., vgl. WNT schorten (I) 908/9; H. bedoelt: als men de mens volledig zou willen beschrijven, zou men nooit klaar komen; 1764 Dese kleine wereld = de mikrokosmos = de mens. De idee makrokosmos-mikrokosmos speelt in de 17e eeuw een grote rol, de idee dus dat de makro- | |
| |
kosmos ‘zijn weerspiegeling (vond) in de mikrokosmos, in de mens, dat wil zeggen dat alles wat in de makrokosmos bestaat, zich “en raccourci” in de mens bevindt.’ (Veenstra 129). Vgl. ook Tillyard 111-114. Van Beverwijck, Schat der ongesontheydt 83 drukt het zo uit: Wij weten hoe de geheele Werelt gelegen is, wat Rivieren en Berghen in Italien en Spaengien zijn, ende van de gelegenheydt van de kleine Werelt, te weten ons Lichaem, hetwelck mede syn Bergen ende Rivieren heeft, en weten wy niet met allen.’)
| |
201
1765[regelnummer]
Maer wat zijnder min als blinden,
Die sich 'tsnuffelen bewinden
Van haer kostelicke self;
'Trijckste Boeck van die wij lesen!
[Maer hoe weinighe onkundighe van dit maexel nemen de moeijte van het te doorsoecken.]
Maar hoe allergeringst is het aantal blinden die zich ermee bezig houden te snuffelen door zolderverdieping en kelders (?) van hun kostbare zelf, het rijkste boek van (de boeken) die wij lezen!
(1765 letterlijk: Wat zijn er minder dan blinden die enz. Het is dus de kleinste categorie die men zich denken kan van de blinden = onwetenden (die we allemaal zijn!); 1766 sich...bewinden WNT bewinden 2427 refl.: zich met iets inlaten, bemoeien, bezig houden; 1767 gesolder, niet in de woordenboeken, ws. identiek met solder; gewelf = kelder (?). Vgl. WNT gewelf 2052: ook in toepassing op grafkelders, kerkers. Of bedoelt H. met gewelf hier het hele gebouw des lichaams onder de ‘zolder’, het hoofd?; 1768 kostelicke: kostbaar, prachtig, voortreffelijk)
| |
202
1770[regelnummer]
'Ksie bij raedselen genesen:
Hoe verdouwt het ons geduld?
'Ksie een Leuer sonder schuld,
Voller Gallen, vuijler Magen,
Dicker Milten boeten dragen:
[Soo komt het datmen ons medicijnen bijder tast geeft en 'teene lid voor t'ander quelt.]
Ik zie (de artsen) genezen door te raden (door gissingen); hoe verdraagt ons geduld het? Ik zie een onschuldige lever de straf dragen voor volle galblazen, vuile magen, gezwollen milten.
(1770 bij raedselen: WNT biedt geen oplossing. Ik vermoed dat raedsel, bij trans. raden = gissen, betekent: iets wat men raadt (vgl. probeersel enz.) zodat men kan vertalen: door te raden, op de gis. Vgl. proza: bijder tast; 1771 verdouwt, eigenlijk verteert, hier verdraagt, verkropt; 1773 Gallen (meerv.) = galblazen, vgl. nr. 193; 1774 boeten dragen: de onschuldige lever moet 't ontgelden, terwijl de schuld ligt bij galblaas enz.)
| |
| |
| |
203
1775[regelnummer]
Die noijt Milt of Maegh en sagh,
Noijt en wist als bij gewagh
Gall en Milt en Maeghs beleiden,
Derftse bij geschrift bescheiden,
En beschicken in een' Brief
1780[regelnummer]
Elck sijn boet, of sijn gerief:
In een' Brief die uijt sijn penn, en
Vuijl gewinn, en vuijl gewennen
[Want die noijt mensch en sach openen, derft elck binnenlidt (= inwendig orgaan) met een briefken (= recept) het sijne toeschicken; oft eenen sleur van gewoonte oft sijn giericheit te geualle.]
Hij die nooit een milt of maag zag, nooit anders dan van horen zeggen wist wat galblaas en milt en maag doen, durft ze ieder bij geschrifte zijn straf of ‘beloning’ toedelen en in een brief doen toekomen: in een brief (recept) die vuil winstbejag en verfoeilijke gewenning (sleur) uit zijn pen hebben gezogen en geloosd.
(Ofschoon ongetwijfeld in die tijd onderwijs bij het geopend lijk werd gegeven (men denke slechts aan Rembrandts Anatomische les; Van Beverwijck wijst met nadruk op het grote belang van de ontledinge en wijst met trots op anatomen als Nicolaas Tulp (Amsterdam) en Pauw (Leiden) (Schat der ongesonth., 91) bleven vele artsen daarvan blijkbaar gespeend; 1776 bij gewagh: door zeggen (niet door zien); 1777 Gall...Maeghs: genit. subjectivus, groepsbuiging: beleiden, absoluut gebruikt in de zin van uitvoeren: wat ze doen, hun functie; 1778 bescheiden (hier vrijwel synoniem met beschicken (1779)) = toedelen, toewijzen (WNT bescheiden 1961); beschicken = verschaffen, leveren (WNT beschikken 1981); vgl. proza toeschicken = toebedelen (WNT toeschikken 662: tengevolge van een beschikking toebedelen, ten deel doen vallen); 1780 sijn' boet: zijn straf, vgl. boeten 1774; gerief contrasterend met boet: wat die organen aangenaam is, ‘beloning’; 1780-1783 constructie: en Vuijl gewinn en vuijl gewennen subj., heeft die (obj.) uijt sijn' penn gesogen en gelost; 1782 Vuijl gewinn: vuil winstbejag, vgl. proza giericheit; vuijl gewennen: afkeurenswaardige gewenning, sleur (proza: sleur van gewoonte); 1783 gelost = geloosd (WNT lossen 3037).)
| |
204
En hoe kent de Cock sijn kost?
1785[regelnummer]
Als sijn' ouergrootevader;
Bij verhael. neen, noch wat nader,
Bij sijn koock-boeck: noch een steck,
Noch een treedje, noch een treck
Naerder waerheid, bij de streken
1790[regelnummer]
Van een schilder van drij weken.
[Oock en kent sulcken doctor de kruijden die hij voorschrijft niet anders als bij ouergift (= overlevering) van ouders tot ouders oft bij sijn medicijnboeck oft, voor 'tnaeste (= op zijn best), bij sijn kruijdboeck met platen van een jong schilder versien (= voorzien).]
| |
| |
En hoe kent de kok zijn kost? Op dezelfde wijze als zijn overgrootvader. Door mondelinge traditie. Nee, nog wat nader (bij de ware kennis), door zijn kookboek; nog een stuk, nog een stapje, nog een ruk naar de waarheid toe: door de (penseel) streken van een pasbeginnende schilder.
(1784 zonder beeldspraak: En hoe kent de dokter zijn kruiden? 1786 verhael = mondelinge overdracht van vader op zoon. Men moet denken aan een geslacht van dokters; noch...nader: nog iets nader (bij wat het wezen moet, bij de echte op waarneming berustende kennis; vgl. 1789 Naerder waerheid = naar de waarheid toe, niet: conform de waarheid alsof H. telkens in zijn uitspraken de waarheid meer benaderen zou) en zie het proza: voor 'tnaeste = op zij'n best, in het gunstigste geval (wat op één lijn ligt); 1787 koock-boeck = medicijnboek in het verbeelde, pharmacopee; steck = stuk; 1788 treck: ruk, haal, snelle voorwaartse beweging; 1790: een schilder die de kost nog moet verdienen met dergelijk illustratiewerk: kruiden tekenen in kruidenboeken.)
| |
205
Sterre, 'tstaet ons niet te deel,
'Tspelen met een anders keel.
Maer 'traeckt d'onse, wat wij eten:
En wien voeght het niet te weten?
1795[regelnummer]
Wie en roert de kennis niet
Van der schepselen bedied?
[Ons aengaende wij en zijn van dat Ambacht niet, nochtans isser ons en ijeder een aen gelegen te kennen watmen ons ingeeft.]
Sterre, het is onze taak niet, het spelen met het leven van een ánder. Maar het raakt het onze (óns leven), wat wij eten. En wie past het niet te weten, wie gaat de kennis niet aan van de betekenis (waarde) der schepselen?
(1791 letterlijk: Het staat niet voor ons als aandeel, (het is onze taak niet, wij behoeven niet, het is ons niet opgelegd); 1792 keel: beeld voor leven; 1793 wat, vragend voornaamw. (de kwestie: wat eten wij?); 1796 Van...bedied, zowel bij weten als bij de kennis; WNT bedied 1179 geeft m.i. een onjuiste verklaring, waarin de schepselen wordt opgevat als objektieve genit.: ‘de uitlegging welke soorten van schepselen er zijn en wat voor ieder het nuttigst is’; bedied m.i. hier: betekenis (vgl. WNT bedied onder 5), wat ze voor ons betekenen, waard zijn. Vgl. MNW bediet 644: cranc bediet = weinig waarde, een zaak van gering belang.)
| |
206
Langt mij 'tCeeltjen van Genesen,
'Ksal't u lichtelick doen lesen
In noch eens soo stercken int
1800[regelnummer]
Als uw oogh in 'tCeeltjen vindt.
Lesen? jae, met all de sinnen:
| |
| |
Keurt mijn Kruijmel-doos van binnen;
'Klever't all in Kruijmelen
Wat ghij siet verduijmelen
[Ghij dan, thoont mij wat den doctor heeft voorgeschreuen, ick sal u all het ghene dat daer genoemt staet doen handelen, smaecken, riecken en sien in de doosen van Simpelen die ick verghaert hebbe om die kennisse te bekomen, verthoonende bij stucken ende monsterkens all watmen inden Apotheek vindt.]
Geef mij het geneesbriefje (recept) en ik zal met geringe moeite het u doen lezen in dubbel zo sterke inkt als uw oog in het briefje vindt. Lezen? Ja, met alle zintuigen; onderzoek mijn huisapotheek van binnen. Ik lever het allemaal in kleine brokjes wat gij met de duim ziet bewerken in de bittere komenijswinkel (apotheek).
