Gedichten. Deel 2
(1900)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 449]
| |
Aanteekeningen.Bl. 27 vs. 165-175. Deze regels, die verdeeld zijn tusschen Jupijn en Mercurius, zijn eene navolging van Tasso's Gerus. Lib. xvi, 25 vlgg., waar zij één geheel vormen.Ga naar voetnoot1)
Bl. 47. De hier gegeven tekst van het Berlijnsche hs. is ontdekt door Dr. J. Bolte, die er de aandacht op vestigde van Dr. G. Kalff. Deze heeft in het Tijdschrift van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dl. XI, bl. 261 vlgg. het geheele hs. beschreven en een gedeelte van de eerste handeling medegedeeld, waaruit men reeds kan opmaken ‘dat Hooft's stuk wel gebrekkig is in menig opzicht, maar toch niet zoo gebrekkig als men het uit den druk van 1614 en ook nog uit Leendertz' uitgave zou opmaken.’
Bl. 57 vs. 361-389. Deze regels zijn door Coster met of zonder medeweten van Hooft gebruikt bij de 14de vertooning ‘tot Amsterdam ghedaan door de Nederduytsche Academie op de Inkomste van zijn Excellentie, Maurits, Prince van Orangien, etc. in 't Iaar 1618 op den 24en dach in Mey.’Ga naar voetnoot2)
Bl. 59 vs. 429. Deze en de derde strophe zijn door Edmund Gosse in een bundeltje The Sonnets of Europe, selected and arranged with notes, by Samuel Waddington vertaald en verwerkt tot het volgende sonnet: Friendship.
This earth, embossed with mountains, laced streams,
Starred with fair cities ringed about with towers,
Whose face with hill and laughing valley gleams,
Whose shadowy woods are full of tender flowers,
The birds, the careless beasts beneath the moon,
And the conceited race of feeble man,
All hold their place by harmony, and soon
Sans friendship would sink out of nature's plan.
| |
[pagina 450]
| |
From manly friendship cities take their root,
Their nurture and their life; from strife their death;
Thro' civil jars they pant with heavy breath;
So dangerous is division in the State!
In harmony the seeds of glory shoot,
And peace at home makes little kingdoms great!Ga naar voetnoot1)
Bl. 61 vs. 489. Voor de aanteekening en voor alle andere, waarin verwezen wordt naar Seneca, zie vooral Dr. J.A. Worp, De invloed van Seneca's Treurspelen op ons tooneel, Amsterdam 1892.
Bl. 77 vs. 1036. Deze regel, eene vertaling van een regel uit een sonnet van Petrarca, wordt ook aangetroffen in een brief van Hooft aan zijn zwager Justus Baak (31 Juli 1636Ga naar voetnoot2), waarin hij o.a. zegt zich den Florentijn van de Academie der Builkist te herinneren, die een verken aen de zeuny (trog) voor zijn blaezoen voerde met het devies: Ambrosia e Nettar non invidio à Giove
'k Benij Juppijn Ambrosi' en Nectar niet.
Naar aanleiding hiervan merkt Dr. A.S. Kok, Van Dichters en Schrijvers, 1. bl. 44 op ‘wanneer wij nu zien dat de herinnering aan den Florentijn van de Academie der Builkist,Ga naar voetnoot3) aan Justus Baak medegedeeld, blijkbaar uit Italië is meegebracht, dan wordt het duidelijk, dat de Achilles zoo niet nà de Italiaansche reis geschreven, dan toch stellig nà die reis herzien en gewijzigd is. Het aanhalen van de anecdote in een brief van 1636 en het gebruik van den regel in den Achilles leidt tot geen andere gevolgtrekking. Daar komt nog iets bij. De bedoelde regel is een aanhaling uit een Sonnet van Petrarca. De spotvogel van de “Builkist” bezigde een welbekend citaat van den dichter, in die dagen boven allen bewonderd en nagevolgd, om het komisch effect van zijn blazoen des te meer te doen gevoelen; een Italiaan of een die zich onder de Petrarchisten met hart en ziel bewoog kon alleen de aardigheid ten volle genieten. Na zesen-dertig jaren was ze Hooft nog levendig voor den geest en vergast hij er zijn zwager op.’ En op bl. 78 sprekende over den strophenbouw, waarin hetgeen het choor in de 2de handelinge, 5de wtcoompst zingt, is geschreven, merkt Dr. Kok op: ‘Het denkbeeld door het koor bezongen wordt door den dichter in zes strofen uitgewerkt van acht iambische regels met de verdeeling van het rijm abababcc. Deze strofe in hoofdzaak overeenkomende met de Italiaansche Ottava Rima of stanza, kan mede als bewijs strekken, dat ook de Achilles en Polyxena na de Italiaansche reis geschreven of althans herzien is.’
