Door eenen engen hals. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670
(1996)–Theo Hermans– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 2
[pagina 133]
| |
32
| |
Mijn Heer,De groote consideratie die t'allen tijden by my voor U Ed. gheweest is, hadde my doen resolveren niet so seer de Psalmen, als wel de Voorreden van dien, ghesteldt, by Iacob Westerbaen, Ridder, Heere van Brandwijck, en Gijbland, ectetera, U Ed. toe te senden [...]: dan in plaetse van dien soo is het uwe Ed. wel gevallen geweest niet alleen het mijn, maer oock het oordeel van anderen bekent te maken, soo vande oeffeninge van soo veel fraeye Geesten, haer selven met het rijmen vande voorsz Psalmen bekommerende, ende wat effect men soude mogen meynen dat dat in tijden en wylen soude moghen ghewinnen, ende principalick wat de werelt ghevoelt van die ghene nu laest by den voor gemelten Iacob Westerbaen, Ridder Heere van Brandwijck, ende Gijbland, etcetera gerijmt: [...] aengaende het eerste dat uwe Ed. gelieft heeft te vraghen, dunckt my [...] dat het een seer fraeye, ende loffelijcke sake is, soo Goddelijcke, en treffelijcke Meditatien in goeden, ende vloeyenden Rijm de Gemeynte Gods bekent te maken, ten eynde alle Godzalige zielen tot het lesen ende herdencken van dien, niet alleen om de sinrijcke, en penetrante consideratien, en Goddelicke influentien daer in vervat, te bewegen, maer oock om den loopenden ende onaenstotelicken stijl, ende maniere van seggen in het oversetten van dien ghebruyckt: [...] met wat drift de soodanige ontrent dit heyligdom gedreven werden, mogen sy weten, maer my dunct dat het geensints en | |
[pagina 134]
| |
past den yver van andere ten Toone te stellen, het gene sulcke rymers selfs uyt den eersten Psalm konnen sien, niet te sluyten: hetwelcke alsoo het Iacob Westerbaen, Ridder, Heer van Brantwijck, en Gyblant, etcetera al vry wat odieuselijck ten respecte van verscheyden goede, gequalificeerde en eerlijcke zielen heeft gelieven te doen, so sal uwe Ed. myn oordeel geerne daer van mededeylen, behalven dat de selve uyt het gene hier bevoren is ter neder ghestelt, ghenoechsaem kan bespeuren dat zyn Ed. prefatie my niet en greyt:Ga naar voetnoota het eerste, dat ick in dat werck te culperen vinde, is den Tytel, hy secht Davids Psalmen in nederduytse rymen gestelt door I. Westerbaen Ridder, etcetera. 'tis wel waer dat dien Konincklijcken Propheet door dien eenvoudigen naem doorgaens in de Heylige Schrifture is bekent, maer ick en kan my niet inbeelden dat het eenich slot heeft dat den nederduytschen in rym stelder van soo grooten Heers en Mans werck in contrapositie van beydersyds qualiteyten, de syne soude moeten extenderen met een etcetera, ende de andere vergeten: [...] dan het sy hoe het wil, dewijl ick sie dat hy sich in dien tytel behaecht, soo sal hem voortaen den Ridder noemen: den eersten dan die gemelten Ridder in zyn prefatie voorneemt is Dathenus selve, wiens werck hoewel het met eenighen schijn voor erbarmelijck wort uytgekreten, so en behoortmen evenwel dien eerlijcken Man syn eere niet te ontnemen: Wel is waer dat den Ridder den selven in zijn rymen doorgaens overtreft, maer men moet ghedencken dat de dicht Konst in dien tyt tot soo hoogen top, als nu, noch niet en was gesteygert, ende sulcx die Konste noch niet gevonden synde, dat het soo vremt niet en was, dat die Man soo seer niet op de woorden als op den sin lettende somtijts wat hard moeste vallen, oock was hy den eersten die dit werck by de hant genomen hadde, ende is mitsdien nu, naer de verbeteringe van soo veel geesten daer ontrent gebracht, soo grooten werck niet die ontydige afgedrongene gheboorte van hare vuylicheden te suyveren: oock is het den Ridder niet die dese konste en vloeytentheyt gevonden heeft,: maer hy heeftse van andre moeten leeren. Den tweeden daer den Ridder in ordre van ghewaecht is den Heere van St. Aldegonde die hy schijnt te verwyten dat hy soude gheambieert hebben dat zyne Psalmen in de