Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek. II. Gedichten voor Huygens
(1968)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdDe translitteratieDe gevolgde methode berust, binnen de problematiek van de semiologie, op strikt linguistische grondslag. Men zie daarover: W. Gs Hellinga, Principes linguistiques d'édition de textes. in: Lingua 3 (1953), p. 295-308. De doelstelling van de editie en de daartoe gevolgde methode sloten iedere poging om in de translitteratie een paleografisch protocol te geven uit. Grafische varianten en eigenaardigheden, zowel binnen een individuele hand als van het gebruikte schrifttype, waarvan vooralsnog geen semiologische functie kon worden vastgesteld, werden derhalve in de translitteratie niet gewaardeerd, noch in de redacties, noch in de manuscriptologische aantekeningen. Waar er sprake van zou kunnen zijn dat het in de bronnen gebruikte systeem van schriftelijke taaltekens meer grafemen als opbouwelementen van schriftelijke taalvormen bevat dan tot dusver kon worden vastgesteld, zullen de discussie over de mogelijkheid van functioneel onderscheidenlijke typen binnen de veelal sterk variabele schrijfvormen, en de bestudering van de eventuele ontwikkelingen daarbij, zich uit de aard der zaak, - en wel omdat juist dan nog geen distinctieve vormkenmerken van die eventuele typen vaststaan, - steeds opnieuw moeten baseren op de bronnen, allereerst om een eventuele proefneming met een voorlopige onderscheiding van grafische typen op zichzelf te kunnen beoordelen, en vervolgens op de relevantie ervan binnen het onderzoek naar de mogelijke tekenwaarde van deze of andere grafische typen. Een bijdrage tot zulk paleografisch-taalhistorisch onderzoek, waarin uit vele teksten bijeen gebracht materiaal geanalyseerd ter discussie gesteld zou moeten worden, werd op grond van de doelstellingen van de Hooftuitgave dan ook strikt buiten de teksteditie gehouden. In geen enkel opzicht biedt deze editie dus materiaal voor de bestudering van Hoofts of Huygens' schrift- en schrijfeigenaardigheden, ook niet wanneer deze hetzij incidenteel, hetzij als eigenschap van het gebruikte schrift, oorzaak | |
[pagina 19]
| |
zijn van in de redacties of de noteringen van de tekstwording aangegeven onzekere lezingen, bijv. van bepaalde dikwijls dubieuze hoofdletters. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop in de manuscripten wijzigingen werden aangebracht.Ga naar voetnoot1) Voorzover in de manuscriptologische aantekeningen met de gebruikte tekens de plaats wordt aangegeven waar toevoegingen zijn gesteld of op welke wijze in de tekst ‘geschrapt’ is, is dit geen weergave van het visuele beeld van het handschrift, maar dient dit alleen de zo beknopt mogelijke notering van wat aan het handschrift kan worden afgelezen voor de vaststelling van de volgorde der wijzigingen. Waar deze beknopte noteringen echter onoverzichtelijk zouden worden, werden op andere wijze de bevindingen t.a.v. de volgorde meegedeeld als resultaat van het bronnenonderzoek door de editeur. Alleen in twijfelgevallen worden daarbij expliciet de grafische indicaties genoemd zoals bijv. verschil in hand, huidige inktkleur, verloop van doorhalingslijnen, kleiner schrift. De gevolgde methode houdt in dat de constatering van wisselend gebruik van nu eens het ene, dan weer het andere teken in zich aan ons als identiek voordoende taalvormen en omgeving, niet kon leiden tot de conclusie dat in de translitteratie de representant van het ene teken door de representant van het andere