Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek. II. Gedichten voor Huygens
(1968)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |||||||||||
Verzen op Huygens' Otia 1625, I
| |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
Hooft antwoordde de 30e april (Br. I, 177) en voegde ‘eenige dichten, non animo deducta sereno, maer velut electantium verborum’ toe. Dit moeten zijn het sonnet (Pooght ghij enz.) en Oorenstrikken enz., die immers beide met zijn naam werden opgenomen in het voorwerk. Met de bekende, op de spits gedreven bescheidenheid, schrijft Hooft, dat Huygens zijn lofdichten maar achter die van de anderen (Reael, Vondel) moet plaatsen (Br. I, 178). De volgorde van de lofdichten werd echter toch: Barlaeus (Latijns gedicht), Westerbaen, P.C. Hooft (2 gedichten), Reael, Van der Burgh, opnieuw Westerbaen, Brosterhuisen, Vondel, Hooft (N.N.). Over Niew, en niet her boore rijmen dus geen woord. Brosterhuisen stuurt ‘nog een vers’ (Br. I, 179), waarmee wel bedoeld is het voor de Otia opgenomen gedicht, dat aanvangt Gaet nae den Haech mijn rouw gedicht. Huygens dankt hem en Van der Burgh voor hun lofdichten, ook Barlaeus, wiens latijnse lofdicht het voorwerk opent. Ik zie voorlopig geen oplossing voor het raadsel van de anonimiteit van ons gedicht (eerst in 1671 in Hoofts Gedichten opgenomen!) Het bestaat uit verzen van 4 trochaeën met gepaard, afwisselend vrouwelijk en mannelijk rijm. Hooft spreekt er eerst zijn verlangen in uit naar het spoedig verschijnen van Huygens' gedichten. Het beeld dat verder het gehele gedicht beheerst is dat van het zog uit de borst van Poesij, dat rijkelijk voor Huygens vloeit (dit zog is beeld voor zijn gedichten), door hem wordt ingedronken. Poësij wordt hier geheel getekend conform de figuur, zoals die bij Ripa voorkomt in zijn Iconologia. In de bekende bewerking van Pers (druk 1644, p. 88) vindt men de afbeelding van ‘Poesia. Dichtkonst.’ aldus toegelicht: ‘Een seer schoone Maeghd in Hemels blau gekleet, waer op veele sterren staen, wesende met Lauwer gekroont, vertoonende haer bloote borsten, die vol melck zijn, hebbende een seer bedachtsaem en blosend opsicht, rontom haer kan men drie gevlerkte kinderkens doen sweeven, waer van 't eene een Liere hout, 't ander een Fluyt, het derde een Trompet. En om het werck niet al te seer te stoppen, so kan men eenige van deze boven geschreven instrumenten aen haere voeten leggen. | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
van dieselve wort geseyt, dat de Poëten haeren oorsprongh uyten Hemel hebben. In de tweede druk van de Iconologie van 1699 vindt men op p. 41 de afbeelding van Poesia. Dicht-konst., vergezeld van niet meer dan het volgende rijm: Haar blaauwe Starrenkleed verbeeld,
Dat s' in den Hemel is geteeld,
De Lauwer-krans haar duurzaamheid,
Die nooit zal dooven door de tijd.
Aangezien Hooft zijn gedicht schreef in eind 1624, of begin 1625 (zie over deze datering de manuscriptologische beschrijving en de tekstbespreking), moet hij gebruik gemaakt hebben van een vroegere Italiaanse uitgave. Ook bij Vondel komt ‘Poezij’ op deze wijze voor. Men zie Danckdicht aan Jacob Baeck, vs 37-42 (W.B. uitg. III, 391) ‘Uw broeder (d.i. Joost Baeck) schaft my dickwils kost / Van Huygens, of den Muider Drost / En blaackt, gelijck zijn gemalinne / In liefde tot de Poëzy, / En zuight haar zuivre borst; en ghy / Laaght jonck en teêr by haar te minne.’ Het zog is gevormd door hemelse spijs, waarbij het opvalt dat niet de eigenlijke godinnenspijs (hun hoofdmaaltijd), maar hun dessert, de lichte avondmaaltijd het voedsel van Poesij vormt. Hetzelfde geldt voor de drank: niet nectar, maar de most ervan. Het schijnt dat Hooft hiermee | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
