Aen den Heere Constantin Huighens Ridder etc.
op zijne Ledighe wren.
Sonnet.
Pooght ghij, met vliet van rouw, gods toornevliet te stóppen,
Voor koninginnen oor, een perl is elke traen.
Al wat vw' zanglust weeft, in 't juighen, zie jck aen
Voor purper, tot verbandt van koninklijke kóppen.
(5)[regelnummer]
Zoo stroojt de droeve dauw bekoorelijke dróppen,
En breekt, met sprenklen blank, het bloosen van de blaên,
Als d' ongerepte roos 't ontmommen dar bestaen,
En dat de nuchtre zon wtkipt de koele knóppen.
Al wat vw' pen ontmoet, zij zinkt 'er grondigh in,
(10)[regelnummer]
Doorwroet de donkre mijn, en spit, met spitsen zin,
Het diepe wonder wt, dat t' schuil liep inde zaeken.
Dit 's meer. Die meenighmael dat wonder wel doorgrondt,
Vint daer niet wonders in dan vwe wondre vondt.
Des moet hij van vw' geest der wondren wonder maeken.
[tekstkritische noot]manuscriptologische aantekeningen vs. 1 van [-t?]rouw
Onder het sonnet een sluitteken.
Op gelijke hoogte daarmee staat links in de marge de datering doorgehaald. Hiervan werd tot dusver met enige waarschijnlijkheid slechts Ap aan het begin en 16 van het jaartal herkend. Gezien de beschikbare ruimte lijkt het het meest waarschijnlijk dat er Apr. 1625 gestaan heeft, zoals de (niet doorgehaalde) datering luidt van Psalm 45 die onder het sonnet op fol. 25R begint.