Gedichten. Deel 2
(1900)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |||||||||||
Dit Tafelspel is het eerst uitgegeven door Dr. J. van Vloten in P.C. Hoofts Brieven, dl. I, bl. 382-388, Leiden 1855. | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
De gewonde Venus.
| |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
De gewonde Venus.
| |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
mercur.
15[regelnummer]
Haer lust nu dit, nu dat, en al omhelsen sij 't,Ga naar voetnoot15)
Maer als 't op 't knijpen comt soo sijn sijs alles quijt.Ga naar voetnoot16)
juppijn.
Soo sij in juiste schael haer werken overwoegen
Dewijl sijse 'in haer hart, noch ongeboren, droegen,Ga naar voetnoot18)
En sagen deuchts genoecht, sij souden haer beraênGa naar voetnoot19)
20[regelnummer]
Wel een verscheiden tredt, maer eenen wech te gaen,
En mickend' op de deucht, die minst heeft van verdrieten,
Haer pijlen buitens doels niet in de lucht verschieten.
Nu soecktmen wijt en sijdt sich selven diemen mint,
Maer die de deuchde zoeckt is die sich selven vindt.
25[regelnummer]
Die gaet een effen wech binnen gemeten palen,Ga naar voetnoot25)
Dien salmen in sijn ganck niet dickwils achterhalen,
Wt sijn verscheiden doen, doch gelijckvormich, blijckt
Dat hij seer selden van den wech der deuchden wijckt.
mercur.
Maer dees sijn dun gesaeit, men vinter naulijx seven,
30[regelnummer]
Die Brutus of sijn oom gelijcken in haer leven.Ga naar voetnoot30)
juppijn.
Den Roomschen kaij int brein door minnedranck ontsteltGa naar voetnoot31)
Vercoopt sijns susters knechts huisraet cleenoodje, om gelt,
Hij hellept de gemeent ten naesten bij op rollen,
Soo suicht hij al het haer met ongehoorde tollen,
mercur.
35[regelnummer]
En al verquist hijt of smijt het te grabbel weer,
juppijn.
Noyt wasser beter slaef, noyt wasser slimmer heer.Ga naar voetnoot36)
Den Phereschen tyran en can sich niet bedwingen,Ga naar voetnoot37)
Siet hij een treurspel aen of traenen hem ontspringen.
mercur.
Daer hij door sijn bevel, met bittre wreetheit gróót,
40[regelnummer]
Laet brengen alle daech soo menich mensch ter dóódt.Ga naar voetnoot40)
| |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
juppijn.
D'Agrigentinen rijck die slempen van haer haven,Ga naar voetnoot41)
Al waendens' heden doot, morgen te sijn begraven,Ga naar voetnoot42)
mercur.
En bouwen huisen swaer die men van als versiet,Ga naar voetnoot43)
Al sleet den mensch van sieckt noch van de jaren niet.Ga naar voetnoot44)
juppijn.
45[regelnummer]
Den stouten crijsman van Antigonus gaet wagen,Ga naar voetnoot45)
Sijn lijf, dewijl hij quijnt, in stormen en in slaegen.Ga naar voetnoot46)
mercur.
Genesen sijnde, gaet hij nae den strijt vertsaechtGa naar voetnoot47)
En seit t gesonde lijf en is niet goedt gewaecht.Ga naar voetnoot48)
juppijn.
Pericles sich onttreckt, om cleenachting te vlieden,
50[regelnummer]
T geselschap van de beste', en wilde dat de lieden
Werpende haer oogen met verwondering op hem,
En tot sijn lof alleen verheffende' haere stem,
Hem tijdeloose mensch bijnae de eere boodenGa naar voetnoot53)
Die sij gewent sijn aen de doodeloose gooden;
mercur.