Bl. 126 vs. 809. Dit liedje vindt men ook in de Emblemata, bl. 84. | |
[pagina 451]
| |
Bl. 145. Dr. Joh. Bolte heeft in zijne uitgave eener Duitsche vertaling van het Engelsch tooneelstuk MucedorusGa naar voetnoot1) er op gewezen, dat Hooft hoogstwaarschijnlijk de fabel van de Granida ontleend heeft aan dat stuk, dat hij kan hebben zien vertoonen door Engelsche tooneelspelers hier te lande of misschien in Duitschland op zijne terugreis uit Italië.Ga naar voetnoot2) De uitgever van de Granida in de Zwolsche Herdrukken 11, 2den druk, de heer J.H.v.d. Bosch is van meening, dat al moge de fabel van de Granida eene wijziging zijn van den Mucedorus, een Italiaansch, Engelsch of Fransch drama uit de Engelsche fabel ontstaan het origineel van Hooft's stuk kan geweest zijn.Ga naar voetnoot3)
Bl. 153. Voor de bekendheid van dit liedje zie deel I, bl. 410. Dr. Kalff wijst in Literatuur en Tooneel, bl. 243-244 en bl. 282 op navolging van de Granida door Krul in zijn Pastorael van Chloris en Philida (anno 1631) en door Jan Soet in Clorinde en Dambize (anno 1640). Zie ook Lodensteyn, Uytspanningen (anno 1695), bl. 216: Het vinnig straelen van de Son
Ontschuyl ick in dees' lommer:
Oh! of dit bosje klappen kon
Wat melden 't al een kommer.
Bl. 154 vs. 39. Voor de bekendheid van dit liedje zie deel I, bl. 411.
Bl. 155 vs. 75-80. Deze regels worden ook aangehaald in P. Bernagie's klucht van De ontrouwe Voogd, bl. 16. In ditzelfde stuk vindt men op bl. 15 vs. 108-132 uit de Granida.
Bl. 167 vs. 479-482 worden aangetroffen in Valerius, Gedenck-clanck, bl. 77 en luiden aldaar: Hoe cierlyck is in een schoon lichaem wel de deucht
Hoe lieflick heusheyd in die geen die mach gebieden!
En ghy die 't goet doen lust; daer ghy wel quaet doen meucht,
Hoe heerlick is de strael des goetheyts in u lieden.
Vgl. hiermede Virgilius, Aeneïs v, 344: gratior et pulchro veniens in corpore virtus.
Bl. 183 vs. 1061. Hooft schreef eerst: daer gaet Cephalo. Tot welke gissing deze lezing den heer Leendertz aanleiding heeft gegeven, kan men lezen in den Navorscher xxiv, bl. 129-132; en Zwolsche Herdrukken II, 2de druk, bl. xli.
Bl. 200 vs. 1520 vlgg. Deze regels komen ook voor in den Apollo, bl. 119; zie Inleiding op dl. 1, bl. xxii.
Bl. 200 vs. 1540. Deze en de volgende strophe herinneren aan een liedje voorkomende in de 19de gheschiedenisse van | |
[pagina 452]
| |
de Spaansche Celestina; zie Kalff, Geschiedenis der Nederl. Letterk. in de 16de eeuw, 1, bl. 433.
Bl. 207 vs. 1694 vlgg. Dit lied wordt ook gevonden in den Bloemhof, 1610 bl. 36.