vervangen kon worden dan wel beide door eenzelfde teken konden worden weergegeven, indien er in het systeem van schriftelijke taaltekens dat in de tijd van schrijven van de handschriften of van drukken van de gedrukte bronnen vigeerde, van twee onderscheidenlijke tekens en dus van spelling sprake is, zoals bij c (‘ce’) tegenover k (‘ka’), i (‘i’) tegenover j (‘je’) en u (‘u’) tegenover v (‘va’).Ga naar voetnoot2) Anderzijds werd het gebruik van verschillende schrijfvormen ook dan niet met onderscheiden vormen in de translitteratie gewaardeerd als hierin een grafische systematiek kon worden vastgesteld zoals bij de s, ook al werden twee dier vormen door een eigen naam in alfabetten onderscheiden zoals ‘esse’ voor ‘lange s’ en ‘es’ voor ‘slot-s’ in de Twe-spraackGa naar voetnoot3)); of zoals bijv. bij de in enkele bronnen vastgestelde systematiek in de keuze tussen een naar rechts of naar links open apostrof naar gelang van de plaats voor of achter een schriftelijke taalvorm. Alleen daar waar onzekerheid bleef bestaan over de redactie in de bron en dus de beoordeling aan de interpretatie moet worden overgelaten, werd in aantekening de aan- of afwezigheid van grafische indicaties vermeld zoals die van slot-s (- maar ook van de soms in een individuele hand karakteristieke vormen | |
[pagina 20]
| |
van andere lettertekens in slotpositie -) als eindmarkering van een schriftelijke taalvorm in gevallen waarin deze in tegenspraak zijn met andere indicaties terzake in het handschrift. Hetzelfde geldt dus bijv. ook voor de vorm van de apostrof als indicatie bij welke van elkaar grafisch dicht opeenvolgende taalvormen deze gesteld is. In alle andere gevallen werden grafische eigenaardigheden en bijzonderheden niet genoteerd (dan een enkele maal ter toelichting van een van vroegere edities afwijkende lezing) en dus ook dan niet wanneer bij het vooronderzoek gebleken was of vermoed werd dat zij van belang zouden kunnen zijn voor de reconstructie van de tekstgeschiedenis of voor andere aspecten van een bronnenonderzoek dat alleen in breder verband kan plaatsvinden met volledig paleografisch protocol en dat niet tot de doelstelling van deze editie behoorde. Evenzo werden typografische en druktechnische bijzonderheden die slechts in het kader van een bibliologisch onderzoek van de gebruikte drukken als geheel relevant kunnen zijn, in deze editie niet genoteerd. De verschillende handen waarin zowel Hooft als Huygens geschreven hebben, stellen echter evenals andere zeventiende-eeuwse handen de editeur nogal eens voor moeilijkheden. Dikwijls is het niet met zekerheid uit te maken of bepaalde incidentele eigenaardigheden in het handschrift en bepaalde vormverschillen en -afwijkingen in de schrifttekens alleen maar grafisch van aard zijn dan wel in semiologisch opzicht functioneel. In twijfelgevallen werden bij de translitteratie steeds alle grafemen aangegeven die in het geding konden zijn en die eventueel voor de filologische interpretatie van belang zouden kunnen zijn. Zoveel mogelijk geschiedde dit binnen de redactie. In bepaalde gevallen zou dit echter tot onoverzichtelijkheid leiden en dan werd één der beide mogelijkheden alleen in aantekening vermeld. Dat verdiende eveneens de voorkeur voor een enkel geval waarin slechts als resultaat van reflectie op een andere wijze gelezen kan worden. De bij enkele categorieën van dubieuze lezing gevolgde handelwijzen worden hieronder afzonderlijk besproken. Een soortgelijke moeilijkheid deed zich bij de translitteratie van de handschriften voor in gevallen waarin drukken uit de tijd zelf een onderscheid maken, en wel tussen de grafemen y en ij. Deze kwestie is daarom hieronder eveneens behandeld. | |