55[regelnummer]
En in sijn grootsheit vleit als oolijck, laech en flaeuwGa naar voetnoot55)
Hij de' heffe des gemeents, d'ambachten en het graeuw.Ga naar voetnoot56)
Sulck eenen, alsser wat int oorloch is te winnen,
Schijnt op sijn vijandt bits, en t Vaderlant te minnen
Dien 't lant, ten tijden als 't op een betalen gaet
60[regelnummer]
Van tollen, naulijx int negende lidt bestaet.
juppijn.
Een ander van een wijf verdraecht het vuilste schelden
En dwingt sijn gramschap sonder 't minste te vergelden,Ga naar voetnoot62)
mercur.
Wt vrees van quaet gerucht, aen deuchd hij niet en denckt,
Want hij met buldren t'hans hemel en aerde mengtGa naar voetnoot64)
65[regelnummer]
Als hem sijn broeder schijnt yet te verongelijcken:Ga naar voetnoot65)
Hoe wilt souwt worden had dat vollick Coninckrijken,
| |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
Soo dat haer macht nae wil wat conde rechten an;Ga naar voetnoot67)
Gelijck als Heindrick den Engelschen bulleman,Ga naar voetnoot68)
Die Coninginnen maeckt, door minnelijck versotten
70[regelnummer]
Beweecht, en doet haer t'hans onthalsen op schavotten.Ga naar voetnoot70)
juppijn.
Sulck eenen spreeckt met roem van sijn gemeen geslacht,Ga naar voetnoot71)
Die int besonder elck of sot of duivel acht.
Die door een ouderdoom behoorden te bedaeren,
Doen dit, wat sal dan doen, in d' onbedachte jaeren,
75[regelnummer]
De jeuchde die den naem vant wispeltuiren draecht.Ga naar voetnoot75)
mercur.
Antinous die vrijt; hij quijnt, hij queelt, hij claecht,Ga naar voetnoot76)
Hij smeeckt, hij lonckt, hij looft en soeckt met duisent kunsjensGa naar voetnoot77)
Te scheuren van sijn lief eenige cleene gunsjens,
En weet wel, zoo sij hem daer in is te geval,Ga naar voetnoot79)
80[regelnummer]
Dat van haer heusheit hem de walge steken sal.Ga naar voetnoot80)
juppijn.
Jonckvrouwen die u siet geviert en aengebeden,
Van hoopen vrijers, kiest u jonsten te besteden,
Met zegen, aen de geen die jonst het harte treckt,Ga naar voetnoot83)
En vloeckt die gecklijck zoeckt hetgeen dat hij begeckt.
mercur.
85[regelnummer]
Ghij vrijers die soo seer sijt met u hart verlegen,
Dat ghij 't verschencken wilt, ick waerschouw u daertegenGa naar voetnoot86)
Te sien wie ghij 't vertrouwt, en dat ghij het verhangt
Daer 't geen onthael geveinst of bitter en ontfangt;
Maer daer het werd gestooft in sachte weerliefds handen,
juppijn.
90[regelnummer]
Daer 't in statige Trouws onbrekelijcke bandenGa naar voetnoot90)
Met yver eindeloos worde gesloten vast;Ga naar voetnoot91)
| |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
mercur.
En niet ten derden daech stincke' als een kermisgast.Ga naar voetnoot92)
Aglauros spijt het, dat sij ijemant bet hoort lovenGa naar voetnoot93)
Als haer, en soeckt met cracht sulcke te gaen te boven,
95[regelnummer]
En als sijt niet en can, soo soeckt sijt inden schijn,
Wil arger, ende souw wel beter willen sijn:Ga naar voetnoot96)
Daerover is sij nu manierlijck en aenminnichGa naar voetnoot97)
Van wesen en gelaet, nu weder góóns en vinnich,Ga naar voetnoot98)
Eens selfden vrijers nu vriendin, nu vijandin.
juppijn.
100[regelnummer]
Sij soeckt de liefde niet, maer roem of nots gewin.Ga naar voetnoot100)
mercur.