(1797 Langt = reik aan; 'tCeeltjen...genesen: het lijstje met voorgeschreven geneesmiddelen, het recept; 1798 lichtelick = zonder veel moeite. Het is voor mij een geringe moeite enz.) 1799 bedoeling van het beeld: veel duidelijker, scherper (nl. door zien, voelen enz.); 1801 Lesen? levendig, alsof Sterre hem met deze vraag onderbreekt. Zie het antwoord jae enz.; met alle sinnen: in het proza opgesomd (alleen het gehoor ontbreekt, vanzelfsprekend); 1802 Kruijmel-doos, WNT kruimel 407: doos met geneesmiddelen in korrels en kleine hoeveelheden, een huis-apotheek; vgl. proza: bij stucken ende monsterkens en 1803 in Kruijmelen; de doos bevat de zgn. simpelen (zie proza), dat zijn: niet samengestelde geneesmiddelen (WNT simpel (III) 1361). Het zijn plantaardige en dierlijke grondstoffen, waaruit de Galenische preparaten (zie 226) worden geëxtraheerd. Bilderdijk Korenbloemen V, 194, tekent hier aan: ‘Een simplicie-kasjen zei men in mijnen tijd, waar elk liefhebber van geneeskunst de zogenaamde simplicia, in de practijk gebruikelijk in hield.’; 1803 verduijmelen: met de duim bewerken, platdrukken? Vgl. WNT duimelen 3584 met die betekenis; 1805 de...Coomenij, schertsend voor apotheek; Coomenij = winkel voor zuivelprodukten, eieren, vleewaren, maar hier worden bittere etenswaren verschaft!; marge 1805 Pharmacopaea = medicijnbereiding (thans: handboek voor bereiding en onderzoek van geneesmiddelen); in C zijn na 1804 twee vss in de marge toegevoegd:
Wat ghij lesen siet en pluijsen
Voor de vracht van peperhuijsen
(Wat gij ziet uitzoeken en uit elkaar halen om er puntige papieren zakjes mee te vullen.)
| |
207
Soeckt ghij Greinen? 'ksettse bij.
Blad en Vrucht die konst kan sparen,
Bloemen, altijd lieue waren,
| |
| |
[Het zij dan zaden, Bladen, vruchten ende Bloemen die bewaerbaer zijn,]
Zoekt gij zaden (zaadkorrels)? Ik lever ze. Bladeren en vruchten, die de kunst (kunde, kennis) kan bewaren (conserveren), bloemen, altijd lieve waar?
(1806 Greinen, WNT grein (I) 646; sett...bij, WNT bijzetten 2647 leveren; vgl. proza nr. 213a leueren; 1807 konst (subj.): kundigheid, bekwaamheid, vaardigheid op kennis berustend (WNT kunst 554), 1807 vrij vertaald: die door kundige behandeling kunnen worden bewaard (proza: bewaerbaer); 1808 lieue: ons aangename, behagende; 1807/8 behoort reeds tot de opsomming die met 1813 wordt besloten, waarin ieder vs een vraag is, beantwoord in 1814; marge 1806 Semina (= zaden); 1807 Folia, Fructus (= bladen, vruchten); 1910 Flores (= bloemen).)
| |
208
Binnen, om, en onder-hout,
[Of houten, schorschen en wortels.]
Kernhout, schors en wortelen?
(-hout is samengetrokken in de samenstellingen Binnen-hout = binnenste hout van een boom (WNT binnen 2720), om-hout = het hout rondom, bast, schors (niet in WNT), onder-hout = het hout onder aan de boom, de wortels. (Niet in WNT op onderhout 1364); marge Ligna, Cortices, Radices = houtsoorten, basten, wortels.)
| |
209
1810[regelnummer]
Taeije tranen sonder sout,
[Of gommen en Terpenthijnen, met diergelijcke.]
Traagvloeiende tranen, zonder zout?
(tegenover echte tranen die niet taai, en zout zijn; tranen voor vochten, sappen uit planten; marge Gummi, resinae etc. = gommen, terpentijnen.)
| |
210
Dieren, brockeling van dieren?
[Of gedierten ende gedeelten derseluer.]
Dieren, stukken van dieren?
(brockeling, collectief (WNT brokkeling 1499, dit citaat); marge: Animalia. et partes animalium (dieren en delen van dieren).)
| |
211
Steenen, die wij t'ouer vieren,
[Oft gesteenten, diemen te hoogh acht.]
Edelstenen, die wij boven de maat prijzen (roemen, verheffen)?
(Steenen = edelstenen, vgl. 1160; t'ouer, WNT over 1605: te over: boven de maat, voorbij een bepaalde grens; vieren = prijzen enz. (WNT vieren (I) 353, dit citaat); marge Lapides. Gemmae. (= edelgesteenten).)
| |
| |
| |
212
Plundering van onder d'Aerd?
[Oft onderaerdsch gewasch. Mineralia.]
Wat van onder de aarde geroofd wordt? (Buit van onder de aarde?) (Marge Mineralia).
| |
213
'Tstaet uw ondersoeck bewaert;
1815[regelnummer]
En 'tallmachtige vermeughen
Van uw onversaedt geheughen
Trouwelick ten steune zijn,
En wij sullen 't t'samen waghen
1820[regelnummer]
'Tonderricht op alle vraghen,
Wat, waeraf, waerom, waer toe.
[Alles sal ick t'uwer begeerte leueren, ende uw krachtighe memorie sal de swackheit vande mijne daer in te baet komen ende wij sullen malkanderen indachtigh houden van alle deser dingen Gedaente, Eigenschap, oorspronck, oorsaeck en reden en Gebruijck.]
Het staat bewaard (en dus klaar) voor uw onderzoek (voor u om te onderzoeken). En het alles vermogende vermogen van uw nooit verzadigde geheugen zal het machteloze mijne (mijn zwakke geheugen) trouw tot steun zijn en wij zullen 't samen wagen antwoord te geven op alle vragen, (naar) het hoe, het wat, het waarvandaan, het waarom, het waartoe van alle dingen.
(1816 onversaedt: er kan altijd nog meer in!; 1820 onderricht = opheldering, inlichting, mededeling (WNT onderricht 1437), hier dus: beantwoording (van alle vragen); objekt van wagen: wij zullen samen de opheldering wagen, wagen opheldering te geven enz.)
| |
213
Maer het leste sal ons gellen:
En gebeurt ons ijet t'ontstellen
1825[regelnummer]
Dat den Helper bijder nacht
Sonder sorghe niet en wacht',
Dat wij duldeloos verdroeghen
[Maer het gebruijck sullen wij van allen meest behertighen, ende soo ons bij nacht ofte ontijden ijetwes schielijcks (= onverwachts) ouerkomt, daer wij sonder gevaer oft onlijdelicke pijn den doctor niet toe en konnen wachten,]
Maar het laatste zal ons het meest waard zijn. En als iets ons opeens onwel maakt, dat niet zonder gevaar in de nacht kan wachten op de helper, dat wij zouden verdragen zonder het eigenlijk te kunnen verdragen,
(1823 het leste: het waer toe; gellen = gelden = van waarde zijn (absoluut gebruikt), hier in pregnante zin: grote, de meeste waarde hebben; vgl. proza meest behertighen (= ter harte gaan); 1824: de constructie gebeuren plus te plus infin. niet in WNT; iets gebeurt ons
| |
| |
te ontstellen m.i. = iets ontstelt ons opeens (met momentaan aspekt). Enigszins vergelijkbaar met momentaan komen plus te plus infin. (dat oorspronkelijk een zeker fataal aspekt heeft, vgl. als ik kom te vallen); ontstellen: ontredderen, onthavenen, ontheisteren (WNT ontstellen 1988, vooral onder 3): ontstelde maag en het citaat uit Cats, inhoudende dat een ongeschilde ui niemands oog zal ontstellen. Vgl. vs 1372!; 1824 vrij vertaald: als ons plotseling een ziekte, ongesteldheid overvalt. Vgl. proza: ijetwes schielicks ouerkomt = iets plotselings, iets onverwachts (in ongunstige zin). Vgl. Kostelick Mal 49, waar de Pantheonuitg., Zutfen, 1956 terecht schielickst weergeeft met onverwachtste (WNT schielijk 5560 onjuist: schrikaanjagend); 1825 den Helper (obj.) = de dokter; bijder nacht = gedurende de nacht, in de nacht (bijw. bep.); 1826 sorghe, MNW 1588 gevaar, vgl. proza gevaer; wacht', conjunctief = kan wachten op; 1827 paradoxaal: zouden verdragen op onduldbare wijze = onder onduldbare pijnen. Bilderdijk, Korenbloemen V 195: ‘dat niet om uit te houden zou zijn’; H. nummerde abusievelijk dit onderdeel in C (drukkerskopij) ook met 213. Ik onderscheid derhalve 213a en 213b).)
| |
214
Beide sal de vijsel voeghen,
Beij de sift, en beij de schael:
1830[regelnummer]
En het kruijdje dat ick hael'
Uijt mijn Hof van dorre Roosen,
Uijt mijn Bogaerdje van doosen
Sal ons ingaen als een beet
Diemen van sijn Intjen eet:
1835[regelnummer]
Senne sal ons min doen zittren,
Mijrrh' en Aloë ontbitt'ren,
Rha min ijsen, Rha bij d'Ons,
Rha, min barber soo, maer ons.
Eighen Mess, en eigen slaghen
1840[regelnummer]
Kanmen schrickeloos verdraghen;
'Tdreighen van den Beul doet wee
Meer als eigen Priem of sné.
[Sal d'een off d'ander van ons de hand aen 't Apothekers werck slaen; ende 'tghene wij ons seluen soo uijt onse eighen droogisterije ingeuen, sal ons min walghen dan 'tghene ons van buijten werdt gebracht.]
Beiden zal de vijzel passen, beiden de zeef en beiden de weegschaal; en het kruidje dat ik zal halen uit mijn hof van dorre rozen, uit mijn bongerdje van dozen zal er bij ons ingaan als een hap die men van wat men zelf geënt heeft, eet. Senne zal ons minder doen sidderen, mirre en aloë zal ons minder bitter smaken, rha zal ons minder doen ijzen, rha bij de ons (?), rha op deze wijze niet vreemd, maar van ons zelf.