gemeynte souden aengenaem zyn gheweest, ick en weet niet wat daer van is, maer of den Ridder schoon in het begin van zyn prefatie oordeelt dat de Datheensche psalmen de Kercke wel sullen inhouden soo en gheloof ick niet dat hy te vergeefs vande Heeren Staten van Holland Octroy en privilegie voor zyne Psalmen sal versocht hebben, dan de selve wel bewust zynde van zyne inclinatie tot de Sociniaensche Ketterye,Ga naar eind[1] die hebben hem niet alleen den weg tot het voorsz Octroy maer oock om in de Kerck aengenomen te werden daer mede afghesneden, dat zy hem met de voorsz zyne psalmen nae de Theologysche Faculteyt van Leyden hebben versonden, der welcker oordeel, soo hy gesont inde Leere hadde geweest, zyn Ed. niet en soude hebben gesubterfugieert: en dat hy den selven Heere van St. Aldegonde vorders gelieft te carperen van saen, planteyt, du bist, du hebst en dierghelijcke, hoewel dat daer mede soude konnen verdedicht werden, dat de Duytsche tael doen temaels in reguart vanGa naar voetnootb het eeste soodanigh wierde | |
[pagina 135]
| |
ghebruyckt, ende in't reguart van't andre om de eenvoudigheydt te krachtigher uyt te drucken a dessein kan ghedaen zyn, soo en kan den Ridder selve van diergelijcke naesprake niet vrygekeurt werden, als dewelcke nu in desen florisanten tijt, in welcke de Nederduytsche tale soo ghesuyvert is, datmen niet een onduyts of uytheems woort en behoeft te gebruycken, immers dat die gene die andere beschuldighen willen, niet en behooren te doen, selve doorgaens verscheyden diergelijcke gedraeyde, en ghekreuckte manieren van segghen, en woorden uyt Latyn, of Frans ghevonden voorhaelt: als geschach, gestanden, puer, ontkent, voor onbekent, sterrende gedachten, daen voor daeden, zicht en zen, luy voor luyden, party voor vyant, vrind voor vriend, goedicheyt voor goetheyt, gheenigh voor gheen, storrem voor storm, vaen voor vangen, zeenen voor senuwen, vruchten voor vreesen, scheel voor verschil, fait voor daed, lijdt voor liedt, en ontallijke dier gelijke, behalven dat hy zijne Grammatica niet wel schijnt geleert te hebben alsoo hy veel tijts om het vers te doen rijmen het adjectivum stelt achter het substantivum, als daden groot, och dat de hulp quam af van zion snel, even als in't Geuse Liet-boeck, o zion reyn, ende Antwerpen rijck: welcke tastelicke feylen den Leser van des Ridders Psalmen in overvloet sullen bejeghenen: Den derden die den Ridder in gemelte zyne prefatie heeft gelieven voor te halen is Camphuysen, den welcken hy als mede niet vry van Arminiaenderye wel het meest van allen heeft gepresen, ende mits dien en sal ick daer op niet veel seggen, als alleenlick dat my dunckt dat die wel de minste lof verdient heeft, eens deels om dat hy doorgaens al te langh is, ende ten anderen dat ick by ervarentheyt bevonden hebbe dat hy niet soo seer de psalmen Davids heeft gerijmt uyt haer originele oversettinge, als wel uyt de Latijnsche translatie van Georgius Buchananus.Ga naar eind[2] Den vierden by gemelten Ridder aengetrocken, is de Heer Advocaet Fiscael Boey, die ick niet wel opentlick in dese of gene plaetse getaxeert en sie, maer onder de hant oordeele ick dat meest desselfs geheele werck wert geimprobeert, als het welcke den Ridder beschuldicht, even of het doorgaens slap, ende zenuwloos ware, ende dat het niet en hadde den aerd, die het wel vereyschte, want also zyn Ed: aen den voornoemden Ridder mondelingh verhaelt hadde, gelijck men uyt zyn werck wel kan sien dat waer is, dat hy gearbeyt hadde om so veel mogelijck de woorden vande nieuwe oversettinge te volgen: soo concludeert hy vervolgens daer op dat het niet anders wesen en kan als dat soodanige gedichten moeten slap, en zenuwloos vallen, daer my dunckt soodanigen gevolch soo slap, en zenuwloos te zyn, als den Ridder meynt de Rijmen vanden Heer Fiscael te wesen, want immers zyn de woorden vande nieuwe oversettinge, goet, ende uytghesocht Duyts, als nu deselve in het Rijm konnen ghebracht werden, soo is het