| |
| |
| |
| |
Om 't wtkoomen der dichten van
H. Constantijn Hujghens.
Nieuw, en niet her boore rijmen,
Die de strengste zielen swijmen,
Dobbren jae verdrenken doet,
Jn de weeligh' overvloedt
Hujghens vlieten laet voor zógh,
Komt ghij niet te voorschijn nóch?
(10)[regelnummer]
Daeghlijx bij Juppijn gezeeten
'T wellekoomste zelschap zijt,
Dat hem maekt zijn hooftsweer quijt;
Die hem best verbindt de zeeren
Door de zorghen van 't regeeren
(15)[regelnummer]
Diep gebeeten in zijn' geest,
Wen een liedt zijn leedt geneest,
Dat geen Esculaep kon klejnen;
Wt het hemelsch porçelain, en
Ganijmeeds Cristalen kelk,
(20)[regelnummer]
Wint ghij over, deese melk.
Die de zaedzaemheit verwinnen,
Meê verfroijt ter slaepgang wart,
(25)[regelnummer]
Nectar noch niet, maer zijn mostje,
Zijn het drankje zijn het kostje,
Daer het zógh af is gegroejt,
Datter wt dat borsje vloejt.
| |
| |
'T heughtme dat het wist te teelen,
(30)[regelnummer]
Jn mijn ooren kraenekeelen,
En, als door een dichte zeef,
Door mijn' zinnen lekken bleef.
Open staen mijn' geest zijn' adre'
Nu en snakken allegaedre,
(35)[regelnummer]
Als, bij brandt, nae bron, de vis,
Alle jeughjes hier nae haeken;
Zoo die schand van 't minnen maeken,
En van 't minbekennen zond,
(40)[regelnummer]
'K meen, ten minsten, met de mond,
Als die drijven dat een ridder
Speelt hij niet den minnebidder,
En zijn eighen hart vergeeft,
Zonder hart en leeven leeft.
(45)[regelnummer]
Hier nae jóóken alle grijsen,
Alle dwaesen, alle wijsen,
Die 't maer hebben eens geproeft,
IJder hoopt wat hij behoeft.
D' ouwde waent dat hij verkindren,
(50)[regelnummer]
En zijn jaeren zullen mindren,
Dwaesheit zoekt 'er wetenschap.
Wijsheit zoekt 'er malligheeden,
Maer gezult in eek van reeden,
(55)[regelnummer]
Dat haer 't groen en 't gajl vergaet.
Nut is neskheit bij de maet.
Nae de zoetheit wappert zotheit:
En de vroetheit nae verrotheit.
Want haer rijpheit al te groot
(60)[regelnummer]
Lejdt een leeven als een' doodt.
Des met grillen vande gekken
Wijsheits drooghte wel te spekken,
Recht is datmen zich verpijn,
Alsz' in reên gepepert zijn.
(65)[regelnummer]
Rijmers zulk gerecht opzetten,
Welker praghtighe banketten
| |
| |
Kitteltongighs niet ontbreekt,
Als Apol den zeghen spreekt.
Zulke sujkerzoete zaekjes,
(70)[regelnummer]
Zulke geurtjes, zulke smaekjes
Overlang men kauwen moght
Wt het vroolijk vroede voght,
'T welk dat borst der Poësije
Huighens nijver als de bije
(75)[regelnummer]
Met de meeste miltheit straelt,
Had het aen v niet gefaelt,
Haeperhandt des zachten zetters,
Vande logge loode letters.
Letter zetter spoejt v, ijet,
(80)[regelnummer]
Ende let ons langer niet.
|
-
-
[tekstkritische noot]translitteratie
vs. 21 Tafellestjes in de tekst en dessert in margine niet in afwijkend schrift, maar onderstreept.
vs. 23 Achternaertjes in de tekst en collation. in margine niet in afwijkend schrift, maar onderstreept.
manuscriptologische aantekeningen
vs. 9 Poë[z+]ij
vs. 13 verbin[t+]t - Deze correctie waarschijnlijk aangebracht vóór het volgende woord werd geschreven.
vs. 14 van 't [-ge] regeeren - Begon Hooft abusievelijk geest te schrijven dat in de volgende regel op deze hoogte staat? Dan zou het dus een copieerfout zijn.
vs. 16 [-[A+]]Wen - Hooft begon dus met A(ls?), overschreef de A met een W en begon vervolgens opnieuw.
vs. 26/27 fol. 23V/24R.
-
-
[tekstkritische noot]manuscriptologische aantekeningen
vs. 31 En <komma> als (?)
vs. 35 Als <komma> bij brandt <komma> (?) nae bron <komma> de vis,
vs. 40 mond[-t punt komma]<komma>
vs. 45 De aksanten op jóóken werden misschien later toegevoegd.
vs. 56/57 fol. 24R/24V.
-
-
[tekstkritische noot]manuscriptologische aantekeningen
vs. 76 ge[∼+]aelt (?)
vs. 79 Letter [-zette] zetter - Achter zette viel een klad, waarom Hooft het doorhaalde.
v <komma> ijet
Onder het gedicht een sluitteken.
Op gelijke hoogte daarmee staat links in de marge de datering doorgehaald. Hiervan werd tot dusver met enige waarschijnlijkheid slechts de 6 van het jaartal herkend. Op grond van de plaats waar deze staat kan daarvóór niet meer dan een maandaanduiding hebben gestaan, geen dagtekening. Op de laatste plaats vóór het jaartal heeft echter misschien toch ij gestaan. Indien dit juist is, komen de maandnamen april en september t/m december niet in aanmerking. Van de overblijvende maandnamen kan er alleen januari, juni of juli hebben gestaan indien niet met J maar met I geschreven, terwijl augustus in elk geval onwaarschijnlijk is i.v.m. de staart van de g. Afgezien van februari, dat afgekort zou moeten zijn, kàn er Martij of Maij gestaan hebben. Leendertz I, 239 las Xber. 1624., Stoett (I, 219) hield die lezing aan.
|