| |
| |
| |
[Commentaar] Op het Daghwerk
van den Heere Constantijn Huygens,
Ridder der Orde van Sant Michael, Heere van Zujlichem,
Raedt ende Geheimschrijver van De Hooghejt des Princen van Oranje
A. Inleiding
Hooft had Huygens' Daghwerk in manuscript gelezen. Huygens was er waarschijnlijk reeds van 1627 af mee bezig (zie uitvoerig hierover W. III, 48 noot 1). Toen zijn vrouw hem ontviel, ontbrak hem de lust tot verder dichten en maakte hij een abrupt slot aan het gedicht. Dat was in 1637. In 1639 dacht Huygens aan uitgave. Hij zond het manuscript aan Hooft (7 febr. 1639) met een brief, die ik hier naar Worps uitgave (Briefwisseling C. Huygens, II, p. 432) opneem:
‘Nu volght de donderslagh, daervan ick U.E. onlangs blixemsgewijse gewaerschouwt hebbe. [In de brieven is hierover niets naders te vinden.] U.E. en houde sich evenwel aen geene beloften verbonden, als oft hij niet ontgaen en mochte, dus veel vuijl papiers te doorlesen. Het gelooven alleen van andere, dat U.E. een ure daeraen te kost geleght hebbe, sal mij te stade komen, om het elders niet te sien verwerpen; met sulcken aensien versoeck ick, dat het in handen van den He. Barlaeus moghe komen. Vossius is 't niet te verghen, soo verr om te sien naer 't poppegoed. De H.en Mostart, Baeck ende Vondelen sullen der mogelick toe te bepraten zijn. U.E. wijze toeversicht bevele ick het misvall. Dese is de allereerste reise dat het onder vreemde ooghen komt. Mij sal vriendschapp geschieden, soo het ten spoedigsten teruggeschickt werde, 't zij om te smooren, oft wijder in de wereld te jagen, naer 't U.E. sal bevelen. Tot dit laetste soude mij seer doen verstaen de vreese van stuckelinghe afschriften, die ick sommighe t'haren nadeele hebbe sien overkomen. U.E. gelieve de voornoemde mijne weinighe lezers te meer te perssen, opdat ick ten minste voor dit mael buyten die bekommeringhe moghe zijn. Willen sij ijeder verstaen, om ijets in dicht van haer gevoelen daer bij te stellen, wij sullen te vaster gissen, waer haren tyd gegaen is. Mijn liefste keur waere, dat dese korte roll ten huijse van U.E. by eenighe gesamentlick mochte afgelesen werden. U.E. vergeve mijne onbeschaemtheid en volghe niettemin syn welgevallen, daernaer sich altoos rechten sal ...
Mijn titel spreeckt van Yet meer; erunt illi luctus mei επίμιχτοι, die ick daertoe by den anderen sal rapen ende, soo mij dunckt, niet ongevoeghlick doen volgen ad calcem operis singultu et lamentis abrupti’.
| |
| |
Huygens' wens is vervuld. We vernemen dit uit de brief van Hooft van febr. 1639 (Br. II, p. 435), die ik hier eveneens (naar Worp II, 435) opneem:
‘U Ed. Gestr. Daghwerk deed mij daetlijk heilighavont neemen van ander werk. Ik scheidd' er niet uit, eer 't uit was; uitgezeidt bedt en taefel, ende besteld' het voorts aen den heere Barlaeus. Deez, houdende noch zijn' kamer, vond goedt het daer gezamentlijk te doorzien met de H.H. Mostart, Baek en Vondel, die nevens mij eenighe avondtuiren daeraen besteedt hebben. Maer de vergaedring hield zoo wel geen' streek, dat ik ijder beletten kon 't gedicht eens nae zich te neemen, om in 't bezonder voorts te leezen. Mostart en Vondel hebben yets aengeteekent dat den taelschick betreft, opdat U Ed. Gestr. overweghe, oft zij zich dienaengaende met ons vergelijken konde, dewijl 't wel passen zoude daerin eenen gemeenen voet te volghen. Eevenwel kan ik niet alles voor vol aenvatten, wat hun behaeght, ende Vondel dunkt mij somtijds knorven in de biezen te zoeken. Wijders, aen zoo blinkend een Daghwerk den dagh te verbieden, waere jammer; ook, mijns gevoelens, een verlooren toeleg, gemerkt het met de scherpe straelen zijner aerdigheit de dompighste duisterheit konde doen verdwijnen, en midnacht tot middagh maeken. Mijn arme geest, hoewel alleenlijk gestelt- en dit noch quaelijk genoegh - om maetvrij geluidt te slaen, heeft zich nochtans verpijnt de verdrooghde rijmpen te doen inkt geeven. De springader van den heere Barlaeus bruist met wel een' andren toon. Dezes onderscheidts zal U Ed. Gestr. aen de bijgaende reghelen gewaer worden, gelijk zij 't zonder twijfel verwacht heeft. De H.H. Mostart en Vondel hebben ook yets belooft. Dat - meen ik - zal haest volghen, ende altijds uwe geboden, wen z' hem gebeuren moghen ...’
Worp deelt verder nog mee (W. III, 48 noot 1), dat het werk eveneens werd gelezen door de Leidse professor M. Zuerius Boxhornius, Anna Maria van Schurman en G. Rataller Boublet. Allen prezen het gedicht. Toch kwam er niets van een uitgave. Het werd eerste gedrukt in Korenbloemen 1658.