Wel een verliefde vlaech heeft Merope bij tijen,Ga naar voetnoot101)
Maer haer lust niettemin haer vrijer te sien lijen,
Gelijck al waer sij daer opt hoochste mee vereert;Ga naar voetnoot103)
Dat yemant vleesch en bloedt om haerentwil verteert.
105[regelnummer]
En bidt hij haer int laest sijn knagend leedt te stillen,
Sij seyt, hebdij mij lief soo lijdt om mijnent willen,
Maer datse', om sijnent wil, hem lievende' helpen moest,
Dat is in haer gedacht te soecken alsoo woest,Ga naar voetnoot108)
Als noch een weergae tot Electra' haer brave suster,Ga naar voetnoot109)
110[regelnummer]
Die trouw en lieflijck is en int gemoedt geruster,
Waer door hen valt te beurt een wijdt verschillend lot:
Sij huwt met Sisyphus, Electra met een godt.
juppijn.
Prijams vervrouwde zoon schijnt boven maet in beiden,Ga naar voetnoot113)
Goedt en quaet vrouws te sijn; om van een vrouw te scheiden,Ga naar voetnoot114)
115[regelnummer]
Vergeet hij Godt en eer, en schendt heilige trouw,
En om te raken aen een trouweloose vrouw,
(Twelck Griecken waerdich acht de pijn om te beletten)Ga naar voetnoot117)
Gaet hij sijn vaderlandt in roock en vlamme setten.
mercur.
Door deese dwaesheit wort soo menich man gevelt.
| |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
juppijn.
120[regelnummer]
Der vorsten narrerij d' arme gemeent ontgelt.Ga naar voetnoot120)
De sotheit van den mensch, en sijn begeerlijckheden,
Die niet en luistren nae den breidel van de reden,
Noch nae den neusdwang van de straffe die daer staetGa naar voetnoot123)
Gemeenelijck gereet tot wrake van het quaet,
125[regelnummer]
Wat noot wast quelden sij alleen dees aertsche gecken
En dat den hemel 't hem niet aen en wilde trecken;Ga naar voetnoot126)
Maer hoe? de Goden sijn niet van haer ijver vrij,
D'een dees, dien d'ander draecht, en ellick kiest een zij.Ga naar voetnoot128)
Apollo wil sijn hantwerck Troijaes muiren stutten;Ga naar voetnoot129)
130[regelnummer]
De trotse Juno soeckt de Griecken te beschutten;
Troijaens is Venus: Griex den Godt der watren bol,Ga naar voetnoot131)
Juppijn alleene meet een ijder even vol.
mercur.
Sijn wijsheit can haer niet boven sijn goetheit heffen,Ga naar voetnoot133)
Sijn macht can nemmermeer sijn wijsheit overtreffen,
135[regelnummer]
Sij sijn al even groot, maer in de schepsels gaet
T' een boven t'ander; al nootwendich buiten maet.
juppijn.
Mars heeft geneucht int spel, en rockent bey de zijden,Ga naar voetnoot137)
Om met een forsen moedt hartneckelijck te strijden:
Hem lust een streng gesicht, crijs onversaecht getierGa naar voetnoot139)
140[regelnummer]
En t blickren vant geweer, en t blakren van het vier.Ga naar voetnoot140)
Maer daer comt Venus aen, hoe dit? sij schijnt te treuren,
Wat mach de vrolijckheit van haer gelaet versteuren?
Waer is, o dochter, van u oogen t helder licht?
En t stralend spelen van u vyerige gesicht?
145[regelnummer]
Verwelleckt duncken mij de rosen van u wangen.
venus.