Bl. 208 vs. 1722. Leendertz merkte hier op: ‘Ik vermoed dat dit en het volgende couplet (het eene vinden wij aan het begin van dezen, het andere aan het einde van den volgenden rei terug) er later zijn ingevoegd. Oorspronkelijk zal het dan één rei zijn geweest. Wij hebben hier toch eene doorloopende redenering, die door deze twee coupletten op ongeschikte wijze wordt afgebroken. Voorts heeft ‘Wild' hij sien’ in het volgende couplet, betrekking op den hemel, die, nemen wij deze twee coupletten weg, in de naastvoorgaande verzen genoemd is, maar dien wij nu eerst vinden als wij elf verzen teruggaan. Het vers ‘Des den hemel’ enz. zal dan oorspronkelijk eenigzins anders geluid hebben, b.v. ‘Des sijn keurich ooghe haer.’ Voor het eerste gedeelte dezer meening pleit, dat in den Bloemhof het eerste en laatste couplet van den rei van Harderinnen niet voorkomen.
Bl. 213. Het ‘Lied van Geraert van Velsen’, waarover Dr. R.C. Boer eene belangrijke studie geschreven heeft in de Gids, 1899, bl. 273-308Ga naar voetnoot1), luidt, volgens den tekst door Hoffman van Fallersleben gegeven in Horae Belgicae ii, 19 vlgg.: 1[regelnummer]
Wie wil horen een nieuw liet?
en dat sal ick u singhen,
hoe Gheraert van Velsen graaf Floris verriet,
't zijn wonderlike dinghen.
2[regelnummer]
Graef Floris tot Gheraert van Velsen sprac:
‘Geraert van Velsen, ghi moet hijlicken
al aen een weeuwtjen, heeft goets ghenoech
en si is also suverlike.’
3[regelnummer]
De schant en gheschiet mi nemmermeer’,
sprac Gheraert van Velsen tot sinen lantsheer,
‘eer ghi mi soudt brenghen in sulc verdriet,
uw verslatenGa naar voetnoot2) schoenen en wil ic niet.’
4[regelnummer]
‘Gheraert van Velsen, mijn lieve neef,
hadt ghi dat woordeken ghesweghen!
ghi sultse draghen, tsi u lief of leet,
al hadt ghy 't bi uw ridderhals ghesworen!’
5[regelnummer]
Een corte wijl en was daer niet lanc,
Gheraert van Velsen ghinc een huisvrou trouwen.
Graef Floris schreef Gheraert van Velsen een brief,
en dat hi bi hem comen soude.
6[regelnummer]
Gheraert van Velsen dorst het laten niet,
hi reet aen gheen lantsouwe;
terwyl sliep den grave van Hollant
al bi syn overschone vrouwe.
| |
[pagina 453]
| |
7[regelnummer]
Sie riep so luit: ‘cracht en ghewelt!
wat doet ghi mi, lantshere?
Wasser een ander op mi ghestelt,
ghi soudt hem met uw swaert af keren.’
8[regelnummer]
Cryten en kermen mocht haer baten niet,
haer eer moest si daer laten;
en doe hi syn willeken hadde ghedaen,
reet hi tot Utrecht al in der straten.
9[regelnummer]
Gheraert van Velsen had een soete lief
van Woerden tot enen wive;
daer meende hi mee vrolick te syn,
maer 't moest graef Floris boeltje bliven.
10[regelnummer]
Doe Gheraert van Velsen weer thuiswaert quam,
syn waerde vrou quam hem niet groeten:
‘wat isser mijn waerde vroutje gheschiet,
dat si mi niet en comt te moeten?’
11[regelnummer]
‘Gheraert van Velsen op de camer quam,
hi vant syn soete lief in rouwe:
“heeft u iemant groot leet ghedaen?”
secht mi, wel overschone vrouwe!’
12[regelnummer]
‘Gheraert van Velsen, myn lieve man,
nu isset al verloren
te slapen onder mijn groene sijd:
graef Floris heeft mijn eer ghenomen.’
13[regelnummer]
‘Dat hi uw eertje ghenomen heeft,
dat is u, soete lief, al vergheven;
ghister was hi mijn heer, nu ben ic de sijn,
en dat sal hem costen sijn leven.’
14[regelnummer]
Hi sette een valc al op sijn hant,
of hi spanceren soude riden;
hi dede een spronc al van enen haes,
of hi graef Floris soude ontliven.
15[regelnummer]
‘Och Gheraert van Velsen, mijn lieve neef,
woudt ghi mijn leven laten,
ic sal van uw bastertdochterken
een gravinne van Hollant maken.’