HoofdlettersLang niet altijd kon vastgesteld worden of er al dan niet een hoofdletter gelezen moet worden, of, met andere woorden, datgene wat de schrijvende pen op papier bracht al of niet het resultaat is van het schrijven van een hoofdletter. In redacties waarin evident te onderscheiden hoofdletters functioneel zijn, zal dus in gevallen van twijfel met twee mogelijkheden rekening gehouden moeten worden. In de translitteratie van de redacties zijn twijfelgevallen aangegeven door de desbetreffende letter te zetten in een afwijkend lettertype, nl. de libra van s.h. de roos, dat geen onderscheid kent tussen onderkast en kapitaal. In de aantekeningen werd | |
[pagina 21]
| |
om technische redenen de notering aangehouden van zowel majuskel als minuskel, waarbij de majuskel steeds voorop geplaatst werd (bijv.: A/a) om geen andere reden dan dat er een keuze voor de volgorde moest worden gedaan. | |
Al of niet aaneengeschreven taalvormenBij de translitteratie is de verdeling van de schriftelijke taalvormen in de bron in onderscheidenlijke eenheden steeds weergegeven door middel van spatie. In de handschriftelijke bronnen worden deze linguistische eenheden in de regel ten opzichte van elkaar afgegrensd door een hiaat in de schrijfbeweging, kenbaar allereerst en in praktisch alle gevallen aan grafische kenmerken van afsluiting en nieuwe inzet. Deze kenmerken kunnen o.a. bestaan uit een verschil in type van initiale en finale lettervorm, maar ook uit karakteristieke slothaal respectievelijk aanloop en uit de àfwezigheid van kenmerkende grafische verbindingen. Dit laatste kan de afwezigheid van ligaturen betreffen, maar ook het ontbreken van een voor doorschrijven karakteristieke afloop van een lettervorm of het ontbreken van een voor aansluiting karakteristieke inzet van een volgende lettervorm dan wel het gebruik van een niet-mediale variant. Het voorkomen van sommige van deze indicaties voor scheiding is evenals het al of niet ontbreken van grafisch contact door ‘uithalen’ over soms aanzienlijke afstand, allereerst afhankelijk van het gebruikte schrifttype of de mengvorm van verschillende schriftsoorten, in de tweede plaats van hand en penvoering. Het al of niet gepaard gaan van een dergelijk hiaat met een relatief grote afstand, hetzij op de schrijflijn, hetzij op de hartlijn der letters gemeten, is in de eerste plaats afhankelijk van de hand waarin geschreven is en van de ‘snelle’ of ‘bedachtzame’ loop van de schrijvende pen ter plaatse. De waarde als scheidingsindicatie van elk dezer grafische kenmerken van afsluiting en nieuwe inzet en hun hiërarchie telkens binnen een bepaalde periode in de ontwikkeling van Hoofts en Huygens' schrift, varieert sterk met de hand en de grafische context. In vele gevallen vormt de aanwezigheid van enig grafisch kenmerk een positieve aanwijzing voor een gescheiden presentatie zonder dat de afwezigheid een negatieve indicatie inhoudt. Vanzelfsprekend geldt hierbij tevens dat hoe vaster in het gehele systeem van schriftelijk taalgebruik de eenheden als onderscheidenlijke eenheden verankerd zijn, hoe groter vrijheid zich de dóórschrijvende pen kan veroorloven in het maken van grafische verbindingen daar waar binnen het taalsysteem geen sprake kàn zijn van twee tot één ‘versmolten’ taalvormen, respectievelijk hoe groter vrijheid in het maken van onderbrekingen daar waar geen sprake kàn zijn van een in tweeën gescheiden taalvorm. Het meest dwingend van alle genoemde kenmerken is dan ook als indicatie voor al of geen scheiding het gebruik van in het schriftsysteem duidelijk onderscheiden finale respectievelijk initiale of mediale lettervormen. | |