De steek die men zichzelf toebrengt, kan men zonder schrik verdragen; het dreigen van de beul doet meer pijn dan de eigen steek of snee.
| |
| |
(1828 voeghen = passen, in die zin dat beiden ermee kunnen omgaan; 1829 sift, MNW sifte 1095; schael, WNT schaal (I) 132; 1833 dorre roosen, vgl. 1808; 1832 Bogaerdje, vgl. 1807; 1834 Intjen = entje = loot op boom of plant geënt (men eet het lekkerst van wat men zelf geënt heeft); 1835 Senne = senne-, seneblad: purgeermiddel (WNT seneblad 1302; uitvoerig over de werking Schat der O. 32; zittren: leenwoord met z als weergave van de duitse z in zittern. Men vindt ook tsitteren, vgl. Zwaan 100; 1836 Mijrrh', een harssoort o.a. tegen hoest aangewend (WNT mirre 793; vgl. Schat der O. 48, 54, 73; Aloë = sap, ook droge stof daaruit, van de aloë; óók bitter, o.a. purgerend. Vgl. WNT aloë 224/5; uitvoerig over de werking Schat der O. 32; 1837 Rha, vgl. 923; de wortel van Rheum of de verwerking daarvan als geneesmiddel toegepast, vooral als purgeermiddel (WNT rabarbar 109, en vgl. Schat der O. 32); bij d'ons: bij de ons, per ons (onduidelijk, waarom per ons?); 1838 de Rha is zo niet meer barber (vreemd), maar is ons (poss. pron.), is eigen!; vgl. dat is mijn enz.; 1839 slaghen, vgl. 1846 Roe; 1842 priem: steekwapen, dolkmes; hier: steek daarmee (WNT priem 4113).)
| |
215
Maer God weere priem en sneden
Verr en lang van onse leden:
Sterre, werdt ghij d'onlust moe
Tusschen Beul, en Mess, en Roe,
'Ksald'r u bij den Neus af leiden
En in soeter doosen weiden,
Doosen daer ick 'tvoer uijt tapp
1850[regelnummer]
Van mijn' drooghe dronckenschapp.
[Maer in langhe en moeten wij 's niet van doen hebben. En verveelt het u daeraf te hooren spreken, ick salder u af helpen ende brengen u tot de laden van mijne Reuck-wercken.]
Maar God were steek en sneden ver en lange tijd van ons lichaam. Sterre, indien gij het onaangename gevoel moe wordt (zo) tussen beul en mes en roede, ik zal u ‘bij de neus’ ervandaan leiden en u doen genieten in zoeter dozen, dozen waar ik het voedsel uit put van mijn ‘droge dronkenschap’.
(1846 Tusschen...Roe, betrokken op ghij, pred. toev. bij ghij; daartussen zijnde, u bevindende, verkerende; 1847 bij...Neus: H. speelt met de uitdrukking: iemand bij de neus leiden = beetnemen. Hij bedoelt hier echter dat hij haar ervandaan zal leiden, tevens afleiden!, door middel van de reuk, zie het vervolg; 1848 (u samengetrokken): en u weiden = doen genieten in zoeter dozen (dan van de huisapotheek) 1850 drooghe: hij wordt dronken van de geuren, er komt geen drank aan te pas.)
| |
216
'Tstae te prijsen of te laken,
Mij bekittelt een vermaken
| |
| |
Dat de thiende niet en voelt:
1855[regelnummer]
Ô 'tgeheim van dichte geuren,
Die niet alle neusen keuren,
Die men alle rieckt, en geen,
Keur ick met soo viesen keuring
1860[regelnummer]
Of mijn wel-zijn aende keur hing,
Van het eenigh Spaensche wel
Van een droncken Geiten vell:
[Want men vinde het goed of quaet, ick vermaeck mij in 'tkonstighe vermeng van kostelicke reucken, daer de thiende mensch geen werck af en maeckt. en ondersoeckse met sulcken aendacht als of mijn welvaert hing aen het scherpe oordeel van een geparfumeert Leder daer van de Spaensche alleen de konst te rechte verstaen.]
Of het te prijzen of af te keuren is, mij prikkelt een genot dat niet een op de tien voelt. O de heerlijke zachtheid, o het geheim van verborgen geuren, die niet alle mensen door onderzoek weten te onderscheiden, die men ruikt en die geen ruikt; zeven enkele geuren ondereen gemengd onderken ik met zo fijne onderscheiding of mijn heil afhing van het keuren van een met parfums gedrenkt geitenvel, dat alleen de Spanjaarden goed kunnen maken.
(1852 bekittelt (zie Vondels aanmerking p. 51) = kittelt, prikkelt van alle kanten (op aangename wijze); 1853 de thiende, nl. van de tien (mensen); 1854 soelt', van soel (zoel) sedert Kil.; naast zwoel. Kil. tepidus (= lauw, zacht). H. draagt het begrip over op de reuk: een lauwe geur, niet heet, niet scherp, maar zacht; 1855 dichte in de zin van gesloten: men weet niet welke geur het is (WNT dicht (II) 2497 onder 6) van personen: niets uitlatend, goed kunnende zwijgen, en zie de context); 1856 keuren: door onderzoek bepalen wat iets is vgl. WNT keuren 2655; men ruikt de geuren wel (1857) maar men onderzoekt ze niet, tracht niet ze te bepalen, van elkaar te onderscheiden; 1857 en geen = en (die) geen (rieckt): iedereen ruikt ze, maar niemand ruikt ze (in de zin van onderscheidend ruiken, bepalen welke geur het is); 1858: na de uitroepende zinnen 1854, en 1855/7 volgt de meedelende zin 1858-1862, waarin 1858 objekt is; Seven...een (vgl. Twee enen maakt twee): zeven enen (enkele, afzonderlijke geuren) bij elkaar gemengd; 1859 Keur, weer in de zin van: bepalen, nagaan wat voor geur het is; soo viesen = zo vies een; vies = fijnonderscheidend (WNT vies 448 vlgg. biedt niet de hier m.i. vereiste betekenis. Het geeft o.m.: kieskeurig, moeilijk te voldoen, al te nauwgezet, alle hier niet passend; 1860 keur: het keuren, onderzoeken en beoordelen (WNT keur (I) 2618); 1861 eenigh bij Spaansche (alleen maar Spaanse); wel = goed, goede zaak; 1862 Van...vell, identificerende nabepaling bij het...wel; dit wel is een...Geiten vell, de zgn. peau d'Espagne: een geprepareerd geitenvel waar verschillende parfums in zijn gewreven. Het was blijk- | |
| |
baar de kunst al deze geuren te herkennen, eruit te halen. (Vgl. WNT dronken 3428 = gedrenkt, dit citaat; niet onder geitevel behandeld.)
| |
217
(Of 'tgevilde beest sijn leden
In 't getaende vell herkleedden
1865[regelnummer]
Wat een kijcken waer in 'twoud!)
[(Hoe souden de beesten staen sien dat een beest sijn soo beroockte ende bereuckte vell weder aen trock!)]
(Indien het gevilde beest zijn lichaam in het gelooide vel zou herkleden, wat een kijken zou er in het woud zijn!)
(1864 getaende, WNT tanen (II) 908: in W. Vl. ook voor leerbereiding gebezigd, welke betekenis als vetus ook bij Kil. te vinden is (taenen. Concinnare coria (= leder bereiden). H. vergelijkt de bewerking van het Spaensche geiten vel (waarbij beroocken en bereucken, zie proza, te pas komt) met de bewerking van een huid tot leer door looistoffen; 1865 De tussen haken geplaatste vss zijn inderdaad een wonderlijke en speelse zijsprong van H.; vooral dat kijcken in het woud van de andere beesten doet vreemd aan, men zou eerder verwachten dat ze op de loop gaan voor de vreemde lucht van het overigens ook wel vreemd uitgedoste dier.)
| |
218
Soo zij mij de konst betrouwt
Van gemeng, gepleng, gepletter
Vanden Indiaenschen Etter;
Van de graeuwe water-Gomm
1870[regelnummer]
Met sijn lichte schimmel-blomm
Diese 'tGoud doet ouerweghen;
Van den onghel, waer gekreghen?
Uijt, (mijn penne weigert weer)
Uijt gemeste Katten leer.
[Soo sal ick dan de hand aen 'twerck slaen, en stampen en menghen de Muscus, den Amber (diens schimmel sijn bloessem heet, ende hem ten hoogsten kostelick maeckt) ende de Civette, diens oorsprongh ick mij wederom hier als wel eer in 'tCostelick mal schame te noemen.]
Zo zij mij de kunst toevertrouwd van mengen, plengen, fijnstampen van de muscus, van de grauwe amber met zijn lichte schimmelbloem die hem meer waard doet zijn dan goud, van de ongel (civet), die men waarvandaan haalt? Uit (mijn pen weigert weer) uit het leer van gemeste katten.
(1868 den Indiaenschen Etter, niet in WNT. H. noemt het afscheidingsprodukt van de muskusklier van het mannelijke muskusdier, in het bergland van de Kaspische zee tot N-Amerika levend, etter en wel Indiaensche (waarbij men denke aan India, Indië of Noord- en Midden-Amerika (vgl. WNT Indiaansch, Indië); marge Musq. = Musque(fr.) = muscus; 1869 ‘de grijze amber, uit zee verkregen, gevonden in het
| |
| |
lichaam van de potvis, ook op zeeën in warme streken aangetroffen, gewoonlijk grijs of aschgrauw van kleur, dof, vettig, broos of van wasachtige samenhang en met eigenaardige reuk’ (WNT amber 261), noemt H. Water-Gomm = uit het water verkregen gom (= o.a. hars); 1870 zie het proza: deze schimmel op de amber, op zichzelf al kostbaar, maakt hem nog kostbaarder; 1871 ouerweghen (acc. op ouer) = overtreffen, te boven gaan (in waarde), WNT óverwegen (II) 2205/6; 1872 den ongel: vet uit inwendige delen van schapen, geiten enz. (WNT ongel 1604), maar H. bedoelt blijkens de marge een zeer bijzonder ‘vet’, de Ciuette = civet = ‘eene soort van muscus, inzonderheid de sterkriekende stof door enkele van de diersoorten van het geslacht Viverra, civetkatten genoemd, afgescheiden’ (WNT civet 2050), nl. door klieren die aanhangsel van de geslachtsklieren zijn; 1873 weer: vgl. de proza-aant. als wel eer in 'tCostelick mal, nl. in vs 164: Schaemd' haer mijn Penne niet jck noemden uijt wat leer? (W. I, 248); 1874 Uijt...leer: uit het leer van gemeste katten (gemeste katten als genit. pl. op te vatten). De civetkat werd ter winning van de civet gevangen gehouden en gemest: leer ontwijkend, i.p.v. de ware oorsprong; 1874 marge: Chymia (van latijn chymus = sap).)
| |
219
1875[regelnummer]
Ghij sult doos en Roos doen sweeten,
Ghij sult Zelzaeminnen heeten
All haer vett en all haer vocht
Lev'ren door den heeten bocht
[Ghij, Sterre, sult uw tijdverdrijf nemen in 't trecken vande Essentien uijt allerhande simpelen ende Bloemen.]
Gij zult doos en roos doen zweten (destillatieproces), gij zult jasmijnen bevelen al hun vet (olie) en al hun vocht (sap) te leveren door de hete bocht van retorten heen.