16[regelnummer]
‘Dat en doe ic nu noch nemmermeer!
ken wilse gheen verrader gheven;
ghi hebt er mijn huisvrou ghenomen haer eer,
en dat sal costen uw leven.
17[regelnummer]
Dat ghi mijn broeder hebt vermoort,
dat had ic u al vergheven:
nu hebt ghi ghenomen mijn huisvrou haer eer,
en dat sal costen uw leven.’
18[regelnummer]
Hi wierp hem twee hantschoen voor sijn mont,
op dat hi niet en soude luiden;
Hi voerde hem van 't huis te Cronenburch
tot op dat hoghe huis te Muiden.
| |
[pagina 454]
| |
19[regelnummer]
Snachts, omtrent de middernacht,
omtrent de middernachte,
doe lach de grave van Hollant
ghesloten in boeijen so vaste.
20[regelnummer]
Smorgens doe het was schoon dach,
de heren souden daer wat eten,
doe docht de grave van Hollant:
‘rijk god nu ben ic al vergheten!’
21[regelnummer]
Si brochten hem een stuc berenspec,
syn swinenspec was onghebraden;
doe docht de grave van Hollant:
‘rijc god, nu ben ic al verraden!
22[regelnummer]
En haddic nu een schiltenecht goet,
die mi verloste van den bloede!
ic sou hem schenken mijn bruine schilt
en daer toe mijn iseren hoede.’
23[regelnummer]
Gheraert van Velsen was rat ter hant,
hi wies graef Floris van den bloede:
‘Secht mi, o grave van Hollant,
hoe is u nu te moede?’Ga naar voetnoot1)
24[regelnummer]
‘Hoe mi nu te moede is?
en ic moet immers sterven!
Had icker een wyf met een clein kint,
die icker mijn grote goet mocht erven!
25[regelnummer]
Ic heb noch wel een soon, heet Jan,
hi is so ver in vreemde landen;
dat hi sijn goet niet regheren en can,
dat is hem also grote schande.
26[regelnummer]
En daer toe minen bastertsoon,
het is noch jonc van weken,
al quaem hi noch over hondert jaer,
sijns vaders doot sal hi wel wreken.’
| |
[pagina 455]
| |
27[regelnummer]
Een corte wijl was daer niet lanc,
Gheraert van Velsen wiert ghevanghen,
hi docht so dicwils bi siner eer:
‘rijc god, nu sal ic moeten hanghen!’
28[regelnummer]
Hanghen en was hem noch niet goet ghenoech,
hi moest noch sevenmael meer liden:
si deden een vat vol spikers slaen,
daer moest hi selve in gliden.
29[regelnummer]
Si rolden hem drie daghen lanc,
drie daghen voor den noene:
‘Gheraert van Velsen, wel lieve man,
en hoe is u nu te moede?’
30[regelnummer]
‘Hoe mi nu te moede is?
Dat zal ic u wel segghen:
ic ben noch al de selve man,
die graef Floris sijn jonc leven nam.’
Bl. 225 vs. 194 vlgg. De Jager maakt in zijne Frequentatieven 1. 878, naar aanleiding van het woord ‘wayfelooch’ opmerkzaam op Vlaerdings Redenryck-bergh, t'Amsterdam, 1617, bl. 237, waar in een spel van de Ketelsche rederijkkamer De Sonnebloem door ‘bedroch’ o.a. deze regels gezegd worden: De klare witten dach mijn duyster vlecken zien:
De Son mijn schadu dwingt: de Maen die moet ick vlien:
De klare noorde Pool haet mijn verdorven wercken:
De Nevels duysternis doet my op 't quade mercken:
Der valsche wayffel ooch gescherpt in nydich list,
De blinde lagenis tot die vervloeckte Twist,
De arge schallickheyt, en van verbloemde logen,
Wat tot meyneedigheyt dient, sich tot mijn vermogen
te leyden om den Thuyn, de kind'ren door het spel,
De Mannen door den eedt, en met het Vosse-vel
behendich aengenaeyt, te stoppen en vervangen,
Alwaer den Leeuwen huyt niet toe en mach gelangen,
Heb ick het Roomsche volck, Nasaten van dat vry
oprechte trots geslacht, 't welck tot verradery
te vroom, nau anders street als onder vliende vlaggen,
Doen keren tot vergift; en tot bedeckte daggen
Heb ick den Helschen Jood', bewaerder vande bus,
Sijn Meester en sijn Godt doen lev'ren door een kus.