immers beter die, als vreemde te ghebruycken: gelijck ick gheloof dat den Ridder meer soude proncken met zijn eygen Kleederen, en Titels, als die hy van andere te Leen heeft: Ick beken wel dat men de aenstootelickheydt, soo veel doenlick moet myden, maer in de psalmen die niet soo seer gerijmt worden om te lesen als om te singen, dunckt my, als de eygen woorden souden konnen gevonden worden, dat soo byster naeuw op een kleyne aenstootelickheyt niet en behoort gesien te werden als de welcke in het singen van Musyke soo niet en wert ghevoelt: dan dewyle de Heer Fiscael selve mans genoech is om ressentiment te toonen van dese bejegeninge, soo sal dat hier by staken, [...] | |
[pagina 136]
| |
dan myne intentie en is niet om den Ridder van zyne verdiende eere te berooven, ende midtsdien kan hem niet laten naer te geven: dat hy met seer groot fondament vande dichtkonst is sprekende, doch en weet niet, of die so preciselijck in het verduytsen en rymen vande Psalmen Davids gerequireert wert in dewelcke woorden genoeg gevonden werden om de passie, en hertstocht vanden prophete volkomentlijk uyt te drukken, dan dat mishaegt my dat hy ontrent soo heylighen werck allegeert Pectronium,Ga naar voetnoota die om zyne af-schuwelijcke gheschriften, ende vuyle passagien van alle ghesonde zielen verdacht is, ende dat hy daer nevens uyt zyn eyghen fantasie voecht een vleysselijcke ghelijckenisse van een onghesochte Schoonheydt, even of men gheen krachtighe comparatie van andere dingen en soude konnen halen. Dan en is dat soo verwonderens weerdich niet, alsoo den Ridder syne Psalmen selve met diergelijcke redenen bekleet: want elders, als hy segt al myn vlees is vande graet, gebruyct hy meer de Phrasiologie van een bordeelhuys als dat de selve na d'Heylige Schrifture gelijcken soude: dan ick vergete my, alsoo my niet te voren en quam dat hy geleert hadde datmen zyn wil met de eygen woorden van den text niet doen en kan, maer datmen daer van het zyne moet toe doen, ende soo verstae ick dat hy meynt dat hy wel buyten de Bybelsche maniere van spreecken mach treden, ende ontleenen zyn woorden van luyden die de Spaensche pocken getroffen hebben: gelijck hy oock doorgaens vol is van methonomien en allegorien buyten den text soodanich dat hy den selven circumloquerende, ende paraphraserende, selden, ende als bygevalle sich daer aen maer schynt gebonden te hebben: ende om de waerheyt te seggen wie vont oyt het woort van hongerige pensen inden Bybel: Aengaende het werck van D:Revius, en van Heule, alsoo den Ridder dat in zyn waerde laet, soo sal ick dat oock in waerde laten, dat is verblyven aen het oordeel van alle verstandige, en besadichde gemoederen, of het niet eer een styl en is van eenen aerdigen spotvogel, als van een rymer van de stichtelijcke psalmen Davids, datmen luyden die haeren onbevleckten yver tot heyl, en welstand vande gemeynte Gods hebben aengewent, nageeft dat zy Dathenum souden verlapt, verklu[t]st verketelboet en op aenbeelden souden versmeet hebben. Item datmen over de Psalemn den roffel, de gerfschaef, ende ick en weet niet wat voor dingen, heeft laten gaen, dan den Ridder toont dat hy van alle markten weer gekomen is: ende van alle ambachten wat weet. Ick kome daer mede tot des Ridders ghevoelen vande Psalmen vande Heer Pensionaris de Bruin, den welcken also hy vry wat simplelijck bejegent, ende dat ontrent dat subject wat meer als op eenich voorgaende te verhandelen is, soo en sal uwe Ed: hoewel nu eenen gemeynen brief alwat te buyten ben getreden, sich niet gelieven qualijck te laten gevallen, dat my selver daer over wat wyder eflargere.Ga naar voetnootb Het eerste dat ick daer van seggen wil sal den Persoon raken van de Heer de Bruyne selfs, het tweede syne Psalmen, ende eyntelij[c]k sal ick oock yets | |
[pagina 137]
| |