wil aanduiden, dat de poezie wel van hemelse oorsprong is, maar toch niet goddelijk van aard. Allen snakken naar dit zog, deze poezie: jongen, ouden, dwazen, wijzen. Zij vinden allen hun behoeften erdoor bevredigd. Bijzondere nadruk krijgen daarbij de ‘malligheeden, Maer gezult in eek van reeden’. De trage zetters worden tenslotte tot spoed aangemaand, opdat men spoedig genieten moge van deze poezie. | |||||||||||
B. Tekst en variantenL.-St. I, 217-219 drukt het gedicht af naar het hs. A, blz. 432-434 = 3e Rijmkladboek, fol. 23v-24v en merkt op p. 374 op, dat het voor de Otia 1625 werd gedrukt met de ondertekening N.N. In de uitgaven van Hoofts gedichten komt het eerst voor in die van 1671. Hieraan kan worden toegevoegd dat het eveneens opgenomen is in het voorwerk van Ledige Uren 1644, nog steeds met de ondertekening N.N. (zie onder A. hierboven). De datering van het gedicht is onzeker. L.-St. leest: Xber. 1624 (Dec. 1624), maar slechts de 6 is duidelijk en daarvoor, met tussenruimte van één cijfer of één letter, misschien een ij. De eerste letter kan X., maar ook A. of M. zijn. (Martij? Maij? Maar dit zonder dagcijfer en tegen de vormen als Januario, Junio, Maij!) Zie manuscriptologische beschrijving. In elk geval moet het gedicht van laat in 1624 of van begin 1625 zijn (vóór het sonnet Pooght ghij enz., dat zeer waarschijnlijk van april 1625 is). De tekst van Otia 1625 wijkt op enkele punten af van Hoofts handschrift. Afgezien van spelling- en interpunctieverschillen zijn de voornaamste afwijkingen:
Otia 1644 stemt overeen met Otia 1625. Zijn het veranderingen door Huygens aangebracht, door de drukker? Vermoedelijk wel het laatste. Frappant is dat het wat vreemd aandoende neutrale lidw. voor borst tweemaal is veranderd in ‘die’. Gedichten 1671, dat voor het eerst het gedicht bevat in de edities van gedichten van Hooft, heeft de tekst van Otia 1625, afgezien van spellingen interpunctieverschillen. | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
C. CommentaarOm 't wtkoomen der dichten van H. Constantijn Hujghens.Om = wegens, met het oog op, ter wille van (het gedicht is dus gemaakt om die beweegreden nl. het uitkomen van Huygens' gedichten). Nieuw, en niet her boore rijmen,
Nieuw ... rijmen - samentrekking van: Nieuwboore en niet herboore rijmen, d.i.: Nieuw ontstane, oorspronkelijke en niet vertaalde of bewerkte gedichten (zie WNT op nieuwgeboren, waarnaast in oudere taal nieuwboren, vgl. mndl. nieu(nie)-boren en -geboren. Die de strengste zielen swijmen,
strengste - meest critische, de zwaarste eisen stellende. Dobbren jae verdrenken doet,
dobbren ... doet - climax: telkens even doet onderduiken, ja verdrinken doet. Jn de weeligh' overvloedt
overvloedt - woordspelend met de letterlijke bet. van ‘vloedt’ die in het beeld past (dobbren, verdrenken). (5)[regelnummer]
Der geleese lekkernije,
geleese - woordspelend tussen gelezen en uitgelezen, voortreffelijk. Die dat borst der Poësie
Die ... Poësie - (Poësie met tweelettergrepige uitgang). Misschien op een lijn te stellen met het huidige: De man die dat het gedaan heeft, met toevoeging aan het rel. pron. van het relativerende, afhankelijke zin aanduidende voegw. dat, zoals dat kan geschieden bij vragende voornw., bijw. enz. (Ik weet niet wie dat het gedaan heeft, waar dat hij het gelegd heeft, hoe dat hij het gedaan heeft enz. Zie WNT III2, kol. 2305 vlg.; WNT III1, kol. 586 vat dat op als bep. bij borst, dat hier dus onz. zou zijn. Het wijst erop dat ook thans het onz. gesl. nog hier en daar voorkomt, althans in de Zaanstreek. Het is dus niet onmogelijk dat Hooft als Zaankanter hier onzijdig dem. Dat gebruikt. (Vgl. die in de Otia-tekst, ook de editie Gedichten van Hooft 1671). De eerste opvatting lijkt minder waarschijnlijk door het ontbreken van een lidwoord bij borst. | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
Hujghens vlieten laet voor zógh,
Hujghens ... zógh - voor Huygens laat vloeien als zog (Huygens ligt aan de borst der Poëzie, wordt erdoor gelaafd; vgl. vss. 73-75. Komt ghij niet te voorschijn nóch?