[pagina 22]
| |
Alleen waar een incidentele, ‘vrije’ grafische verbinding van normaliter gescheiden taalvormen, respectievelijk een onderbreking in een normaliter niet gescheiden maar wel scheidbare vorm, niet past in het beeld van de schrijfgang ter plaatse, werd dit als twijfelgeval aangetekend. Anderzijds werd de afwezigheid van ‘vrije’ scheidingskenmerken binnen één taalvorm, niet vermeld. Waar ‘dwingende’ grafische indicaties tegenstrijdig zijn werd dit steeds genoteerd. Die combinaties van taalvormen echter waarbij veelvuldig de mogelijke scheidingskenmerken ontbreken zonder dat dwingende verbindingskenmerken aanwezig zijn, combinaties die ook in drukken uit de tijd zelf wel als visuele eenheid bleken te worden gepresenteerd en die soms als samenstellingen zouden kunnen worden opgevat, werden steeds als aaneengeschreven getranslittereerd wanneer geen enkele indicatie voor een scheiding aanwezig was. Waren niet àlle op die plaats mogelijke indicaties voor scheiding aanwezig of niet overtuigend aanwezig, dan werden beide mogelijkheden genoteerd, onverschillig of het, onder een ander opzicht beschouwd, al of niet inclinatiegevallen betrof. Om praktische redenen werd ervan afgezien beide in de redactie aan te geven. Men vindt dan dus in aantekening de andere dan de in de redactie opgenomen mogelijkheid, voorzien van een vraagteken, bijv. vergeeft men (?) waar in de tekstredactie vergeeftmen is opgenomen. | |
Al of geen scheiding bij apostrofAfzonderlijke bespreking vereisen de gevallen waarbij een apostrof betrokken is. Overal neemt dit teken een volgorde-plaats in de opeenvolging van grafemen en ‘spaties’ in, waarbij voor de tekstvaststelling irrelevant is hoe groot de grafisch of typografisch door de apostrof op zichzelf ingenomen ruimte is. Op de schrijflijn, maar ook op de hartlijn der letters is deze in vele gevallen uiterst miniem, in andere gevallen, waar de apostrof grafisch met een letter is verbonden, is deze relatief groot. Met deze grafische eigenschap diende rekening gehouden te worden bij de beoordeling van open ruimte als mogelijke indicatie voor een scheiding van twee taalvormen, respectievelijk de afwezigheid van spatie als mogelijke aanwijzing dat één aaneengeschreven vorm bedoeld werd. In vele gevallen moesten boven afwezigheid van open ruimte in compact schrift andersoortige indicaties voor een scheiding praevaleren, zoals de afwezigheid van een grafische verbinding (afgezien uiteraard van het elkaar raken of kruisen van ‘uithalende’ pennestreken) en de nieuwe inzet van het volgende grafeem daar waar in de schrijfgang verbinding mogelijk geweest was. In de gevallen dat twee vormen, afgezien van de apostrof er ‘tussen in’, duidelijk gescheiden zijn, behoort hij, afgezien van al of geen andere functies tegelijkertijd, in de gebruikte bronnen grammatisch steeds bij slechts één van beide. Ook wanneer in de ‘snelle’ naar rechts gerichte schrijfgang van een bepaalde hand een apostrof aan het eind van een | |
[pagina 23]
| |