(doos: vgl. 1832; voor de inhoud van de doosen van Simpelen zie proza nrs 206 vlgg.); Roos, vgl. 1831 dorre Roosen = gedroogde rozen. Deze gaan nu ‘zweten’, de essence wordt eruit gewonnen door destillering; 1876 Zelzaeminnen, blijkens marge: Jasmijn. Niet in de woordenboeken; heeten met twee objekten: Zelzaeminnen en All...lev'ren enz. (infin. zonder te, zie voor deze constructie WNT heeten (II) 407/8); Bilderdijk, Korenbloemen V 197 merkt hierbij op: ‘Heeten te leveren zeggen wij thands. In mijn tijd was heeten doen zeer gemeen, maar laag.’; 1878 bocht: de kromming, het omgebogen deel van een retort, waar de hete dampen doorheen gaan, die later onder afkoeling condenseren; 1879 verzegelde gelasen = retorten, die geheel gesloten zijn behalve aan het einde van de afvoerbuis, vgl. nr. 226.)
| |
220
1880[regelnummer]
Wel hem, die 'tvernuftigh blasen,
'Tscherpe scheiden aller stoff,
| |
| |
Uijt sijn Leuer heeft gelesen;
Die den nooddruft heeft gewesen
1885[regelnummer]
Hoe men 'tnoodeloos van 'tnutt
Door de kop're neusen snutt.
[Danck hebbe mijnenthaluen de man, die het werck van de Leuer naerbootsende het scheiden der nutte vande onnutte stoffen bijde instrumente van Alchijmie (= het retort, de destilleerkolf) heeft geuonden.]
Dank zij aan de man, die ‘het vernuftige blazen’, het nauwkeurige splitsen (analyseren) van elke stof, het afscheiden van al het fijne van al het grove uit zijn lever heeft afgeleid (nagebootst), die de dringende behoefte heeft aangewezen hoe men het onnodige van het nuttige afzondert door de koperen neuzen.
('t...blasen: in de context past niet glasblazen, het maken dus van de kolf met bijbehoren, het retort, het distilleertoestel. Misschien bedoelt H. het blazen van de damp die op vernuftige wijze door halm en afvoerbuis (neus) van het toestel wordt geleid (‘geblazen’) en zo tot condensering wordt gebracht; 1881 't...stoff: niet de stoffen van elkaar scheiden maar elke stof scheiden, uiteenhalen, splitsen in zijn bestanddelen; 1883: de lever scheidt de chylus in bloed, en zwarte gal, scheidt dus het fijne van het grove (= vooral de zwarte gal); de uitvinder van de kunst van het distilleren heeft dit scheidingsproces van de lever geleerd, het eruit opgemaakt en nagebootst; 1184/5 vgl. nr 226; 1186: H. vergelijkt het afvoeren van de gecondenseerde etherische oliën en andere destillatieprodukten door de koperen afvoerbuis, snuit of snavel genoemd, met het snuiten door de neus.)
| |
221
Laet hem 'tsoet geheim misbruijcken
Die sich Bloemen schaemt en struijcken,
Die, met scheiden onvoldaen,
1890[regelnummer]
Voeghen will; en, hoogher aen,
Voeghen dat den Hemel scheidde,
Doe hij 'tswaerste leeghste leide,
Goud in d'Aerde, niet in 'tvier.
[Ende wie dat sich dan inde soete distillatie van Cruijden ende Bloemen met het scheiden der dingen niet te vreden en houdt, magh sich begeuen tot het vergaderen van onvergaderbare stoffen, namentlick tot het Goud maken.]
Laat hem het liefelijk geheim (van het destilleren) misbruiken, die bloemen en kruiden te min voor zich acht, die niet tevreden met scheiden, samenvoegen wil en, nog vermeteler (trotser), samenvoegen wat de hemel scheidde toen hij het zwaarste het laagst legde, goud in de aarde, niet in het vuur.
(1887 'tsoet geheim, vgl. proza: de soete distillatie; 1888 struijcken, proza Cruijden; 1890 Voeghen, proze vergaderen; hoogher aen: vermete- | |
| |
ler, aanmatigender (nog), vgl. WNT hoog (II) 1013; 1891 dat...scheidde: vgl. proza: onvergaderbare stoffen: de hemel heeft ze daarom ver uiteen geplaatst, goud in de aarde, het laagste gelegen element, niet in het vuur, het hoogst gelegen element, dat het derde element, de lucht omsloot. (Dit laatste omsloot weer water, het 2e element en aarde, het 1e element). De alchimist trachtte met behulp van vuur onedele metalen (tin, lood, kwikzilver enz.) te ‘voegen’ tot goud, maar goud en vuur zijn door God ver van elkaar gescheiden en moeten niet worden ‘verbonden’.)
| |
222
Sterre, waerom zijn wij hier?
1895[regelnummer]
Om het schepsel te genieten;
[Ons aengaende, Sterre, wij leuen om de schepselen in haer eigen gedaente te genieten.]
Sterre, waartoe zijn wij hier op aarde? Om het schepsel (het geschapene) te ‘genieten’;
(1894 waerom: finaal gericht, vgl. proza: wij leuen om enz.; 1895 genieten, in de oude betekenis van: iets gebruiken en er het ‘genot’ = profijt van hebben (WNT genieten 1543: ‘iets tot zijn gebruik hebben, in het genot ervan zijn, de voordelen er van ontvangen’.)
| |
223
Will hij 'truijlen of vergieten
Die 't noch eigen, noch alleen,
Nauwelix besitt - te leen,
Die 't eens all sal moeten deruen?
[Wilse sich de mensch onderstaen te verwisselen, dieder niet eighens aen en heeft?]
Wil hij het in een ander omzetten of in een andere vorm gieten, die het noch als eigendom bezit, noch alleen (in zijn eentje) bezit, die het nauwelijks te leen heeft, die het allemaal eens zal moeten derven?
(1896: Het proza drukt met het ene verwisselen, ruijlen en vergieten uit; 1897 besitt is samengetrokken; eighen pred. toev. bij 't = het schepsel, alles wat God geschapen heeft; alleen pred. toev.(?) bij Die; 1898: Die 't is samengetrokken; de functie van de streep achter besitt is mij onduidelijk, vgl. vs 112.)
| |
224
1900[regelnummer]
Laet ons bedelen, verweruen,
En bedancken, die het geeft:
Maer 'tis wreed of onbeleeft
Den beleefden te bespringen,
En voor Goud Goud af te dwinghen.
[Laetse ons God afbidden (= Laat ons ze God afbidden), ende hem dan voor de gifte dancken! 'Tis onbehoorlick meer als genoegh te eischen van soo milden hand.]
Laten wij (erom) bidden, laten wij (het) verkrijgen en laten wij Hem bedanken die het (= het schepsel) aan ons geeft. Maar het is grof of
| |
| |
(zelfs) onmenselijk de goedertierene (de liefderijke, nl. God) te overvallen en Hem voor goud goud af te dwingen.
(1900: bij bedelen (= bidden, WNT bedelen 1151) en verweruen is het objekt het (= het schepsel, al wat God gemaakt heeft, alle ‘gaven van zijn hand’) weggelaten. Men vindt het weer in 1901: die het geeft; 1902 wreed, MNW wreet 2585 o.a. ongemanierd; onbeleeft, WNT onbeleefd 989: ‘onbeschaafd, onbeschoft, ruw; ja zelfs, wreed, onmenschelijk’; 1903 Den beleefden, WNT beleefd 1686: liefderijk, goedertieren, welwillend, zachtzinnig). Hier voor de goedertieren God, al lijkt Den beleefden in het algemeen bedoeld; bespringen, WNT bespringen 2089 onverhoeds aanvallen; het beeld is in het menselijke getrokken, zoals de hele passage een algemene uitspraak lijkt over het gedrag van mens tegenover mens. Maar de verhouding mens-God is hier in het geding!
1904 Goud (dat Hij geeft); Goud (dat de Gever ontroofd wordt, dat men wederrechtelijk tracht te maken uit de schepselen van de Gever van het goud.)
| |
225
1905[regelnummer]
Wie derft munten? 'techte merck,
Vindt men op des Meesters werck,
En de stempel leijt verborghen.
Wij hem soecken? sonder sorghen.
Vruchtbaer vier, geleerde pott,
[Endtelick (= Tenslotte,) 'tis all valsche munt die wij God den Heere nae slaen. Laeter ons de hand af houden.]
Wie durft munt te slaan? Het echte merk vindt men op het werk van de muntmeester en de stempel ligt verborgen. Zullen wij hem zoeken? Heb (maar) geen zorg, vruchtbaar vuur, vernuftige destilleerkolf.
(1905: Geen particulier persoon mocht munten, geldstukken maken. Dit was voorbehouden aan de van overheidswege aangestelde muntmeesters, die voor eigen rekening werkten (later voor rekening van de staat). Zie WNT munt 1246 onder Muntmeester; merck = wat op de achterkant van de munt staat, waar de waarde is aangegeven; 1007 stempel: de stempel waarmee het merck wordt aangebracht. In het verbeelde: God heeft alles gemaakt en er ‘zijn stempel op gedrukt’; niemand mag en kan dit alles namaken; 1909 vier en pott = distilleerkolf worden aangesproken: ze hoeven niet bang te zijn dat wij (Huygens en Suzanna) dat zullen doen! Met 1910 begint een nieuwe zin met een nieuwe aanspreking.)
| |
226
1910[regelnummer]
Edlen helm, der dwazen spott,
Den bescheidenen beschoren
Tot gebuijl van pitt en bast,
1915[regelnummer]
Tot behoeuen en vermaken,
[Waerdighe konst van Alchijmie, die maer van d'onverstandighe
| |
| |
veracht en werdt, die den verstandighen gegeuen zijt, om het goede uijt het ongoede ende ouerighe (= overbodige, nutteloze) te siften ende soo den siecken in 'tinnemen min te doen walghen, de aengenaemheit bijden oorboor voegende;]
Voorteffelijke helm, waar alleen de dwazen mee spotten, welgevallen (bekoring) van de behoeftigen, de verstandigen geschonken om walging en kwelling tegen te gaan, om pit en bast te builen, voor behoefte en vermaak,
(Reeds de oudste alchimisten kennen destillatietoestellen die driedelig zijn: kolf (bij H. pott 1909), daarop helm met goot in de hals waarin zich de gecondenseerde vloeistof verzamelt, en afvoerbuis (snuit, snavel). Zie Ensie IX, 531.; 1911: deze gedachte niet in het proza, wel in de proza-aant. van C, waar achter werdt is toegevoegd: vande arme gevrijt (= door de armen bemind). Wat bedoelt H.?