Komt ... nóch? - verschijnt gij nog niet? Poësij, o die ten eeten
Poësij - thans aanspraak (met éénlettergrepige uitgang), zonder lidwoord; vgl. der Poësie, vs. 6). (10)[regelnummer]
Daeghlijx bij Juppijn gezeeten
'T wellekoomste zelschap zijt,
Dat hem maekt zijn hooftsweer quijt;
hooftsweer - hoofdpijn. Die hem best verbindt de zeeren
Door de zorghen van 't regeeren
(15)[regelnummer]
Diep gebeeten in zijn' geest,
Wen een liedt zijn leedt geneest,
Dat geen Esculaep kon klejnen;
Die ... klejnen - 2e aanspreking. Wt het hemelsch porçelain, en
porçelain, en - rijm met klejnen Ganijmeeds Cristalen kelk,
Ganijmeeds - van Ganymedes, de schenker der goden. (20)[regelnummer]
Wint ghij over, deese melk.
Wint ... over - verkrijgt, produceert.
Tafellestjes van godinnenGa naar margenoot+
Tafellestjes - dessert (aant. van Hooft). Die de zaedzaemheit verwinnen,
Die ... verwinnen - die, ook al is men reeds verzadigd, tot eten aanzetten.
Achternaertjes, daer haer hartGa naar margenoot+
Achternaertjes - ‘achternaatjes’ (Hooft tekent in margine aan: ‘collation’, d.i. lichte avondmaaltijd.) | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
Meê verfroijt ter slaepgang wart,
Meé ... wart - door verheugd wordt bij (voor) het ter ruste gaan (‘wart’ pres., rijmend op hart.) Hooft kiest hier deze vorm uit de vele bestaande (werden, worden, warden enz.) ten behoeve van het rijm. Men bedenke daarbij dat er en ar in klank vrijwel identiek waren. Vgl. Crena de Iong, G.C. van Santens Lichte Wigger en Snappende Sijtgen, 63, waar deze voor de taal van de beschaafde Van Santen ‘een zekere doofheid met betrekking tot het verschil er/ar ... zoals dat ook voor Vondel en Bredero waarschijnlijk gemaakt is’ constateert. (25)[regelnummer]
Nectar noch niet, maer zijn mostje,
Nectar ... mostje - nog geen nectar (deze blijft voor de goden gereserveerd!), maar toch wel het druivensap waaruit de nectar door verdere gisting ontstaat. Zijn het drankje zijn het kostje,
Zijn ... kostje - chiastisch gerangschikt. Daer het zógh af is gegroejt,
af ... gegroejt - uit is ontstaan. Datter wt dat borsje vloejt.
dat borsje - nl. van Poësij (6). 'T heughtme dat het wist te teelen,
(30)[regelnummer]
Jn mijn ooren kraenekeelen,
'T heught ... kraenekeelen - Ik herinner me dat het (dat zogh = Huygens' poëzie) in mijn oren lange kranenhalzen wist te doen ontstaan (die de poëzie lang vasthouden en dus zorgen voor een langzame vertering). En, als door een dichte zeef,
Door mijn' zinnen lekken bleef.
En, als ... bleef - En dat het (zogh) door mijn geest bleef lekken, als door een dichte, fijne zeef (dat zijn moeilijke, inhoudrijke poëzie langzaam in mij doordrong, dat ik haar savoureerde en langzaam in mij opnam). Open staen mijn' geest zijn' adre'
Nu en snakken allegaedre,
Open ... allegaedre - Nu (na de genieting van vss. 31-32) staan alle ‘aderen’ van mijn geest open en snakken alle. (35)[regelnummer]
Als, bij brandt, nae bron, de vis,
Als ... vis - zoals bij zonnehitte de vis naar het koele water. Nae de lieve laeffenis.
Nae - naar (bij snakken van vs. 34). Alle jeughjes hier nae haeken;
jeughjes - jongemensen (verkleinwoord van jeugd in de zin van jeugdig persoon, vooral vrouw) (WNT VII, 1, kol. 270). Zoo die schand van 't minnen maeken,
Zoo - zowel (... als, vs. 41). | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
En van 't minbekennen zond,
zond - zonde. (40)[regelnummer]
'K meen, ten minsten, met de mond,
'K meen ... mond - (tussenzin), tenminste met de mond, met woorden, meen ik. Als die drijven dat een ridder
drijven - staande houden, beweren Speelt hij niet den minnebidder,
minnebidder - bedelaar om liefde. En zijn eighen hart vergeeft,
vergeeft - weggeeft (aan de geliefde); tegenover ‘minnebidder’. Zonder hart en leeven leeft.
(45)[regelnummer]
Hier nae jóóken alle grijsen,
jóóken - (jeuken) hevig verlangen, haken. Alle dwaesen, alle wijsen,
Die 't maer hebben eens geproeft,
Die ... geproeft - Als ze het maar eenmaal geproefd hebben (dat ‘zogh’). IJder hoopt wat hij behoeft.