taalvorm daarvan ‘losraakte’ tot midden in de open ruimte voor de volgende vorm (dan meestal ook groter dan een normale spatie), of zelfs nog verder naar rechts, werd zulk een ‘lapsus calami’ overeenkomstig de aangenomen translitteratie-principes niet in de editie gewaardeerd, maar werd de apostrof als laatste teken van de eerste betrokken taalvorm genoteerd, gevolgd door de spatie. (Type: sijn' pijl; uw' vrij; t' achter; weijnigh' adem-toghen; d' Amstellandsche; ofs' hem; moet' v: Huygens' Goeden avond vs. 77, waar de apostrof geheel bij v staat.) Deze gevallen vormen het merendeel van apostrof-gebruik. De onmiskenbare saamhorigheid als linguistisch teken in het schriftelijke taalgebruik met de voorafgaande visuele taalvorm en de dan ‘overblijvende’ onmiskenbare scheiding, ook door een relatief grote afstand, van de volgende vorm, vormen de basis voor de grafische vrijheid bij de plaatsing van de apostrof, zoals in andere gevallen de linguistische eenheid als taalvorm de basis vormt voor de vrijheid van onderbrekingen in de schrijfbeweging binnen een woord, respectievelijk van doorgaande beweging over een woordscheiding heen. Binnen dit systeem fungeert de apostrof, indien gepaard aan de afwezigheid van verbindingsindicaties of de aanwezigheid van scheidingsindicaties, zèlf als (additionele) eindmarkering van een taalvorm en evenzo als beginmarkering, dus als scheidingsindicatie. Om deze en de in de eerste alinea genoemde redenen moest ook het ontbreken van meer ruimte tussen scheidbare vormen dan voor de apostrof er tussen in nodig was, zelfs in de zeldzame gevallen dat mogelijke slot- of beginkenmerken vóór en na de apostrof ontbraken, worden opgevat als grafische vrijheid. Dit betreft praktisch uitsluitend gevallen waarin de apostrof grammatisch behoort bij de tweede betrokken taalvorm. De aanwezigheid van apostrof als begin van de volgende taalvorm gaf dan de doorslag als indicatie dat twee onderscheiden vormen zijn bedoeld. In de translitteratie werd dit dan gewaardeerd met spatie vóór de apostrof. Slechts incidenteel is er in zulke gevallen een vrije grafische verbinding ‘onder de apostrof door’, soms gepaard aan één of meer scheidingsindicaties. Alleen waar er geen enkele aanwijzing is dat het begin van een andere taalvorm was bedoeld dan alleen de apostrof zelf, en zulk een grafische verbinding niet evident past in het beeld van de schrijfgang ter plaatse, werden beide mogelijkheden in de editie genoteerd.Ga naar voetnoot1) Een eigenaardige moeilijkheid deed zich daarbij alleen voor ten aanzien van 't in Huygens' handschrift. Wat betreft de apostrof zijn daarin twee grafische varianten te onderscheiden: die waarbij de apostrof grafisch | |
[pagina 24]
| |
met de t verbonden is en die waarin dat niet het geval is.Ga naar voetnoot1) Alleen bij het laatste type komt het voor dat de letters vóór en na de apostrof grafisch verbonden zijn en soms ontbraken dan daarbij ook àlle scheidingsindicaties behalve de apostrof zelf. In het gebruik van het ene dan wel het andere type kon geen enkel semiologisch functioneel onderscheid worden vastgesteld, noch enige grafische systematiek.Ga naar voetnoot2) Door het noteren in de editie van zowel een aaneengeschreven vorm als twee gescheiden vormen in die enkele gevallen dat bij één der beide typen alleen de apostrof zelf een aanwijzing vormde voor de zelfstandigheid van 't, zou derhalve een zuiver grafische eigenaardigheid van een bepaalde hand van Huygens in de translitteratie worden gebracht, die alleen in een integraal paleografisch protocol beoordeeld kan worden. Om misverstand ten aanzien van de waarde van een dergelijk gegeven uit te sluiten, moesten derhalve in de editie ook deze gevallen getranslittereerd worden met spatie vóór de apostrof. (Type: in 't (lidwoord); 'Ksal 't (voornaamwoord).)