Het gaat hier om de Galenische preparaten (tegenover simpelen, zie nr 206), dat zijn min of meer gezuiverde extracten uit planten, dierenorganen, afscheidingsprodukten. Plantaardige en dierlijke grondstoffen zijn minder geschikt voor toediening aan zieken, door hun veelal geringe gehalte aan werkzame bestanddelen, zodat grote hoeveelheden ervan moeten worden toegediend, waarbij de onwerkzame bestanddelen, meestal de hoofdbestanddelen, die moeilijk verteerbaar zijn, het maagdarmkanaal belasten enz. (Ensie VI, 600.). Vgl. Van Beverwijck, Schat der O., 19: ‘De Geneesmiddelen zijn tweederhande. Sommige zijn simpel of ongemenght, Andere Gemenghde, als die door de Konst uyt vele Simpelen vermenght zijn, soodanigh is den Theriakel.’ In zijn latijnse proza-autobiografie vertelt H. hoe zijn broer Maurits door ‘een jonge galeno-chemische specialist uit Leiden’ werd genezen (Kan 110). Deze preparaten waren duur, vandaar dat het destilleertoestel door de armen wordt bemind! Dat het slikken van geneesmiddelen zo veel aangenamer werd, drukt H. uit in 1913 Tegen walgh en overlast en 1915 Tot..vermaken; 1914 gebuijl, van builen = meel ziften zodat de fijne bloem overblijft (WNT builen (II) 1761; gebuil niet in WNT). H. past dit toe op het destilleren van nuttige en aangename extracten uit de grondstoffen, waarvan het onnuttige en onaangename overblijft. Vgl. proza: siften; 1913-1915 bevatten drie nevengeschikte doelbepalingen bij 1912: Den...beschoren.)
| |
227
'Kkom uw' stonden niet bewaken
Die mijn siluersack bekoop:
'Keisch geen' Croonen voor oud ijser;
[Ick en gae niet bij een gestadigh vier sitten waken op hope van Goud te maken, daer ick mijn goed siluer aen spille.]
ik ga niet uren lang bij u zitten waken op grond van een sinds lang door de mensheid gekoesterde hoop op goud, waarvoor mijn zilverzak (geld- | |
| |
zak) moet boeten. Ik vraag geen gouden munten voor oud roest.
(1916 letterlijk: ik kom uw uren (van de edlen helm, het destilleertoestel) niet bewaken = ik ga niet wakende uren lang bij u zitten; 1917 Op = op basis van, vertrouwende op (WNT op 291/2)); 1917 gouden hoop vrij en speels voor: hoop op goud; 1919 Croonen, hier voor gouden munten (WNT kroon 348: benaming voor verschillende gouden en zilveren munten).)
| |
228
1920[regelnummer]
Werdt mijn' arre-moed niet wijser
'Ksiese traeghelick verguldt;
[Werd ick niet rijck als door dien wegh, soo blijf ick lang Arm.]
Als ik niet op een andere manier rijk word, zie ik mijn armoe niet gauw op deze wijze in rijkdom verkeren:
(1920 Werdt...wijser vgl. thans: daar word ik niet wijzer van = daar schiet ik niets mee op, daar word ik niet ‘beter’ van; niet in MNW; 1920 traeghelick tegenover lichtelick 1922; verguldt (pred. toev. bij se (= mijn' arre-moed)), letterlijk: met een laag goud bedekt = door het goud (dat ik maak) in rijkdom veranderd.)
| |
229
Maer 'sis lichtelick vervult,
Als een' kinder hand, met Blommen,
Saden, Bladen, vruchten, Gommen,
1925[regelnummer]
Steentiens, beentjens, schorss en hout,
En uijt ijeder een sijn goud;
Goud van reuck, van smaeck, van leuen,
Leuen sonder kramp en beuen,
Leuentje, spijt vee en viss,
1930[regelnummer]
Sonder all wat heelbaer is.
[Maer mijn' begeerlickheit en streckt niet hooger, als om de gulde krachten uijt allerhande hierbouen gemelde simpelen te trecken, ende daer door, alle gebreken te voorkomen oft genesen.]
Maar ze is gauw gevuld, evenals een kinderhand, met bloemen, zaden, stukjes been, schors en hout en uit elk haal ik zijn goud; goud van reuk, van smaak, van leven, leven zonder kramp en rillen, een leventje, evengoed als vee en vis, zonder enige kwaal.
(1922 s' = mijn' arre-moed. Deze wordt vervult, volgemaakt, dus opgeheven; 1923 Als...kinder hand: bijw. bep. van vergelijking; Blommen...hout, vgl. de opsomming van simpelen in 1806-1813; 1926 elliptische zin: en uit elk komt (haal ik) zijn goud, gespecificeerd in 1927: heerlijke geur, heerlijke smaak, zuivere extracten tegen ziekte, het gezonde leuen bevorderend. Ik ben daardoor zo gezond als een vis, in concurrentie met de vis, in weerwil van, trots de vis, net zo goed als een vis (spijt...viss, vgl. WNT spijt (I) 2799). H. hanteert dit spijt (voorz.) gaarne, in de zin van evengoed als; 1928 sonder...beuen: aanduidingen van ongezondheid: zonder kramp, rilling van koorts; 1930 all...is: omschrijving voor elke ziekte, dus: (zonder) enige ziekte.)
| |
| |
| |
230
Sterre, gunts' haer diere schijuen,
Diese koopen voor haer lijuen,
Voor een oogh, een eeuwigh seer,
Voor gerusticheid, voor eer,
1935[regelnummer]
Wind voor weelde, hoôp voor haue:
[Sterre, laet ons haer dan dat diere Goud niet benijden, dieder haer welvaert, haer gesondheid, haer eer ende gerusticheit aen te kost leggen.]
Sterre, gun ze hun kostbare schijven, (aan hen) die ze (die schijven) kopen voor hun leven, voor een oog, een chronische kwaal, voor innerlijke rust, voor eer; niets ontvangen zij in ruil voor de weelde die zij zich voorstellen, slechts hoop genieten zij in plaats van bezit;
(1931/2 syntactisch homoniem: zonder veel betekenisverschil: gun hun hun dierbare schijven die ze kopen enz. (die terug op hun, in de tekst s') of: Gun hun hun dierbare schijven die ze kopen enz. (die terug op schijven); ik verkies de eerste opvatting, vgl. het proza!; 1932/3: Er gebeurden nogal eens ongelukken in het alchimistenbedrijf: dodelijke of verminkingen, vooral verlies van een of beide ogen: een...seer: een gebrek, kwaal waar ze nooit meer van af komen; vgl. Kan 72 waar H. over Goltzius meedeelt: ‘door de alchimie heeft hij èn zijn vermogen èn een oog verloren’; 1934 gerusticheid = zielsrust, zielevrede, innerlijke rust, gemoedsrust; 1935: syntactisch moeilijk te plaatsen: appositie bij diere schijuen of een korte uitroepende zin, elliptisch: wind krijgen ze voor weelde enz. Ik acht het laatste waarschijnlijker.)
| |
231
'Thooghe loon dat ick beslaue,
Slaev' ick oijt om Helm en Kruijck,
Is het lemteloos gebruijck
Van gesonde ziel en leden:
1940[regelnummer]
Noijt en hebb ick meer gebeden:
Wacht' ick meer van menschen kunst,
Schepper, dan van dijne gunst?
[All dat ick uijt de Alchijmie (= scheikunde) sal soecken te halen (soo ickse mij oijt onderwinde) sal 'tbetrachten van mijn volkomen gesontheid wesen.]
Het hoge loon waar ik mij voor inspan, àls ik ooit zwoeg bij (met) helm en kruik, is het onbelemmerd gebruik van een gezonde ziel en een gezond lichaam. Nooit heb ik om meer gevraagd. Zou ik meer verwachten van de kunst (= kunde) van mensen, Schepper, dan van uw gunst?
(1936 beslaue: WNT beslaven 2030: zich zwaar inspannen om iets te verwerven; 1937 om = bij; Helm, vgl. 1910; Kruijck: zo noemt H. hier de kolf, het vat waarop de helm staat, meestal wijd van mond, peervormig, met ronde bodem; 1938 lemteloos = zonder gebrek, volkomen, onbelemmerd. Vgl. WNT leemteloos 1263 en het citaat uit Huygens aldaar: ...lemteloose leden = een lichaam zonder gebrek,
| |
| |
waaraan niets mankeert. H. zegt derhalve dat als hij van de instrumente van Alchijmie (zie proza 220) gebruik maakt, dit zal strekken tot het bereiden van medicijn, vgl. 1912-1915. Alchimie = schei-kunde in zijn onontwikkelde toestand (WNT alchimist 108). Zie het telkens gebruikte scheiden, bv. 1881; 1931 Wacht': conjunctiefvorm = zal ik, zou ik verwachten enz.; menschen: genit. pl., voorbepaling bij gunst.)
| |
232
Dese zyn de meester-wijsen
Die sich 'trecht van onderwijsen
1945[regelnummer]
En behouden wat wij zijn,
Eighenen bij recht of schijn.
[Tot noch toe hebb ick gesproken vande Boecken der medicijnen (= geneesheren), die sich (te recht oft niet) onderwinden den menschen haere Gestaltenisse (= gesteldheid) te leeren, ende haer leuen te behouden.]
Deze zijn de ‘meesterwijzen’ die zich terecht of ten onrechte het recht toekennen, ons te onderrichten wat wij zijn en dat in stand te houden.
(Dese: nl. de juist behandelde categorie van schrijvers over de medische wetenschap, zie 1669 marge Medici; meester-wijsen = de opperste wijzen vgl. de manuscr. aant. H. veranderde oorspronkelijk opper in meester, variërend met 1948 opperknechten en woordspelend met meester = geneesheer; 1945 wat wij zijn is obj. bij onderwijsen en bij behouden; zij leren ons wat wij zijn (proza: Gestaltenisse = gesteldheid, geschapenheid, toestand (WNT gestaltenis 1798) en trachten deze (goede) gesteldheid te bewaren (proza: haer leuen); 1945 marge Doctores (= geneesheren).)
| |
233
Die het recht van haer te rechten
Als haer' eighen' opperknechten,
'Trecht van 'tstaetighe Gemeen,
[Volghen nu de Boecken der ghene die meesters van dese meesters zijn, namentlick de Politiquen, die daer handelen end overweghen de verscheidene manieren van 'tbeleid der Ghemeene saecke.]