Deze regels komen bijna alle letterlijk overeen met die van Hooft; ook elders in het ‘spel’ vindt men gelijkluidende uitdrukkingen en woorden, die blijkbaar aan Hooft ontleend zijn. Op andere navolgers van Hooft's Treurspel, nl. Govert van der Eembd in zijn Haerlemse Belegeringhs Trevr-Bly-Eynde-Spel (1619) en in zijn Sophonisba (1620); van Nieuwelandt in zijn Salomon (1628) en Suffridus Sixtinus in zijn Geraert van Velsen lyende (1628), een vervolg op Hooft's treurspel, wijst Dr. Worp in De invloed van Seneca's Treurspelen op ons tooneel, bl. 144-149; 156-158 en 164-167.
Bl. 227 vs. 265. Dit couplet gebruikte Coster voor de vertooningen in 1617; zie Kollewijn's editie, bl. 587. | |
[pagina 456]
| |
Bl. 239 vs. 573 Deze geheele rei is door Coster gebruikt; zie Ned. Spect. 1883, bl. 135 en vgl. Kollewijn, bl. 585.
Bl. 250 vs. 881 vlgg. Belangrijke mededeelingen over de echo-liederen doet Dr. A.S. Kok in Noord en Zuid xviii, bl. 330 vlgg.
Bl. 266 vs. 1240. Voor dezen rei vergelijke men wat de heer P.H. van Moerkerken mededeelt in Noord en Zuid xvii, bl. 201-202.
Bl. 274 vs 1512-1521. Deze regels gebruikte Coster voor de vertooningen in 1617. Ook deed hij dit met vs. 1524-1588; vs. 1596-1611; en vs. 1702-1711. Vgl. Kollewijn, bl. 587-591.
Bl. 277 vs. 1616. Voor de verklaring van dezen regel zie Mr. C. Bake in Noord en Zuid xix, bl. 354.
Bl. 282. Voor het vraagstuk of Hooft al dan niet met Coster den Warenar heeft gedicht, zij hier verwezen naar den Navorscher, 1876, bl. 555 vlgg.; Zwolsche Herdrukken, no. ix-xi, inl. xxviii-xxxv; Taal en Letteren, vii, bl. 176-179; 364-370; viii, 242-244; 246-248; en Tijdschrift xvii, bl. 255 vlgg. In deze jaargangen van Taal en Letteren zijn ook verschillende plaatsen uit dit stuk besproken. Voor druych in vers 651 vergelijke men wat Prof. Verdam in Tijdschrift iv, bl. 206 mededeelt, alwaar het verklaard wordt door ‘leuk’; en over jouwetje in vers 1254 Tijdschrift iv, bl. 210; vi, bl. 136 en Dr. H.J. Eymael in viii, bl. 314Ga naar voetnoot1), in wiens artikel ook andere plaatsen worden besproken.
In de uitgave van den Warenar, anno 1626 en alle daarvan afhangende drukken vindt men op de laatste bladzijde: Den drucker tot den leser.
Nu Leser seght, ick vraech het dy?
Hoe u behaeght dees boertery?
Of sy tot deughden u iets streckt
Of tot ondeucht de Jeucht verweckt?
Na mijn oordeel ick segh u dat,
Meenigh uyt boert oock Leeringh vat,
De Gier'gert merckt hoe seer hy vroet
Wat dat zijn kaerich spaeren doet.
En hoet de Vader dick beroudt
Dat hy te nau zijn Dochter houdt.
Niet dat daerom is mijn besluyt
't Sy Dans-school in en Dans-school uyt
Of over al sou zijn gebrocht
Neen dat en had ick niet ghedocht
En om niet varder nu te gaen
| |
[pagina 457]
| |
Soo vraech ick u van stonden aen,
Hoe dat u dit ghedicht behaecht,
Of ghy u Gelt hier aen beklaecht.
Hier meed' wens ick u goedenacht
Wat anders haest van mijn verwacht.
Al om een.