Het lofdicht van Barlaeus vindt men in diens Poemata II, 205 (Van Vloten, Brieven III, 278 noot 3).
Van Vondel vind ik geen lofdicht in het Register van de W.B.-uitgave vermeld. Het is er blijkbaar niet van gekomen.
De aanmerkingen van Vondel en Mostart zijn inderdaad gemaakt en Huygens toegestuurd. Zij zijn in een handschrift van hem, met zijn repliek bewaard en naar dit hs. uitgegeven door Th. Jorissen, in Verslagen en Mededelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 2e reeks, 3e deel, 234-239 (als bijlage II, bij zijn artikel: De handschriften van Huygens.). Vgl. Br. II, p. XV.
| |
| |
De opmerkingen en Huygens' reacties zijn merkwaardig genoeg om er dieper op in te gaan. Daarvoor is het hier echter de plaats niet. Ik hoop er nogeens toe te komen.
Hooft legt in zijn lofdicht de nadruk op de overeenstemming tussen Huygens' leven en zijn voorschriften voor het leven. Dit verleent aan zijn woord de grote kracht.
| |
B. Tekst
Het gedicht werd voor het eerst gedrukt in Korenbloemen 1658 (ook 1672), bij het voorwerk van Dagh-werck (de tekst 1672 vertoont slechts twee drukfouten, is overigens identiek op een enkel spellingverschil na); daarna in P.C. Hoofts Werken 1671 (slechts spellingverschillen).
| |
| |
| |
C. Commentaar
Op het Daghwerk van den Heere Constantin Hujghens, Ridder der orde van Sant Michael, Heere van Zujlichem, Raedt ende gehejmschrijver van de Hooghejt des Prinsen van Oranje.
‘Ridder der orde van Sant Michael’ - Zie over het verlenen van deze orde aan Huygens: Worp, Br. I, XLIX. Huygens ontving de orde op 27 febr. 1633, was reeds spoedig bezig met de samenstelling van een wapen, dat eerst in 1642 door de franse koning werd goedgekeurd. Bij de latere inkrimping van het aantal ridders tot 100, behield Huygens de orde. (Dagboek, 23; Br. I, 398, 399, 467).
Daghwerk, dat den plicht vervaet
plicht - taak, dienst, werk.
vervaet - (naast vervat) omvat, behelst, in zich begrijpt.
'S menschen die in eere staet;
die in eere staet - die een eervol ambt bekleedt, een eervolle positie bekleedt.
Daghwerk, dat, in weenigh stonden,
in ... stonden - nl. de weinige uren die men nodig heeft om het gedicht te lezen.
Komt kompas en streek oorkonden,
kompas en streek oorkonden - (synoniemen) richting en koers verkondigen, bekend maken.
Met de schujt van 't doolziek vlejs:
Veel is 't waerdt voor liên en Landen,
Dat ghij komt ujt Hujghens handen;
| |
| |
(10)[regelnummer]
Schildert dan zijn hart verkoor.
Die ... verkoor - Die geen andere zedeleer verkondigt, dan zijn hart koos; wiens zedeleer geheel overeenstemt met zijn innigste overtuiging.
Daer, in 's werelds onderrechten,
's werelds - objectieve gen.
Praet en daedt te zaemen vechten,
te ... vechten - met elkaar in strijd zijn.
Vecht men om des Leeraers zin,
vecht ... des Leeraers - twist men over de bedoeling van de leraar, wat hij (eigenlijk) wil (in theorie, in praktijk).
En zijn' woorden gelden min.
En ... min - en zijn woorden hebben minder gezag.
(15)[regelnummer]
Veelen die van Deughde schreeven,
Wischten 't ujt met strijdigh leeven.
strijdigh - (daarmee) tegenstrijdig.
Maer zijn letter en zijn geest
Schoeijen jujst op eene leest.
|
-
-
[tekstkritische noot]varianten in het hs.
Hooft bracht in het handschrift enige verbeteringen aan (zie manuscriptologische beschrijving), waarvan de volgende m.i. aandacht verdienen;
vs. 8 Dat u wrochten werd Dat ghij komt ujt ... Was het tweede eenvoudiger? Beviel de woordspeling wrochten, Daghwerk hem niet? We kunnen hier slechts gissen.
-
-
[tekstkritische noot]varianten in het hs.
vs. 9 Welker pen geen ander spoor werd Die geen ander zedespoor.
vs. 10 Hooft schreef eerst Vol (vermoedelijk wilde hij Volgt schrijven, dat aansluit bij de oorspronkelijke redactie van vs. 9) daarna Inslaet, dat eveneens geschrapt werd, daarna interlineair Schi, dat hij schrapte om dan toch Schildert te schrijven. We moeten de regels in verband met elkaar beschouwen. In vs. 10 veroorzaakte ‘Volgt dan’ een afwijking van het trochaeïsche metrum, die door schildert werd hersteld. Het subject daarbij (pen) beviel hem niet en bovendien wilde hij het vage spoor verscherpen tot zedespoor. Het gaat immers om zedelijke voorschriften, ook in het vervolg van het gedicht.
vs. 14 En gelooft zijn' woorden min werd En zijn' woorden gelden min. Vond hij de uitdrukking zo krachtiger? In plaats van het wat slappe en subjectief gerichte gelooft enz. kwam nu het krachtiger, objectief gerichte: zijn' woorden gelden min.
|