| |
| |
| |
Verzen op Huygens' Otia 1625, II
Aen den Heere Constantin Huighens Ridder etc. op zijne Ledighe Wren.
(‘Pooght ghij ...’)
A. Inleiding
In de Inleiding van Nieuw, en niet her boore rijmen werd dit lofdicht voor Otia 1625, tezamen met het andere (Oorenstrikken, zieljachts gaeren) reeds genoemd. Beide lofdichten verschenen in het voorwerk van Otia 1625 met de ondertekening P.C. Hooft en wel na het lofdicht van Van Baerle, dat de eerste plaats kreeg, en een gedicht van Westerbaen, dat daarop volgde. Ook werd reeds erop gewezen dat Huygens zelf om deze lofdichten heeft verzocht. De brief waarin hij dit deed is merkwaardig genoeg om hier op te nemen. Huygens schrijft in april 1625 aan Hooft:
Dus hebben my ten laesten mijne vrienden met den arm op straet gesett, daer ick nochtans voorgenomen hebbe sonder UE. goetvinden niet te verschijnen; dat goetvinden versoeck ick vriendelijck in weinighe regelen van UE. hant uytgedruckt te mogen sien; ick sal der het voorhooft van desen boeck mede verstaelen ende wachten daerop de tanden van de vinnigste bijters. Daer zijn sware redenen, die my desen bedelkorf op zijde binden, die ick mogelick van allen meest daertegen uytgevaren hebbe. Bedriegen my mijne gissingen niet, ick voorsie wat gelegentheits om eerlangh d'eere van UE. bywesen te genieten. Daer sal ick met meer woorden poogen te bevestigen, 't gene ick UE. biddejegenwoordelick dese weinighe toe te geven. Zoo verre ben ick van geweigert te willen zijn, dat ick my oock onderwinde door UE gunst die van andere te willen verkrijgen. T'Amsteldam zijn luyden, die de eerdichten ten mouw uytschudden, ende sullen sy my oock een stuck dozijnwercks ontseggen willen? Seker, mijne Heere, op UE. begeerte niet; emmers op UE. voorgang sal niemandt hincken willen. Soo besluyt ick wederom mijn versoeck met versoeck, dat UE. gelieve te gelooven, dat ick niet sonder wichtigen waerom en trachte te wege te brengen, ut multa poëtarum veniat manus auxilioque sit mihi; zullende my voor de gunst van allen aen UE. eenige beleeftheit verbonden houden, ende voor dese blijven ... Hage, desen .. April 1625.
Aen dit misvall gebreken noch hooft en staert, sullende deselve noch ontrent thien oft 12 vellen drucksels uytmaken ende mijnen zetter weinigh meer als dry weken bezigh bouden. UE. gelieve op dien tijt wat staets te maken ende andere te helpen maken. Ick sal verwachten, dat my daertegen desen ongebonden borstel wedergeschickt worde, om hier sijn' volle leden te ontfangen, ende UE. in aensienlicker uytreedsel thuys te komen. Den H.e Generael Reael wilde ick gaeren door UE. middel in dese requeste besloten hebben, konde ick my
| |
| |
der macht zoowel als der genegentheit beroemen van Sijne E. eenighen wederdienst te doen. (Worp Br. I, 176).
Hooft antwoordde snel in een brief van 30 april, die hier eveneens moge volgen:
Dank heb UEd. voor zoo goed een gevoelen, dat zy my toevertrouwt den moedt, om d'onbevallijckheden van een vernuft, zuinighlijk by natuere begunstight, ende door overdaedige ongenaede van 't geluk verbluft, te pronk te stellen, tot een diepsel in de verhevene schilderye van UEd. bloeyenden geest, die, zonder dat, genoeg uitsteekt. De proeven van vrundtschap sluiten nemmer bet, dan als 'er schaede by is, zonderlingh van achtbaerheit, dat kostelijk kleinoodt, in den zin van de werelt. U.Ed. heeft dan hier eenige dichten, non animo deducta sereno, maer velut eluctantium verborum. Indien U Ed. keur weet in verscheide soorten van slechtigheit, en beter gedient waer met iets van anderen slagh, 't heeft haer maer een woordt te kosten, en ick zal my verpijnen te doen blijken, hoe handelbaer mijn hart is in zoo hoogh een handt, als die van U Ed. Want, om te zeggen zoo ick 't verstae, my twijfelt zelve oft dese verstaen zullen worden, oft, verstaen zijnde, niet smaekeloozer gevonden als anders. Welke bijsterheit van mijn oordeel U Ed. wel kan doen oordeelen, dat, al waer daer iet goedts in, om in eenigh deel te beschaemen de lofrijmen van iemandt anders, men zulks meer 't geval dan my te wijten heeft. Ick hebbe den Heer Generael en Van den Vondel in U Ed. Leedige Wren te werke geholpen, en meene U Ed. van daer iets te verwachten heeft, dat beter geaerdt zal zijn, dan 't geen hier by gaet, 't welk ick dacht te doen staen nae d'eere van dat geselschap, en had my U Ed. neef van Baerle niet geport uit haeren naeme. Alles met het onvoldruckte boek zal pasen op den gestelden tijdt, drie weeken nae U Ed. schrijven, ontfangen den zeventienden deser. Ondertussen verplichten my gebruik en genegenheit om U Ed. geluk te wenschen met het huwlijk van haaren neeve ende
mijn' schoonzuster. 't Welk Godt gunne, en behoede U Ed., Mijne Heere, in eeuwige eere en in haere gunste ... Uit Amsterdam, (den 30 van Grasmaandt 1625).