Vondel dichtte voor de uitgave van den Warenar in Hoofts Werken, editie 1671, bl. 254, het volgende versje: Op het kluchtspel van Ware-nar.
met zijnen Pot. Den Ridder Hooft beving een zucht
Te volgen Plautus nutte klucht,
Op Warnars naem, een vrecke zot,
Beangst bekommert voor zijn' pot.
Vol goude schijven, lang gespaert,
En by geluk aen zijnen haert
Gevonden met dien rijken buit
Besteedt de vader Klaertjen uit,
Die, als zy vrolijk bruiloft hiel,
Van eenen jongen zoon beviel,
En was, het welk men zelden zagh,
Bruit, moeder, kraemvrou op een' dagh.
1670.
J. v. Vondel.
In dezelfde uitgaaf komt ook de brief voor, dien Hooft 17 Januari schreef aan Hugo de Groot, waarin sprake is van den Warenar. Deze brief luidt:Ga naar voetnoot1)
Aen mijn Heer Huig de Groote.
Mijn Heer,
Dese is om aen U Ed. te richten de geringheyt daer nevens gaende, dien haer gelieve te aenvaerden met soo goeden harte alsse gesonden wordt. Met eenen sal seggen 't geen ick te Rotterdam niet bedacht, dat de klad van d'overige sotteGa naar voetnoot2) Aulularia al over lange in Engelandt is gesonden daerse blijft:Ga naar voetnoot3) sulx 't eenig exemplaer in 't landt bij U Ed. is. Dewelcke daerom gebeden wordt, als hy dies zijn bekomste hebben sal, 't selve my weder toe te schicken ten huyze mijns Vaders: op hoope dat het noch eens mocht dienen om eenige armen t' Amsterdam oft hier wat voordeels te doen, en te vervallen een deel van de kosten noodigh om den Baeto uit te voeren. Want te dien | |
[pagina 458]
| |
einde zijn er bynae neghen daeghen aen gespilt: in dewelcke het begonnen en voleyndt is: als hebbende in geen sinlijke handen te vallen, maer alleenlijck voor bij d'oogen des volx over een toonneel getrocken te werden. Oock had het te Rotterdam anders geen boodschap, als te koomen zien, oft U Ed. geest, sich beginnende te herhebben uit de sieckte, gedient mochte wesen met eenige afleydinge van haer wichtige gepeinsen. Maer dewijl 't U Ed. geliefde wat te behouden: heb sijn geliefte willen gehoorsaemen, als een gebodt van hoogher handt, gelijck ick altijdt doen sal: en U Ed. met mijn Joffr. zijn huysvrouwe, hiermede,
Mijn Heer, nevens hartlijcke groetenis ook van de mijne in Godes hoede bevoolen laeten; en in haer jonste Muyder Huyse den 17en Jan. 1617. U Ed. onderdaenste toegedaenste P.C. HOOFT.
De Groot antwoordde hierop den 24sten Augustus:
Myn Heere
Ick sende U.E. wederom de Aululariam, een Translaet 't welck myns oordeels het origeneel in veele deelen overtreft. Ick heb het selve nyet eens maer meermael overlesen met zonderlingh plaisir, sulx dat ick het mede stel onder de instrumenten gedyent hebbende tot herneminghe van myne gesondtheyt. Het dyent ten eersten gemeen gemaeckt om veele te verlustighen ende met een te onderrechten, enz.Ga naar voetnoot1)
In de uitgave van M. de Vries, Leiden 1843, wordt bl. xliv aangehaald: Noli committere quin inspicias Hoofdii nostri Aululariam, expressissimam verissimamque imaginem antiquae ac vernaculae festivitatis. Janus Broukhusius, ad Tibullum, p. 128.
Bl. 308 vs. 479. Misschien is, volgens de opmerking van P. Leendertz Wz., met dezen vrek bedoeld de rijke Amsterdamsche vrek Willem Barentsz; zie ook Ter Gouw, Volksvermaken, bl. 691 en J.H. Rössing in het Nederl. Tooneel 1874, bl. 109.
Bl. 262. Over den Baeto schreef J. Koopmans een artikel in Taal en Letteren v, bl. 285-298; in denzelfden jaargang bl. 298-310 vindt men een studie over den Geeraert van Velsen en in den viden bl. 13-27 van denzelfden schrijver eene over de Granida. |
|