Zij die het recht om over hen recht te spreken als hun eigen opperste dienaars, het recht van de staatsgemeenschap (staatsrecht),
(constructie: de onderwerpszin 1947-1954 heeft als onderwerp Die (= Degenen die), meerledig objekt het recht van... (1947-1953), persoonsvorm Leueren; H. maakt de overgang naar de Politieke schrijvers (Politici, marge 1948) met het grapje dat deze het recht leveren enz. om de Medici te rechten; de laatste zijn immers onderworpen aan het recht van de staat. Zo kan hij de staatkundige schrijvers in zekere zin de meesters van deze meesters (proza) noemen en de doctores betitelen als opperknechten van de Politici; 1948 haer' eighen' = hun eigen, aan hun onderworpen; 1949 'tstaetighe Gemeen: staetigh = van de staat (niet in WNT op statig), 't Gemeen = het gemeenschappelijke, dus: staatsgemeenschap; vgl. proza: 'tbeleid der Ghemeene saecke = het beleid van
| |
| |
de staat (WNT gemeen 1365: de gemeene zaak: het algemeen belang en bij uitbreiding: de staat, het land, t.w. als vertaling van res publica); marge 1947 onleesbaar woord gevolgd door: Artijckel (dit is mij onduidelijk).)
| |
234
1950[regelnummer]
'Trecht van allen onder een,
[Het zij dan in Monarchia, onder eenen Prince.]
het recht van de monarchie (allen aan een onderworpen),
| |
235
'Trecht van allen onder allen,
[Oft in Democratia, onder 'tgesagh der gemeente (= het volk).]
het recht van de democratische regeringsvorm (waarbij allen allen regeren),
| |
236
'Trecht van weinigher gevallen,
[Oft in Oligarchia, onder 'tbeleid van weinighe.]
het recht van de oligarchie (letterlijk: het recht van weiniger behagen, de staat wordt bestuurd naar het welgevallen van weinigen, enkelen),
| |
237
'Trecht van betere dan veel
Leueren bij schael en scheel,
[Oft in Aristocratia. onder 'tbewind vande beste van 'tLand.]
het recht van de aristocratische regeringsvorm (letterlijk: het recht van de aristoi, die beter zijn dan de velen, de massa) leveren bij weegschaal (per gewicht) en per verschil (d.i. voor ons afwegen en de verschillen ervan voor ons uitmeten),
| |
238
1955[regelnummer]
Eischen haer gehoor, met ooghen
Van 'tvernuftighe vermoghen
Daer de wereld onder buckt:
[Alle dese verscheidene schrijuers verschijnen voor mij met dat selue stracke gesicht (= blik), daer sij de konst mede handhauen (= ondersteunen) vande wereld te regieren, en begeeren van mij gehoort te wesen.]
vragen dat ik naar hen luister, met een blik waaruit dezelfde intelligente macht spreekt als waar de wereld onder bukt.
(met ooghen enz. letterlijk: met ogen (een blik) van de intelligente macht, waaronder de wereld bukt (waar de wereld aan gehoorzaamt). Zij verschijnen voor mij met dezelfde heersersblik als waar de wereld aan gehoorzaamt. Zij lijken op de wereldheersers. Vgl. proza: ...met diezelfde strenge blik, waarmee zij de kunst (= kunde, bekwaamheid) de wereld te regeren ondersteunen (WNT handhaven 1965 ondersteunen.)
| |
| |
| |
239
'Kgeef gehoor, en werd verruckt
Uijt het oostelicker dagen
1960[regelnummer]
Tot het bedde gaen der dagen,
En, in 'tkruijs, van 'tzuijder ijs
Tot de Peper en den Rijz:
Elck ontroetelt mij het prijsen
Van sijn hergebrachte wijzen,
1965[regelnummer]
Elck verheft het vast gestell
Van sijn lang gestadigh wel.
Wie will tuschen Boom en schellen
'tKittelachtigh vonnis vellen?
[Ick hoorse van oosten, westen, zuijden ende noorden, en elck will sijns lands oud gebruijck gepresen hebben, als daer het selue lang bij bestaen hebbe.]
Ik luister en word met een ruk verplaatst uit het oostelijke dagen naar waar de dagen ter ruste gaan, en loodrecht daarop, van het zuidelijke poolijs naar (de landen van) de peper en de rijst. Elk tracht door verlokkende woorden (‘met mooie woorden’) mij te brengen tot het prijzen van zijn vanouds overgeleverde gebruiken, elk looft het stevige samenstel van het goede dat bij hem al zo lang stand houdt. Wie zal het moeilijke (netelige) oordeel vellen over wat waardevol is en wat niet?
(1958 verruckt: Kil. movere vel dimovere loco enz.; m.i. plotseling en over grote afstand worden weggevoerd; 1959 het...dagen = het oosten; oostelicker = oostelijk. Vgl. Huygens' sonnet aan Hooft Des Heeren P.C. Hoofts Arionstrotz, W.I, 201, vs 12 Noord-westelijcker buyen = stormen uit het noordwesten; 1960 het...dagen: het westen; 1961 in 'tkruijs: loodrecht op het vorige, in rechthoekige stand ten opzichte van het voorgaande (WNT kruis 428); 'tzuider ijs: het ijs van de zuidpool, voor: het zuiden; 1962 de Peper...Rijz: voor: het noorden (onduidelijk); 1963 ontroetelt: afvleien (WNT onttroetelen: voor aftroetelen, dit citaat); aftroetelen 1696: door liefkozen en vleien... verkrijgen; 1964 hergebrachte, van herbrengen = van oude tijden af bezitten (WNT herbrengen 595, dit citaat); wijsen: vgl. proza: gebruijck; 1965 gestell: samenstel (WNT gestel 1805); lang voorbep. bij gestadigh wel (subst. = welzijn, goede toestand); vgl. proza: als...hebbe = als datgene waardoor het (zijn land) lang in stand gebleven is of: omdat zijn land daardoor enz. 1976 schellen = schorsen, basten; 1968 kittelachtigh: omzichtigheid vereisend, delicaat (WNT kittelachtig 3183).)
Spreeckt ghij, Sterre, neffens mij.
Spreek gij, Sterre, naast mij.
1970[regelnummer]
Maer wie staet neffens mij? wat spreeck ick, en waer henen?
Mijn Lezer valt in slaep, mijn' Sterre is uijt geschenen,
Daer sleept een witte wolck haer' dampen ouer heen:
| |
| |
Sij strijckt ten Tijden uijt: Ick sie het, en versteen,
En steên als steenen doen, van onderaerdsche dompen,
1975[regelnummer]
Die haer doordonderen, en scheurense tot klompen.
Maar wie staat naast mij? Wat zeg ik en tot wie spreek ik? Mijn lezer valt in slaap, mijn Sterre is uitgeschenen. Een witte wolk trekt daar haar dampen overheen. Zij gaat de tijd uit; ik zie het en versteen en steun zoals stenen doen door onderaardse dampen die met geraas erdoorheen breken en ze aan brokken scheuren.
(1970 wie...mij?, aansluitend bij 1969; 1971 Mijn...slaep: omdat hij de stem van Sterre die in het gedicht klonk, niet meer hoort; 1973 ten...uijt: uit de tijd, uit dit tijdelijke, aardse leven; strijckt: gaat (WNT strijken 42); 1974/5 H. denkt aan het vulkanisch geweld dat rotsblokken in stukken breekt. De steenen scheuren ‘kermend’ uiteen in klompen.)
Soo ruijscht mijn' steene Milt, mijn' moeijelicke klomp:
Soo scheurt mij mijn gepeins, en mijn verwerde romp
Huijst mijn' verslagen ziel als haspelen in scheruen;
Thuijs met den Huys-raed woest; de muren aen 'tbederuen,
1980[regelnummer]
Den inboel hoecksch en dwersch. ô, Godheid, siet om leeg;
Bekent mijn eenighe, mijn eewighe t'ondeegh.
Zo ruist mijn stenen milt, mijn smartelijke klomp. Zo scheuren mij mijn gedachten en mijn geteisterde romp huisvest mijn verslagen ziel op de wijze van haspels in een gebroken fles. Het huis en de huishouding liggen ‘woest’, de muren staan op instorten, de inboedel is in grote wanorde.
O God, zie omlaag, zie mijn eenzame, mijn eeuwige nood.
(1971 Soo, nl. als die steenen, die rotsen; het steenen van de steenen wordt het ruijschen van zijn steene milt: een harde, gezwollen milt gold als ziektesymptoom; hier aanduiding van Huygens' grote smart (WNT milt 744: De Brune acht de man gelukkig, die...een vrolicke lever en een zachte milt hebben,’; mijn'...klomp: bijstelling bij mijn' steene Milt. Zo keert klompen (1975) terug, niet geheel zuiver, maar dat is in renaissance-beeldspraak niet nodig. Ook in het volgende vs is een sprong: hij wordt zelf gescheurd! Het gaat om scheuren, dat terug moet keren in het verbeelde, nu los van het beeld van steenen, dat reeds in 1976 in het verbeelde verwerkt was; verwerde romp, zetel van zijn verslagen ziel; haspelen, WNT haspel (I) 102: werktuig bestaande uit door dwarsstaven verbonden kruisspaken of schijven, die om een spil kunnen draaien. (Vgl. 1018 gehaspelt); in scheruen: Vgl. WNT haspel (I) 104: Een haspel in een fles: Iets wonderbaarlijks (dat nochtans in de glasblazerij en op de kermissen wel te zien gegeven werd); anders: iets gevaarlijks (de haspel verbrijzelt het glazen omhulsel lichtelijk)’. Dit citaat. H. wil m.i. zeggen: de ziel huist op wonderbaarlijke wijze in het menselijk lichaam, zoals een haspel in een fles. Maar nu is de ziel
| |
| |
verslagen, de romp (het lichaam) is verwerd, de haspel huist in scherven; 1979 Huijs-raed, in grotere letter geschreven, toespeling op de titel van het gedicht: huishouding, huisbestier; niet huisraad: dit komt aan de orde in 1980: Den inboel hoecksch en dwersch; huis en huishouding zijn woest, in een staat van volstrekte wanorde; de muren staan op instorten, de inboedel ligt schots en scheef door elkaar; 1981 Bekent: WNT bekennen 1572: bespeuren; marge 1981 solitarium, ter toelichting van eenighe = eenzame; t'ondeegh, WNT ondeeg 1189: vooral in de uitdrukking te ondeeg zijn = niet in orde zijn, niet zijn zoals het behoort. H. substantiveert dit te ondeeg in de zin van: toestand van niet in orde zijn, van gebrekkigheid.)
Oh, Sterre, noch wat straels! noch een oogh van medoogen
Op des' onwaerdighe, die noijt en sullen drooghen.
Hoe treckt ghij t'zeewaerd in, en laet mij op het strand?