seggen van het Rijmloose rijm in de selve gebruyckt. [...] Desen geleerden, ende uytnemenden Man, ende de Hebreeuwsche tale soo kundich als zyn moederlijcke, gelesen, en herlesen hebbende de Psalmen van Datheen, en die in veele plaetsen vergeleken hebbende met de Hebreeuwsche, bevont datter vele dingen waren die hy verstont dat op een andere maniere van seggen behoorden te werden gheexprimeert, ende datter van Datheen so veel toevoegingen tot het Hebreeus waren gedaen, datter nauwelijcx eenige andere ghelijckenisse tusschen beyden was, als dat de sin met moeyte moeste gevonden werden: dienvolgens resolveert hy, niet gelijck den Ridder gedaen heeft die Iunium en Tremellium secht gevolcht te hebben, hoewel hy inder daetGa naar voetnoota de nieuwe oversettinge veel dingen ontleent heeft, en mogelijck gheen Iunium of Tremellium in zijn comptoir heeft, maer volgens 'tspreeckwoort, quod dulcius ex ipso fonte bibuntur aquæ, de Hebreeuwsche tale van woort tot woort over te setten, ende dat verduytste Hebreeuws op het selve ghetal van sillaben te brengen met Datheno: dat heeft nu dien goeden ouden Heer gedaen, en volgens het gevoelen vande voornaemste Gods geleerde so geluckich, dat alle die beyde de talen verstaen daer over verbaest zyn: nu soud ick wel eens willen weten wie meerder eere verdient heeft, de Heer Bruine, of den Ridder, die 't originael niet en verstaet, maer een ander tot zyn Leytsman gebruyct, en die dien Leytsman noch niet punctuelijck en heeft konnen naervolgen, maer met veranderde woorden, ende hem slechts ghevallende manieren van spreken zyn bladeren heeft ghevult, tot soo verre dat hy somtijds heele sinnen heeft achtergelaten, somtyds considerabele verandert ende naer zyn socinianerye gheinfecteert: dan also hy de Heer de Bruyne over de waerd, of, onwaerdye van dit werck selfs, om de onkunde van die tale niet en konde laken, ende niet en wilde synen waerdigen lof geven, gelijck hy nochtans Camphuysen wel gedaen hadde, soo neemt hy syn spotternye op uytterlijcke woorden, om dat dien goeden Heer syne moeyte hadde vergeleken by nagelbeten, ende het lecken van een Beer, die men weet dat andersints onbeschoft,Ga naar voetnootb ende sonder oogen gheworpen worden: datter inder daet groote moeyte aen dat werck vast moet gheweest zijn, is notoir, ende en gheloove ick niet dat den Ridder in sijn rimeloos vertalen selfs van pastor fido, dat hy seght gedaen te hebben, het selve niet en soude gewaer geworden zijn: want indien hy dat Italiaens met syn duytsch eens gelieve te vergelijcken ick wedder een kapoenGa naar voetnootc gelaerst en gespoort onder datter overvloet in syn duytsch sal zyn, ende dat het juyst van woort tot woort niet en sal accorderen: ende aengaende die gelijckenissen alsoo die den yver in 't verbeteren van het werck uytdrucken, en het versinnen op het werck dat vele op haer nagelen bijtende gewent zijn te doen, ende mogelijck in Zeelandt een spreeckwoort is, soo en hadde tot schimp van soo een vrome ziele, ende die soo grooten lof met dit werck hadde in geleydt, het selve soo niet moeten gestelt werden, maer scheen hem die maniere van spreken spotte- | |
[pagina 138]
| |
lijck, soo hadde den Ridder dat moeten uytlaten. Aengaende de manier van de psalmen des Heeren de Brune die den Ridder oock daerom niet en gevallen, om datse korter zijn als die van Datheen, ende sulcx inde Kercke niet en souden konnen te passe komen, voor eersten geloof ick niet dat de intentie van dien Heere, in het maken van sijne psalmen, sy gheweest die inde Kercke te singhen onder die van Datheen, hoewel hy die op de selve mate magh gestelt hebben, maer is wel te gheloven dat hy bewust sijnde dat dit een seer prijselijck werck wesende, sijn selven mogelijck heeft ingebeelt dat de Kercke de selve souden gevallen, ende dewijle geen veranderinge in de voisen sijnde, ende sulcx al de werelt die kennende, dat het wel soude konnen gebeurt hebben, dat de selve aengenomen souden werden, dan zijn voornemen en ooghmerck is my onbekent: maer ghenomen sijne intentie ware soodanigh geweest omme die neffens Dathenus mede te singhen, soo en behoeft den Ridder daer soo euvel niet mede