Nauw verbonden met de hierboven behandelde problematiek is de kwestie van al of geen scheiding tussen een vorm beginnend met apostrof en de daarop volgende scheidbare taalvorm. Dit betreft dus het type: 'Tleuen; (in) 't gebeent; 'Ksal ('t u). Waar geen scheidingsaanwijzingen waren, werd, ook zonder dat dwingende verbindingskenmerken aanwezig waren, geen spatie getranslittereerd. Waar geen grafische verbinding mogelijk was, zoals met 'T, moest de aan- of afwezigheid van open ruimte beslissend zijn voor gescheiden of ongescheiden translitteratie. Waar echter grafische verbinding wel mogelijk was, maar deze ontbrak of niet overtuigend was, werd bij twijfelachtige spatie en ondanks het daardoor dikwijls voorkomen van grafisch contact door het uithalen van de dwarsbalk van de t (zoals ook in andere gevallen en ook over spatie heen voorkomt), wèl gescheiden getranslittereerd. In de meeste gevallen ging de afwezigheid van reële verbinding tevens gepaard met onmiskenbaar nieuwe inzet van de volgende letter; in vele gevallen was er bovendien een duidelijke spatie, zodat evident een visueel zelfstandige taalvorm bedoeld bleek. De ‘aanleuning’ tegen de volgende vorm in andere gevallen werd dan ook beoordeeld als een gevolg van de schrijfgang, naar verhouding meer optredend wanneer 't werd geschreven met na de t los voorgeplaatste apostrof, waarbij de schrijvende hand een terugwaartse beweging had moeten maken, dan met verbonden apostrof. Dwingende verbindingskenmerken zijn daarbij echter zeldzaam. | |
[pagina 25]
| |
InterpunctietekensIndien niet met zekerheid uitgemaakt kon worden welk van twee mogelijke leestekens werd geplaatst, werden beide mogelijkheden vermeld. Om praktische redenen werd ervan afgezien beide in de redactie aan te geven. Men vindt dan dus in aantekening de andere dan de opgenomen mogelijkheid, voorzien van een vraagteken, bijv.: vraegt komma (?), waar in de tekstredactie ‘vraegt;’ is opgenomen. Eénmaal komt een komma-teken voor dat echter alleen als grafisch scheidingsteken, niet als interpunctieteken functioneel kan zijn. Dit werd dan ook niet in de redactie opgenomen, maar alleen in aantekening vermeld (Koelte van antwoordt, vs. 38). Eénmaal komt een punt voor op een plaats waar hij waarschijnlijk niet bedoeld is als interpunctieteken. In aantekening werd daarop dan ook de aandacht gevestigd (Orghelgebrujk, vs. 19). | |
Y of ijZowel Huygens als Hooft hanteren in de verschillende handen waarin zij schreven vele verschillende grafische vormen van ij, terwijl in de drukken van die tijd twee tekens, nl. ij en y worden gebezigd. In het gebruik van de verschillende schrijfvormen, het al of niet bovenplaatsen van punten dan wel één punt of de combinatie van schrijfvorm en al of niet aanwezigheid van punten dan wel één punt, kon geen in het gebezigde schriftelijke taaltekensysteem functioneel onderscheid worden vastgesteld. Wat betreft Huygens' schrift kwam Hermkens tot dezelfde constatering.Ga naar voetnoot1) Met het oog op de doelstelling dezer editie werd echter vanuit het standpunt dat voor de gehele Hooft-uitgave werd ingenomen en dat hierboven onder Translitteratie werd toegelicht, een andere conclusie getrokken, die dan ook tot een andere gedragslijn leidde.Ga naar voetnoot2) Daar punten eveneens kunnen ontbreken op een i en op een j, zoals ook de grafische tittel op de u ontbreken kan, werd in deze uitgave steeds getranslittereerd met éénzelfde teken, nl. ij, i, j. Slechts in een enkel geval werd desondanks rekening gehouden met de mogelijkheid dat er sprake van zou kunnen zijn dat in het schriftsysteem zich toch twee onderscheidenlijke grafemen ontwikkelden. In Koelte van antwoordt vs. 212 is misschien een poging te zien | |
[pagina 26]
| |
van een ‘experimenterende’ pen om een ander grafeem, als pendant van de typografische y, te realiseren. Hiervan werd in aantekening melding gemaakt.Ga naar voetnoot1) |
|