Onduidelijk is waarom Huygens zo zeer prijs stelde op lofdichten, waarvoor hij overigens niet voelde. Welke gewichtige redenen waren er, om ze toch te vragen? Werden ze door de drukker geëist?
Frappant is in Hoofts schrijven, niet de traditionele en overdreven bescheidenheid, waarmee hij over eigen werk spreekt (Huygens wedijvert hierin met hem), maar zijn grote bereidwilligheid om zijn vriend van dienst te zijn, en zijn twijfel aan de begrijpelijkheid van zijn gedichten. Zij vertonen dan ook in hoge mate het manieristisch streven naar ingewikkelde en exuberante beeldspraak, vooral het tweede lofdicht (Oorenstrikken enz.).
Het sonnet Pooght ghij enz. is eenvoudiger en gaat ook niet zo in op de verschillende soorten gedichten van Huygens als het andere lofdicht.
| |
| |
Het eerste kwatrijn stelt de klacht en smeking van Biddaghs-Bede en andere religieuze gedichten (ik denk o.a. aan de prachtige berijming van Psalm 79 in Huygens' Uytlandighe Herder) tegenover de hymnische poëzie, de lofdichten aan God (bv. Psalm 114, de uitbreiding van de 12 artikelen en van de 10 geboden). Het tweede kwatrijn komt in een uitvoerig beeld terug op de eerste twee verzen (de schoonheid van de klacht). In de terzinen is het motief Huygens' grondige kennis, de diepzinnigheid van zijn poëzie, die de lezer tot bewondering brengt van dat grootste wonder: Huygens' geest.
| |
B. Tekst en varianten
L.-St. I, 219 drukt het gedicht af naar het hs. A. blz. 435 = 3e Rijmkladboek f. 25r en merkt op p. 374 op, dat het gedrukt werd voorin Huygens' Otia 1625 en in alle uitgaven van Hoofts gedichten. De titel is in de laatste: Aen den H. Ridder Huygens, op zijn boek, genaemt De Leedighe Uiren. (In Otia 1625 is deze: Aen den Heere Constantin Huygens Ridder, etc. Op sijne Ledige Vren. Sonnet.)
Voor de datering onder het gedicht zie men de manuscriptologische beschrijving, die waarschijnlijk maakt, dat er Apr. 1625 gestaan heeft.
De tekst van Otia 1625 is geheel conform het hs., op enkele onbetekenende verschillen in spelling en interpunctie na.
Gedichten 1636 stemt met het hs. overeen, afgezien van een enkel spelling- en leestekenverschil, en van de volgende afwijkingen:
Hs. |
Gedichten 1636 |
vs. 6 met sprenklen blank, |
met sprenkelblank, |
12 meenighmael |
meenighmaels |
13 dan uwe wondre vondt. |
dan uwer wondren vondt. |
14 Des |
Dies |
In vs. 6 wilde Hooft blijkbaar postpositie van het adj. vermijden (zoals doorgaans in 1636), en redde zich door een samenstelling te vormen.
In 12 werd een ‘adv. s’ toegevoegd.
In 13 sloot Hooft dichter aan bij wonder van vs 12 en wondren van vs. 14. Voor het adj. wondre substitueerde hij wondren, waardoor uwe moest veranderen in uwer.
In vs. 14 is dies vermoedelijk scherper redengevend dan des.
Gedichten 1644 stemt overeen met Gedichten 1636, afgezien van enkele spelling- en interpunctieverschillen. Voor Gedichten 1671 geldt hetzelfde.
| |
| |
| |
C. Commentaar
Aen den Heere Constantin Huighens Ridder etc.
op zijne Ledighe wren.
Sonnet.
(1)[regelnummer]
Pooght ghij, met vliet van rouw, gods toornevliet te stóppen,
met vliet van rouw - met een stroom van rouw, smart (hier: de uiting daarvan, rouwdicht, klacht).