te lachen; want dewijle sy gestelt zijn op de selve mate met die van Datheen, soo is dat altijt seker dat sy neffens de selve wel konnen gesongen werden, oock sonder een ander psalmboeck mede te nemen, want ten minsten sijnder de pausen in verdeelt, ende soo is het vers lichtelijck te vinden dat inde Kercke gesongen wert, en genomen een veers wert tweemael ghesonghen, Wat is daer soo veel aengelegen, ende wat kan het anders veroorsaken als dat de luyden den inhoudt van dien haer selver aendachtelijcker souden toe-eygenen: ende en geloove ick niet, dat den Ridder, ghelijck my oock voorstaet in de syn gheremarqueert te hebben, juyst yder vers met Datheen begint en eyndicht, ende mitsdien soo en salmen oock in syn psalmboeck niet met de andere ghemeynte singen, sulcx dat ick besluyte dat den Ridder met syne psalmen soo veel niet en heeft verdient datmen hem te goede soude moeten nemen, ende met goeden oogen aensien, dat hy een yder soude mogen insulteren, uytlacchen en bespotten, ende den eenen voor een ketelboer, den ander voor een timmerman, den derden voor een schoenlapper, den anderen voor een sectaris soude uitschreuwen, ende dat hem best waer eerlijcke luyden by hare goede eer en verkregene reputatie te laten blyven, als haer de selve soo veel in hem is, te trachten te bevlecken ende te verminderen. Ick soude daer mede voor ditmael eyndighen ende bewaren het restoir, dat noch in myn pen is, tot op eenen anderen dach, maer alsoo ick noch belooft hebbe ietwes van rijmeloose versen te seggen, soo moet ick noch dese quæstie aen desen brief knoopen; Den Ridder schijnt de rijmeloose gedichten sonder onderscheyt te verachten, maer ick hebbe altydt in Scholis geleert, Quod bene docet, qui bene distinguit, ende ick geloove dat hy, als mede de Philosophie en Medicine geleert hebbende, mitsgaders een verloopen Theologant synde, het selve insgelycx wel sal hebben hooren seggen, ende mitsdien soo antwoorde ick den Ridder aldus, of hy spreeckt van Nederduyts rijm dat ghelesen of ghesongen wert, in 't reguart van het eerste stae ick hem zyn argument absoluyt toe ende oordeele volkomentlyck dat het beter soude zyn te rijmen, maer in 't reguart van het tweede maeck ick weder onderscheyt, of de soetigheyt hangt aen het rijm, of de soetigheyt en hangter niet aen: rakende 'teerste heeft den Ridder al wederom gelijck, maer rakende 't tweede soud ick hem vrymoedigh tegenvallen, maer hy sal het my toestaen, doch dat sal hy | |
[pagina 139]
| |
sustinerenGa naar voetnoota dat de soetigheyt van de Psalmen bestaet in het rijm: het welcke ick wel ront uyt soude konnen ontkennen, als dewelcke op musijcke ende met vele menschen gelijck ghesongen werdende meer behoren op den thoon te slaen, als op het rijm, dat gants difficijl ende met groote moeyte dickwils moet ghesocht, en qualijck kan ghevonden werden, ten zy datmen quaet duyts wil spreken, ende gantsche letteren verlaten, als vil, voor viel, en andere diergelijcke, als hier bevorens ten genoegen aengewesen en als aldaer geseyt wort, gelijck den Ridder doorgaens ghewoon is: daer door hy dan syne ghepretendeerde soetigheyt in 't rijmen merckelijck besoedelt: in allen gevalle soo en kan ick niet dencken datmen inde verruckinge van sinnen, die in het singen van de psalmen hoort te wesen soo nauw op het rijmen soude letten, als waer door men de stichtinge verliesen soude: behalven dat ick nu niet en sal seggen dat de Griecken, de Latijnen, de Italianen ende menichvuldighe andere natien, selfs den Konincklijcken Propheet David, den Heere de Brune in syne rijmeloosheyt hebben voor gegaen, evenwel soo moet noch onderscheyt gemaeckt werden tusschen den Ridder, ende den Heere de Bruyne, den eersten heeft willen gesongen zijn op deselve mate, en gelijck getal van veersen, en gelijcken rijm als Datheen, ende den tweeden, naer syn eygen fantasie, ende wie nu meer lof daer in verdient heeft, heb ick voren aengewesen, en sal mitsdien hier mede sluyten, en blijven Mijn Heere |
|