1985[regelnummer]
(Wat segg' ick dweepende?) hoe geeft ghij u te land,
En laet mij inde Pinck ter wellust vande baren,
De baren deser eew? Wij wilden t'samen varen,
En deelen 'tonweer half, en half de blijde vaert;
'Tgevaerlixte gevaer was welvaert daer ghij waert;
1990[regelnummer]
En daer ghij niet en zijt is welvaert, qualick spoeden.
O Sterre, (geef) nog wat licht. (werp) nog één oog (blik) van medeleven op deze (mijn) onwaardige ogen, die nooit zullen drogen. Waarom trekt gij de zee in en laat mij op het strand? (Wat zeg ik zinneloze?) Waarom begeeft gij u te land en laat mij in de pink achter overgeleverd aan de grillen van de baren, de baren van deze tijd? Wij wilden sámen varen en slecht en goed weer voor de helft delen; het gevaarlijkste varen was goede vaart, waar gij (er) waart. En waar gij (er) niet zijt, is goede vaart slecht vooruitkomen.
(dweepende WNT dwepen 3735: zinneloos zijn, malen. Ik vertaal de pred. toev. met een bijstelling. Andere vertaling: wat zeg ik malende? of vrij. Wat sla ik voor wartaal uit? Sterre trekt niet de zee in, hem op het strand achterlatend; het is juist andersom: zij gaat te land op de hemelse kust, zij komt in de ‘haven der rust’, terwijl hij eenzaam dobbert op de wilde levenszee. 1986 Pinck: kleine vissersboot; ter wellust van: tot de genieting van, als een speelbal van; 1987 eew: tijd; 1988 half: bijw. bep.: voor de helft, gelijk (deelen); 1990 qualick spoeden: slecht vooruitkomen; in het verbeelde: tegenspoed. Vgl. welvaert = goede vaart en voorspoed.)
Hoe spoedt ghij dan te land, en laet mij in het woeden,
In 'twoeden tegens Mij, mijn' Onlust, en mijn' Lust?
Eij, Sterre, voelt noch wat mijn onrust voor uw rust.
De wereld is soo barsch, soo koel van medelijden:
1995[regelnummer]
Wien sal ick, sonder u, doen deelen in mijn lijden?
Wie sal mijn toevlucht zijn? wie sal mij eenen dropp
Van tranen leueren uijt half soo vollen kropp
Als mijne dagelix ter haluer vloed sal swellen?
| |
| |
Hoe kunt gij dan u haastig te land begeven en mij achterlaten in het woeden, het woeden tegen mij, o mijn Smart en mijn Vreugde? Ach, Sterre voel nog een beetje mijn onrust in plaats van uw rust. De wereld is zo hard, zo koel in het mede-lijden. Wie zal ik, van u beroofd, doen delen in mijn lijden? Wie zal mij een traan schenken uit een half zo volle keel, wanneer de mijne iedere dag tot een halve stroom zal zwellen?
(1991 spoedt...land, vgl. 1985; 1992 mijn'...Lust: m.i. aanspreking: Sterre is zijn smart en zijn vreugde; 1998 haluer, woordspelend met half (1997), in de zin van complete. Vgl. thans: hij is een halve timmerman = hij is een complete timmerman; half soo vollen, nl. als mijn krop, die tot een complete vloed zwelt; marge 1995 grieks: = Wie treedt voor mij op tegen de slechtaards? Ps. 94: 16: Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid? In C het griekse citaat uitgebreid met: ἢ τίς ςυμπαραςτήςεται μοι ἐπὶ τᾶις ἐργαζομένοις τὴν ἀνομίαν = Ps. 94: 16b. Verder het latijnse citaat: In qua fuerat Spes una mihi, Totque malorum Breve solamen; nunc in luctus Servata meos magni restat nomini umbra. Sen. Oct. 1. 3. (op wie mijn vurige hoop gevestigd was geweest en de kortstondige vertroosting in zoveel lijden; nu tot mijn rouw gespaard blijft daar de schaduw van een grote naam. Seneca, Octavia 68/71 (act. 1, toneel 3) (Met wijziging).
Wie sal sich waerdighen te quelen in mijn quellen?
2000[regelnummer]
Wien sal ick d'aenklacht doen van onverdient geweld,
Van hoon te loon voor goed, van spijt voor vlijd gevelt,
Van ruggeling beklapp, van opgestoockte quell-raed,
Voor onberoemde gunst, voor onverdiende weldaed.
Van vré in tween geruckt, van twist met list geweckt,
2005[regelnummer]
Van vuijlen, arghewaen met roosen toegedeckt?
Wie zal zich verwaerdighen (= de moeite nemen) te lijden in (bij) mijn smart? Bij wie zal ik klagen over onverdiende krenking; over smadelijke bejegening als loon voor bewezen goedheid; over kwaad, in ruil voor toewijding aangedaan; over kwaadspreken achter mijn rug; over plannen om mij leed aan te doen, waartoe mensen worden aangezet, in ruil voor (bewezen) gunsten, waarop ik mij niet beroem, voor een weldaad aan iemand die het niet verdiend had; over gebroken vrede, over listig verwekte ruzie, over gemeen wantrouwen onder schone schijn verborgen?
(1999: woordspeling quelen, quellen; 2000 geweldt: machtsuiting die met onrecht, krenking gepaard gaat (WNT geweld 2037); 2001 spijt, WNT spijt (I) 2796: hoon, smaad, kwaad, nadeel; vlijd, WNT vlijt (I) 2112; 2003 onberoemde, WNT onberoemd, 1023 van het participium van zich beroemen: zonder zich te beroemen.)
| |
| |
Wie sal sich pijnen tot een troostigh, weest te vreden,
'tis werelds werck, en wind; god leeft, en weet de reden,
en d'uijtkomst, en 'tgevolgh ten besten van die 'tlijdt:
Waer wacht ick soo veel heils? de wereld is soo wijd
2010[regelnummer]
Gemaegschapt inden nood; wien sal ick onderhalen,
En rugglingh ouer mijn' oft mijner misvall halen,
Wie sal mijn' siecke ziel geleiden, als een Hert
Door 'tdrooge woud ten stroom, ter koeling van haer' smert?
Wie zal zich inspannen voor (zich de moeite getroosten van) een sterkend (steunend): Wees gerust, het is de manier van doen van de wereld en het is ijdelheid. God leeft en weet de reden en de afloop en het gevolg dat ten beste strekt van die het ondergaat. Waar wacht ik zoveel goeds? De mensen staan zo ver van elkaar (zijn zo weinig bereid tot hulp) als de nood komt. Wie zal ik inhalen en ruggelings neertrekken op mijn ongeluk of dat der mijnen? Wie zal mijn zieke ziel geleiden als een hert door het droge woud naar de stroom, naar de verkoeling van haar smart?
(2010 Gemaegschapt. WNT geeft het m.i. synonieme bemaagschapt 1754 = in bloedverwantschap tot iemand staande. De mensen zijn wel heel verre verwanten als iemand in nood is; 2010 onderhalen, WNT onderhalen 1329: ‘Eigenlijk. Van personen, die op weg - of wel op de vlucht - zijn. Ze midden in hun vaart inhalen en stuiten, achterhalen’. O.a. dit citaat.
H. ziet de mensen zich voortspoeden achter hun eigen zaken aan. Wie zal hij stuiten in zijn vaart en achterover trekken boven op zijn leed? Uit de manier van zeggen blijkt de wanhoop van de dichter aan succes bij zijn poging om iemand te vinden die in zijn leed zou willen delen; marge 2010 Ps. 42. (nl. vs 6: Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzóó schreeuwt mijn ziel tot U, o God.)
Wie sal mijn duijsigh hooft, mijn' rijelende leden
2015[regelnummer]
Van bijds bekoesteren, van verre met gebeden
Ontlasten van haer leed? wie sal mijn haev off eer,
Gekrompen off gekroockt, betreuren als sijn zeer?
Wie sal mijn' reisbaer' Geest ten huijs uijt helpen packen,
Ten huijs uyt van dit slijck; als steen, en stijl, en dack, en
2020[regelnummer]
Verrotte soldering niet langer, sonder pijn,
D'onsterffelicken gast huijsvestens machtigh zijn:
Wie sal mijn' stijue Lipp, mijn' lichteloose lichten
Beluijcken met een' hand diens vriendelick gewicht, en
Betraende klammicheit, mijn oogh noch voelen sou
2025[regelnummer]
Mijn mond noch troetelen door steruens leste kouw?
Wie zal mijn duizelig hoofd, mijn rillende leden van dichtbij aan alle kanten koesteren, van ver met gebeden van de last van hun pijn (kwaal) ontdoen (verlossen?) Wie zal over het verminderen (aantasten) van mijn bezit of het krenken van mijn eer treuren als over zijn eigen leed? Wie zal mijn reisvaardige geest uit huis helpen gaan, uit
| |
| |
het huis van dit slijk, wanneer steen en stijl en dak en verrotte zoldering niet langer in staat zijn de onsterfelijke gast (de ziel) zonder moeite te huisvesten?
Wie zal mijn stijve lippen, mijn lichteloze ogen sluiten met een hand welker liefdevolle druk en vochtigheid door tranen, mijn oog nog voelen zou, mijn mond nog strelen door de eindkoude van het sterven heen?
(2014 duijsigh, WNT duizig (I) 3645; rijelende, WNT rijelen 222: rillen enz. o.a. van koorts!; 2015 Van bijds, zie Vondels aanmerking p. 50; 2017 Gekrompen, van trans. krimpen = verminderen (WNT krimpen 270); parallel met trans. gekroockt = gekrenkt; 2018 reisbaer: gereed om af te reizen (uit dit leven) (WNT reisbaar 1751: voorbereid op de dood, gereed om te sterven); 2021 D'onsterffelicken gast, obj. bij huijsvestens, oorz. voorw. in de genitief bij machtigh. Vgl. latijn: hospitem immortalem recipiendi compos; marge C 2022 (in C 2024): Supremoque die notum spectantia coelum Texissent digiti lumina nostra tui. Ov. 4. Trist. 3. (en op mijn laatste dag opziende naar bekende hemel zouden uw vingers mijn ogen hebben toegedrukt. Ovidius, Tristia 4, 3, 43/44) - nec cum clamore supremo Languentes oculos claudet amica manus. Ov. 3. Trist. 2. (en zal niet met een laatste weeroep bevriende hand mijn kwijnende ogen sluiten. Ovidius, Tristia, 3, 2, 43/44.)