Gods toornevliet - de stroom van Gods toorn. De verzen slaan op de Biddaghs-Bede van 1624, waarmee Otia opent. Huygens schreef het n.a.v. de voor 9 okt. 1624 door de Staten-Generaal uitgeschreven algemene vast- en bededag om ‘van ons te nemen de welverdiende straffe der pestilentie en andere sieckten, mitsgaders der vyanden desseinen en aenslagen te breecken’ (Worp, II, 77 noot). Misschien mogen we hier tevens een aanduiding zien van de priesterlijke taak van de dichter, zoals die oorspronkelijk van het dichterschap deel uitmaakte.
Voor koninginnen oor, een perl is elke traen.
Voor ... oor - voor het oor van een koningin (koninginnen is gen. enk.). een perl ... traen - is iedere traan een parel (vgl. voor de combinatie traan-parel Sal nemmermeer gebeuren, waarin Venus van Brechtjes tranen parelen maakt).
Al wat vw' zanglust weeft, in 't juighen, zie jck aen
in 't juighen - in het lofdicht, in het hymnische genre.
zie ... aen voor - beschouw ik als.
Voor purper, tot verbandt van koninklijke kóppen.
tot ... kóppen - om hoofden van koningen mee te omwinden, tooien (vgl. koninginnen oor).
(5)[regelnummer]
Zoo stroojt de droeve dauw bekoorelijke dróppen,
Zoo ... dróppen - grijpt terug op vs. 2; een parallel natuurbeeld wordt gegeven; droeve dauw, omdat de dauw wordt gezien als de tranen door de nacht geweend.
En breekt, met sprenklen blank, het bloosen van de blaên,
sprenklen blank - glinsterende, schitterende druppels, die overal verspreid zijn; Hooft noemt de sterren sprencklen tintelgoudts en zegt dat iets zou verkwikken als sprenklen rooswaters in 't aengesicht (WNT XIV, kol. 3032).
Het bloosen - de rode kleur, de roodheid.
| |
| |
Als d' ongerepte roos 't ontmommen dar bestaen,
Als - wanneer.
't ontmommen dar bestaen - 't waagt zich te onthullen, te voorschijn durft te komen.
En dat de nuchtre zon wtkipt de koele knóppen.
dat - wanneer (plaatsvervangend voegw. voor Als, vs. 7).
nuchtre zon wtkipt - vroege, pas opgekomen zon, ochtendzon doet uitkomen, doet opengaan (eig. uitbroedt).
Al wat vw' pen ontmoet, zij zinkt 'er grondigh in,
Al ... in - (Dit is een nieuwe gedachte.) In ieder onderwerp waarmee Huygens zich bezighoudt, verdiept hij zich grondig.
(10)[regelnummer]
Doorwroet de donkre mijn, en spit, met spitsen zin,
mijn - mijnschacht, mijngang (waaruit men het edele metaal graaft) (de pen maakt de mijn!).
spitsen zin - (woordspelend met spit) scherpzinnige geest, scherp verstand.
Het diepe wonder wt, dat t' schuil liep inde zaeken.
wt - (bij spit).
dat t' schuil ... zaeken - dat zich in de dingen verborg, dat in de dingen verborgen is (t' schuil lopen WNT XIV kol. 1143 = schuilen).
Dit 's meer. Die meenighmael dat wonder wel doorgrondt,
Dit's meer - Dit (wat nu volgt) is belangrijker, gewichtiger (dan het vorige).
Die ... doorgrondt - bijv. bijz. met de waarde van een condit. zin: Als men enz.
dat wonder - het wonder beschreven in vss. 9-11, dus het wonder dat Huygens het geheim aan de dingen ontfutselt.
Vint daer niet wonders in dan vwe wondre vondt.
Vint ... vondt - vindt daarin niets wonderlijks, dan (slechts) uw wonderbaarlijke vinding (inventio, het vermogen van het vinden, vindingrijkheid). Voor hem is het enige wonderlijke in dat wonder (zie vs. 12) Huygens' wonderbaarlijke inventie, kracht om te ‘vinden’.
Des moet hij van vw' geest der wondren wonder maeken.
Des ... maeken - Daarom moet hij uw geest beschouwen als het allergrootste wonder. |
-
-
[tekstkritische noot]varianten in het hs.
In het hs. werd slechts één correctie aangebracht: in vs. 1 schreef Hooft vermoedelijk na van eerst een t (van traenen?); deze werd doorgehaald, waarna hij schreef rouw. Het is niet onmogelijk dat hij, in verband met het in de volgende regel voorkomende traen, zich aanvankelijk vergiste en deze vergissing onmiddellijk herstelde.
|