Door eenen engen hals. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670
(1996)–Theo Hermans– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 2
[pagina 144]
| |
34
| |
Waarde Lezer,Ik bevinde, mijns oordeels, dat de Nederduitsche Dichtkunst, in deze tegenwoordige eeuw, zoo hoog geklommen is, dat dezelve met geen bedenkkelijkheden, hooger, schoonder, nochte heerlijker kan werden bedacht, ofte ingebeeld; waar van eensdeels oorzaak zijn de uitnemende lichten der Poëzie, dewelke in de tijd van dertig, ofte veertig jaren herwaards, de voorspoedige mogendheid van ons Vaderland, ook met een overvloedige fonteyn van schrandere Vaarzen, hebben verrijkt; waar van noch de voornaamste in 't leven zijn; welkers namen ik (om niemand uit te sluyten) alhier niet op zal tellen. Anderdeels, dat het zommige der zelver beliefd heeft, onze Taal zeer zorgvuldiglijk te zuyveren van alle die onduytsche lapwoorden, dewelke niet alleen de rijmen, maar ook de rijmelooze geschriften, onzer Voorvaderen, zoo ontcierd hebben, dat het nu bij na ongelooflijk schijnt, dat zoo schoonen Juweel, als onze Tale, zoo lang met den drek ende vuiligheyd, van andere, heeft konnen bemorst blijven, ende noch dagelijkx bemorst werden; daar nochtans nu blijkt dat 'er geen Tale, ja zelfs de Latijnsche niet, zoo zuyver ende eygendlijk door haar zelven bestaat, als de onze: behoudens nochtans, dat wij bekennen, dat de Hoogduytsche onze Moedertaal is; maar als een schoone verwe, door haar zelven niet kan bestaan, maar moet vastgehecht zijn in d'een of d'andre zelfstandigheid, indien de zelve gezien zal werden; alzoo heeft ook onze taal, nu zoo zuiver hersteld zijnde, van noode gehad, dat het zout ende merg van de Grieksche, Latijnsche, ende andre aaloude beschrijvingen, stoffe zoude verschaffen, om haar luister ende heerlijkheid daar op uit te werken; ende dit deel, hetwelke wel het meeste tot de dichtkunst doet, is ook in dier maten, (inzonderheid door de lievende ijver van de beroemde Heer Joost van de Vondel) verricht; dat men | |
[pagina 145]
| |
nu alle de bloemkens ende aardigheden der Grieksche ende Latijnsche Poëten, in de spiegel van onze taal ziet herleven, en zeer kunstig nagebootst. Mij docht dat deze BRIEVEN geen klein licht tot vorderinge der liefhebbers, konden verstrekken, zoo om de brandende hertstochten, ende vrouwelijke bewegingen, als ook om het kort begrijp, van menige geschiedenissen, ende vremde namen, waar van een groot gedeelte tot noch toe onbekend is geweest, aan die gene, die maar de Nederduitsche tale verstaan; vele, zelfs onder de geletterde, meenen dat de boeken der Herscheppinge van OVIDIUS, ook voor zoo veel de namen der Personaadjen, ende eerste oorspronk der stoffe aangaat, enkel verdichtselen zijn; daar nochtans in tegendeel, dezelve, de bloem ende kerne zijn, van de alderoudste Historien der Grieken; blijvende zelfs, die Herscheppingen niet zijn eigen verdichtselen, want ook de voorverhaalde oudheid, daar stoffe toe verschaft heeft: gelijk ook deze BRIEVEN, niet wel konnen verstaan werden, dan uit de gronden der voornaamste Schrijvers; als daar zijn Herodotus, Plutarchus, Thucydides, Diod. Siculus, Dionysius Halicarnasseus; Strabo, Eustatius, Polybius, Plinius, ende andre; daar Suidas, ende laatst Angelus Poltianus,Ga naar eind[1] ook eenig licht toe hebben gebracht. Niet dat alle deze Boeken tot de uitlegginge der voorzeide Brieven noodig zijn (het welke geensins mijn werk was) maar ik zegge dat evenwel de gronden der Historien in de zelve begrepen, het pit, ja de eige stoffe dezer Brieven zijn; voor zoo veel de verhalingen van voorleden geschiedenissen in de zelve, aangaat. Het heeft mij goed gedacht die op gelijk getal van vaarzen over te zetten, om mijnen Poëet in alles na te volgen, opdat ik mij, afsnijdende de open zee van eigen bijvoegselen, zoo veel te beknopter op den zin zoude houden; ende ook een eigen uitlegginge maken, voor die gene, de welke het believen zal, deze mijne duitsche vaarzen met de latijnsche te vergelijken, op zoodanige plaatsen, daar de Poëet wat duister is; werdende anders door breeder ontvouwingen, al den lettergreep en aardigheid der woorden weg genomen. Want als een woord dat in't latijn veel zins heeft, in't duits niet anders uitgedrukt werd, dan met veel woorden, om den zin te doen verstaan, zoo is 't mijns oordeels zijn aardigheid en zin al quijt gemaakt, en blijft niet anders als een zenuwloozen romp van ijdle woorden. Ik wilde dit niet met stilzwijgentheid voorbij gaan, op dat den bescheiden Lezer mij gelieve te vergeven, indien op zommige plaatsen, de vaarzen, wat stijver, ongemakkelijker, ofte ook meer besnoeid zijn, dan ik wel hadde gewenst; moetende dat de enge palen, waarin ik mij, om redenen voorverhaald, hebbe beklemd gehouden; ende niet mijn eigen onkunst toegerekend werden; ik hebbe dezelve zoo klaar uitgeleid als mij mogelijk is geweest; ende de duisterheden, met eenige aanteikeningen, uyt de beste Uytleggers, ende andere Historien, verlicht; zoo dat den Autheur door de zelve, zoo wel in 't latijn, als in mijn duitsch, verstaan kan werden. Daar zijn op zommige plaatsen verscheide lezingen ende zeer verschillende gevoelens over de zelve; daaruit hebbe ik genomen, die bij de meeste Overzienders, zijn voor goed gekeurd ende mij best behaagden; hebbende daar toe gebruikt, de onderscheidingen ende lezingen van Antonius Volscius, Hubertinus, Jodocus Badius, Ascensius, Manutius, Ciofanus, Mycillus, ende andre meer, de welke de uitgevingen der voorzeide Brieven hebben overzien, ende de misslagen elk naar hun goedvinden verbeterd. Ik heb ook de MINNE- | |
[pagina 146]
| |
BRIEVEN, den naam van VORSTEN EN VORSTINNEN gegeven, hoewel PARIS en HELENE om scherp te spreken, die alleen toekomt; maar volgens den regel A digniori vel potio fieri denominationem, is het mij, om mijn werk luister te geven, genoeg geweest, dat de twee voorverhaalde deze naam toekomt zijnde de andere niet te min van doorluchten huize. Daar is hier en daar al een fout door den Drukker ingeslopen, die ik niet heb konnen verbeteren, alzoo ik daar niet bij ben geweest, 't geen nochtans den zin heel veranderd, nademaal ik over al de woorden gewoon ben zeer na te volgen, ik vermaan derhalven dat den Lezer de drukfauten altemet gelieve na te zien, vertrouwende voorts dat hij dezen mijnen geringen arbeid in dank aan zal nemen, ende met zijn bescheiden oordeel, mijne misslagen ten besten keeren, daar zulkx zal behooren. Vaarwel. |
|