D' ouwde waent dat hij verkindren,
verkindren - jonger worden (zal). (50)[regelnummer]
En zijn jaeren zullen mindren,
Afgedreve door dat zap.
afgedreve - verjaagd (die jaren). Dwaesheit zoekt 'er wetenschap.
Wijsheit zoekt 'er malligheeden,
Maer gezult in eek van reeden,
Maer ... reeden - Maar ingemaakt in azijn des verstands. gezult eigenlijk gezouten, van zulten naast zouten. Ook in de verruimde zin van confijten, in suiker inmaken. Vgl. Hooft in een brief aan Tesselscha, Van Vloten, P.C. Hoofts Brieven II, p. 316, nr. 431: dat hij zijn' gal gezult moet hebben in de sujker uwer zoetigheit. (55)[regelnummer]
Dat haer 't groen en 't gajl vergaet.
Dat ... vergaet - zodat haar (die malligheeden) het malle en dartele vergaat, zij ... verliezen (groen = jong, pril, vandaar ook mal; groene klap = malle praat; gejl, geil = dartel, (vaak in erotische zin) / weelderig. Nut is neskheit bij de maet.
Nut ... maet - Dwaasheid met mate is goed, nuttig. Nae de zoetheit wappert zotheit:
Nae ... zotheit - Zotheid komt dicht bij, heeft veel van zoetheid, zweemt naar zoetheid (aangenaamheid, iets prettigs). | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
En de vroetheit nae verrotheit.
verrotheit - Hooft stelt blijkbaar weer twee woorden naast elkaar, die slechts in één foneem verschillen: oe-o. Bij verdere reductie van de vocaal van ver-, kan deze immers geheel verdwijnen (vrotheit). Want haer rijpheit al te groot
haer rijpheit - (nl. van de vroetheit) abstract voor concreet: de al te rijpe wijze (leidt een leven dat gelijk staat met dood zijn). (60)[regelnummer]
Lejdt een leeven als een' doodt.
Des met grillen vande gekken
Wijsheits drooghte wel te spekken,
Recht is datmen zich verpijn,
Alsz' in reên gepepert zijn.
Des ... zijn. - Daarom is het goed dat men zich inspant (ernaar streeft) om de droogte van de wijsheid (de dorre wijsheid) goed met deze grillen te doorspekken (larderen, overal aanbrengen), als ze (die grillen) maar in ‘reden’ gepeperd zijn, als ze maar gepeperd zijn met verstand, bestrooid met de peper der rede (‘prolepsis’ van 61-62). (65)[regelnummer]
Rijmers zulk gerecht opzetten,
Welker praghtighe banketten
Kitteltongighs niet ontbreekt,
Als Apol den zeghen spreekt.
Rijmers ... spreekt - Rijmers (dichters) maken zulk een gerecht klaar (als in de voorgaande vss. bedoeld), bereiden zulk een gerecht, en aan hun heerlijke schotels (lekkernijen) ontbreekt niets wat de tong streelt, aangenaam kittelt, als Apollo (god der dichtkunst) zijn zegen erover uitspreekt. Zulke sujkerzoete zaekjes,
(70)[regelnummer]
Zulke geurtjes, zulke smaekjes
Overlang men kauwen moght
overlang - reeds lang. Wt het vroolijk vroede voght,
vroolijk vroede - (nevenschikkend) vrolijke en vroede (de bekende vereniging van het nuttige en aangename). 'T welk dat borst der Poësije
Huighens nijver als de bije
(75)[regelnummer]
Met de meeste miltheit straelt,
'T welk ... straelt - dat de borst der Poëzie voor Huygens (die ijverig is als de bij) met de grootste mildheid uitgiet (doet vloeien). Had het aen v niet gefaelt,
Had ... gefaelt - voorw. bijzin bij 69 vlgg.: indien het niet aan u gelegen had, indien gij niet tekort geschoten waart. | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Haeperhandt des zachten zetters,
Haeperhandt - (aanspraak) dralende, talmende, treuzelende hand. zachten zetters - langzame zetter (MNW vermeldt deze betekenis niet; wel bij het bijw. sachte, dat zacht, zachtjes, langzaam, op zijn gemak kan betekenen. Kil. sensim, remissim, leniter. Het lijkt mij niet te gewaagd ook aan het adj. deze betekenis toe te kennen; sacht is hier opzettelijk gekozen als antithese tot loode (zwaar, hard). Vande logge loode letters.
Letter zetter spoejt v, ijet,
ijet - wat (80)[regelnummer]
Ende let ons langer niet.
let ... niet - ‘vertraag’ ons niet langer, houd ons niet langer op, laat ons niet langer wachten (woordspelend met ‘letter’ zetter). |