Of blijf ick later op, door 's Hemels heiligh hengen,
Naer uw te-bedde-gaen, en sie mijn' daghen lenghen
In tamelick vernoegh; de wereld is soo bits
Op 'snaesten voor-de-wind: soo nijdigh en soo spits
2030[regelnummer]
Op vetter vee als thuijs, op weeldrigher geburen
Dan d'eighen mergentael: waer sal ick een' om hueren,
Een' uijt den dicken drangh, die met geduld en smaeck
Mijn welvaert melden hoor', die deel' in mijn vermaeck,
Of indien ik later opblijf door het heilig willen des hemels, na uw te bed gaan, en mijn dagen zie toenemen in redelijke welstand, de wereld is zo vijandig tegenover 'snaasten voorspoed, zo afgunstig en gebeten op vetter vee dan men zelf heeft, op buren die meer hebben dan het aantal morgens dat men zelf bezit. Voor welke prijs zal ik iemand huren, iemand uit de dichte menigte, die met geduld en met genoegen over mijn voorspoed kan horen spreken, die in mijn vreugd delen kan en mij het geluk gunnen?
(2026 het bekende beeld voor doorleven, ouder worden en sterven: opblijven, naar bed gaan. Vgl. Huygens' bekende gedichtje Willigh sterven (Voet-maet2, 93); hengen, WNT hengen 574 verwijst naar vaker gebruikt gehangen; WNT gehengen 857 Gods gehengen = Gods goedvinden, Gods wil. Ik vertaal willen: de gewone betekenis: toelaten, gedogen past hier niet. H. vraagt niet om meer leven (Dat doet hij nergens!), maar als God het wil, zal hij verder leven. (Hij leefde verder,
| |
| |
nog 50 jaar na de dood van Sterre op 10 mei 1637; H. sterft 26 maart 1687); 2027 mijn'...lenghen: letterlijk: mijn dagen (leven) langer worden; tamelick vernoegh: WNT tamelijk 855: redelijk, tussen goed en slecht in (citaat uit Huygens); vernoegh m.i. = vernoegen (MNW vernoegen 2204 intrans.: voldoende zijn, toereikend zijn. Kil., Plant. sufficere. Ik vertaal derhalve: redelijke toereikendheid van middelen, redelijke welstand (niet rijk, niet arm, maar voldoende). Dit past ook bij het vervolg van de zin; 2030/1: de comparatie is Huygensiaans ingekort: rijker buren dan eigen landbezit = rijker buren dan zijzelf met hun landbezit = buren die meer land hebben; mergentael, WNT morgental 1143 = aantal morgens (landmaat). Het oude meerv. morgentale werd soms (zoals hier) als enk. opgevat; 2031: de vraag is ironisch: zo iemand kan men niet voor geld ter beschikking krijgen; 2032 met geduld: hij kan er ten einde toe naar luisteren; (met) smaeck; hij heeft er ook nog plezier in.)
En gunne mij 'tgeluck? En, magh ick 'tminste klaghen,
2035[regelnummer]
De wereld is soo vies, en onse leck're daghen
Soo satt, soo walgende van 'tdagelix gerecht:
Wie sal mijn Leser zijn; hoe sal ick in 'tgerecht
Der strenghe keurlickheit bestaen, en u onbeeren,
U, Polla van mijn Penn, die, sonder u, geen' veeren,
2040[regelnummer]
Of vochte veeren voert, van zilte tranen, vocht,
En eertijds achter u gestegen inde Locht
Nu bijder aerde kruijpt, en vreest voor alle tacken,
En, waerder ijet min hoogh als d'Aerde, soud'er sacken?
En als ik over het minste (het minst belangrijke) mag klagen: de wereld is zo kieskeurig, en onze verwende tijd zo zat, zo walgend van de dagelijkse kost: wie zal mijn lezer zijn? Hoe zal ik staande blijven voor de rechtbank van de strenge kieskeurigheid zonder u, u, Polla van mijn pen, die, zonder, u geen veren of vochtige veren draagt, vochtig door zilte tranen, en die, vroeger achter u aan in de lucht gestegen, nu over de grond kruipt en voor alle takken vreest en als er iets was, minder hoog dan de aarde, er zou dalen?
(2035: vies, vgl. 809; leck're, WNT lekker (I) 1517: op zeer goed eten gesteld, gewoon - ofschoon goed - eten versmadende, kieskeurig, verwend; 2037; H. springt heen over wat men dient aan te vullen: dat ik mij afvraag; Wie zal enz.; 2038 keurlickheit, WNT keurlijkheid 2685: kieschkeurige onderscheiding, kieschkeurigheid; viesheid, keurigheid (dit citaat); 2039 Polla...Penn, vgl. 1438; Penn = ganzepen (en schrijfwerktuig). In de volgende vss wordt op de betekenis ganzepen voortgeborduurd: veeren, gestegen enz. Zonder Polla geen dichterlijke verheffing! De pen heeft geen veeren, kan dus niet vliegen of vochte veeren, die het vliegen belemmeren. Vandaar kruijpt enz.; 2041 achter u: vgl. 1345 vlgg. H. stelt Sterre voor als hem ver overtreffend in de dichtkunst.)
| |
| |
Eij, Sterre, noch wat straels, off voert mij daer ghij gaet,
2045[regelnummer]
Of licht mij daer ick blijv. Wij spreken veel te laet,
Mijn Hert, en t'enden hoôp; en hopeloose wenschen
Zijn droomen by schoon dagh van vaeckeloose menschen:
Sij reist, en siet niet om, sij rijst en siet niet neer.
Eij, Sterre, noch. wat noch? Sij is geen' Sterre meer,
2050[regelnummer]
Sij treedt op sterren. Troost, troost, vrienden, die mijn' reden
Ach Sterre, nog wat licht! Voer mij waar gij gaat, of schijn voor mij daar waar ik blijf. - Wij spreken veel te laat, mijn hart, en zonder hoop. En wensen zonder hoop dat ze vervuld worden, zijn dromen op klaarlichte dag van mensen die waken. Zij gaat en ziet niet om, zij stijgt en ziet niet omlaag. Ach Sterre, nog... Wat nog? Zij is geen ster meer, zij treedt op sterren.
(2044: hs C plaatst achter straels een puntkomma. De zin is afgesloten (wensend, zonder werkwoordsvorm). Daarna twee imperatiefzinnen met herhaald of (voor ons niet meer mogelijk); 2045: de open ruimte achter blijv (ook in C en de drukken) geeft aan dat de dichter tot bezinning komt; Wij, nl. de dichter en zijn hart; hij spreekt, zijn hart spreekt; 2046 Mijn Hert: aanspreking tot het hart, dat medesprak; t'enden, voorz., vgl. ten einde raad; 2047 droomen...menschen omschrijving voor: dwaasheden, hersenschimmen, utopieën. Zie de verschrikkelijke realiteit in 2048, de laatste krampachtige, zelf-onderbroken wens in 2049; 2049 noch. De punt achter noch is afbrekingsteken; wat noch?, zichzelf onderbrekend; 2049/50 Sij...sterren: zij was een ster aan de hemel, zij was zijn ster, nu treedt zij als hemelbewoonster op sterren.)
Van schrick en haer te bergh gevoelt hebt in uw' leden,
Soo emmer leuend lid van leuend lid geschroeft
Uw uijterste geweld van lijden heeft geproeft:
Kent wat ick lijd', en troost: Mijn wederwilligh spreken
2055[regelnummer]
En sal den stracken draed van uw gesegh niet breken;
Tot spreken hoort noch kracht; de mijne gaet te niet:
Spreeckt, vrienden, ick besw...
Troost (mij), troost (mij), vrienden, die mijn woorden van schrik en ontzetting gevoeld hebt in uw lichaam; indien ooit het afschroeven van het ene levende lid van het andere, uw uiterste kracht (uithoudingsvermogen) om te lijden heeft op de proef gesteld, merk dan op wat ik lijd en troost (mij). Mijn tegenspreken (spreken dat in opstand komt tegen het uwe) zal de strakke draad van uw woorden nietbre ken. Voor spreken is nog kracht nodig; de mijne is teniet. Spreek vrienden ik bezw...
(Troost, troost imper., vgl. 2054 Kent; 2051 haer te bergh, gekoppeld tot subst. in de zin van: ontzetting; gevoelt...leden: H. bedoelt dat zij lijfelijk ervaren hebben wat hij zegt, dat zij zulk een verlies kennen. Vgl. 2054 Kent = onderkent, zie (WNT kennen 2145); 2054 weder- | |
| |
willigh: tegenstrevend, weerstrevend (hij zal zich niet verzetten, niet tegenspreken); 2057 besw... (= beswijk), opzettelijk, symbolisch! niet afgemaakt.)
Daer leijt mijn plompe Penn: en most sij weer te ploegh,
Sij sou' niet leueren als leeden-lied en lijcken.
2060[regelnummer]
Maer, Leser, 'tkan bestaen, veel minder waer genoegh;
Waer 'tkind volmaeckt, ten sou sijn' vader niet gelijcken.
Noordgeest 18. Iunij 1638.
Daar ligt mijn plompe (logge) pen en als ze weer aan het werk moest, zij zou niets anders leveren dan treurliederen en lijkzangen. Maar, lezer, het is (wel) genoeg; veel minder zou (al) voldoende zijn: als het land ‘volmaakt’ was, zou het niet op zijn vader lijken.
(plompe, WNT plomp (VII) 2738: lomp; plomp kan ook bot betekenen maar in de context kies ik log, zich moeilijk bewegend, zie 2039 vlgg.; te ploegh, WNT ploeg (III) 2649: aan den ploeg gaan = aan het werk gaan. Ook te ploeg gaan (dit citaat); 2059 leden-lied en lijcken = onregelmatige samentrekking van leedenlied en lijckenlied. WNT vermeldt onder lijk (I) 2290 lijklied; leedenlied vind ik vermeld onder leed (II) 1237 met verwijzing naar deze plaats van H. (= klaaglied); 2061 volmaeckt: woordspelend met volmaeckt in de zin van voltooid. Ook de dichter is onvolmaakt in dubbele zin: met gebreken behept, èn: onaf, niet volledig zonder zijn Sterre.
Marge C bij 2058 (C 2060): Interea nostri quid agant, nisi triste, libelli? Tibia funeribus convenit ista meis. (Waarover kunnen in die tussentijd mijn werkjes handelen, waarover anders dan over somberheid? Dat is de fluit die bij mijn grafzang past). Ovidius, Tristia 3, 14, 21/22; marge 2059 (alleen A): dit naer het volgende sonnet. H. wil dus de laatste vier vss achter het sonnet Aen Sterre geplaatst hebben. Dit is intussen niet gebeurd in de uitgaven van 1658 en 1672.)
|
|