Ach vader, mijnen soon die was bijcans gevangenGa naar voetnoot146)
Van Diomedes, of verslaegen op de plaets,
Als t moederlijcke hart van mij tuigende wat quaets,
Om te verzekeren Aeneas eer en leven,
150[regelnummer]
Mij met verbaesden moed heeft nae den strijt gedreven.Ga naar voetnoot150)
Mijn soon ontquamt gewont; maer Tideus felle zoon
(De Griecken sijn te stout en durven met de goôn
Nu oorloch voeren) doen hij niet en con vernielen
U neve, volchd' hij mij met snelheit op mijn hielen.Ga naar voetnoot154)
155[regelnummer]
En heeft (niet aengesien mijn staet of godtheits eer)
Mijn hant getroffen met het ijser van sijn speer,
| |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
aant.Soo dat het godlijck bloedt mijn vingers heel becladde,
Waer af mijn leden flaeu weerpijn en trecking hadden.Ga naar voetnoot158)
Nu is de wond vermaeckt, en t bloeden is gestempt.Ga naar voetnoot159)
160[regelnummer]
Maer Vaeder soomen niet der menschen hoomoed dempt,Ga naar voetnoot160)
Bij tijts, sij worden noch verwaender en verwoeder.
juppijn.
O steunsel des Natuirs, en eerwaerdige moederGa naar voetnoot162)
Des onversterflijckheits, sij sijn u alte cloeck
Int oorloch, u en voecht het harnas noch de broeck;
165[regelnummer]
Met strenge grimmicheit cunt ghij godin, niet winnen,
Crijchs dolheit past u niet, maer lieffelijck ontsinnen,
Tedere bellichsieckt, en weigeringen slap,Ga naar voetnoot167)
En treekjens lodderlijck en vree vol blijdeschap,Ga naar voetnoot168)
mercur.
En troetelingen sacht, en lieve vriendlijckheden,
juppijn.
170[regelnummer]
Woortiens, en suchtjens soet ten halven afgesneden,
Bitsheitiens minnelijck en neepjens sonder seer,
mercur.
En schielijck swijmen en vercomen schielijck weer,Ga naar voetnoot172)
juppijn.
Lachiens en lonxiens, en traentjens en vochte kusjens,
En duisent strickjens loos van aenlockende lusjens.
175[regelnummer]
Dit sijn de wapens die wel voegen in u handt.
mercur.
Bruickt dese crachten ghij vint nergens wederstant.Ga naar voetnoot176)
juppijn.
Minlijckheit is u amt, geen twisten noch geen vechten,
Dat ghij hier mee niet doet, en is niet wt te rechten.
Maer hier mee brengdijt al licht onder u geboôn.
venus.
180[regelnummer]
Recht, Vader, ist vermaent, maer vreese voor mijn zoonGa naar voetnoot180)
Dede mij worden op sijn vijant soo gebeten,
Dat jck mijn plicht, die best gevolcht was, heb vergeten,
En mij met crijch gemoejt; maer had jck onderstaen,
Om Diomedes met mijn consten an te gaen,Ga naar voetnoot184)
| |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
185[regelnummer]
Ick mocht hem wt den strijdt, jae wt het oorloch houwen.
Huisvrouwen radich, en ghij minnende jonckvrouwen,Ga naar voetnoot186)
Die met het reppen van u oogen soet gekeert,Ga naar voetnoot187)
De mannen heren van des werelts cloot verheert,Ga naar voetnoot188)
Mijn lesse gaet u aen, wijckt niet van u manieren,
190[regelnummer]
Met vriendlijckheit sult ghij 't best nae u sin bestieren,
En soo ghij, bij geval, als jck, u eens versint,Ga naar voetnoot191)
Soo dwaelt niet af, maar maeckt dat ghij den wech weer vint,
En wort u man of vriendt niet vriendelijck door desen,Ga naar voetnoot193)
Soo moet hij genen mensch, maer eer een duivel wesen.
195[regelnummer]
Die boos is en haer niet kan wennen tot de min,
Die ken ick voor geen vrouw, maer voor een duivelin.
Niet waerdich dat m' haer met dees edel naem sal merken.
juppijn.
Het lief gelaet moet sijn verselt met lieve werken.
Maer hebdij aen dit paer geen giften toegedacht?
venus.
200[regelnummer]
De Min mijn kint sal haer die leveren te nacht.Ga naar voetnoot200)
P.C. Hooft.
28 Octobre. 1607.
|
|