Door eenen engen hals. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670
(1996)–Theo Hermans– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 2
[pagina 124]
| |
31
| |
Aen de Leser ende Zanger.Goedgunstige Leser ende Zanger.
Gelijck het in de Gereformeerde Kercken gebruyckelijck is dat de gemeynte voor ende nae de Predicatie yets zinge uyt de Psalmen van de Konincklijcken Propheet David, so werdender oock veele onder de selve gevonden die haer beklaegen dat de Nederduytsche Kercke, ten tijde van de Reformatie, tot het dichten van haere Psalmen so armen dichter heeft gehad aen Petr.Dathenus:Ga naar eind[1] te meer, om dat het geen eens in gebruyck gekoomen is seer bezwaerlick kan weg-genoomen of verandert werden, bysonder in die dingen die den Godsdienst eenighsins aengaen, daer alle nieuwigheyd, of in 't minsten yets daer ontrent te willen veranderen, verdacht is: waerom oock de Psalmen van gemelte Datheen, hoe slecht van maecksel dat sy zijn, de Kerck wel sullen inhouden, schoon sommige wel wenschen dat sy Dat heen en uyt de kercken gedreven waren. Evenwel om dat sy van veele werden gekeurt voor een erbarmelijck werck ende in het leesen ende singen stooten en ongemackelijck zijn, gelijck een paert dat tegen den man draeft, zijnde door- | |
[pagina 125]
| |
gaens teghen de dichtmaet, ende voorts vol lappen en stopwoorden van reyn, certeyn, eenpaer, fijn, bloot ende diergelijcke behulpselen om het rijm te vinden: So hebben sich veele over langh (die de Fransche taele verstaen) gedient van het Fransche Psalmboeck, gelijcker noch veele doen, niet alleen om te leesen ende eenige der selver van buyten te leeren, maer selfs onder het singhen in de Nederduytsche Kercke te gebruycken. De Heer van St. Aldegonde heeft naderhand de gemelte Psalmen uyt den Hebreeuschen text overgeset ende die mede in duytsche rijmen op de gebruyckelijcke wijzen gestelt.Ga naar eind[2] In de Voor-reden aen den Lezer seyt hy, dat Petrus Dathenus dickmaels in zijn leven bekent heeft zijne Psalmen met grooten haest gemaect ende als een ontijdige geboorte hem afgedrongen te zijn geweest, Oock, dat hy somwijlen vrymoedig seyde dat hy grootelijcks wenschte dat de Aldegondische in de gemeynten wierden aengenoomen, maer dat is also niet uytgevallen: hoewel genoegh te sien is uyt de voornoemde Voor-reden het oog-merck vande Heer van St. Aldegonde of ten minsten sijn Ed. meyninge geweest te zijn dat het so uytvallen soude, datmen de sijne in de Gemeynte soude hebben aenghenomen. Sommige hebbense oock so om te lesen als om te singen in de Kerck gebruyct. De groote langduyrigen arbeyd, moeyte ende neerstigheyd die hy seyt tot dit werck gedaen te hebben, ende die hy by ygelijc Christen-mens, die in de H. Schrift ende in het dichten ervaeren is, meynt lichtelijck te kunnen afgemeeten werden, verdient haren loon en danck: Maer (dat geseyt zy sonder quetsinghe van so aensienelijcken man) behalven dat dat werck niet heel vry en is van saen, planteyt, &c. So is oock die oude maniere van spreecken van du bist, du hebst, du sulst, du geefst, du gaetst, du staetst, &c. welcke hy gebruyckt ende voor de beste keurt, by den meesten niet aengenoomen noch aengenaem gevonden, als in onsen gemeenen ommegangh en in spreecken en schrijven ongebruyckelijck. By laeter tijd, ende als de Nederduytsche Rijm-konst mede in haer kracht was, hebben wy gekregen de Uytbreydinge over den Psalter Davids van D. Camphuysen, mede op de wijzen van de gebruyckelijcke Psalmen gedicht.Ga naar eind[3] Dese uytbreydinge is een treffelick werck, maer die het in de Kerk onder het singen wil gebruycken vind sich verlegen door het ongelick getal van zang-versen der Dathenische en Camphuysense Psalmen. Dit ongemack heeftmen willen weghnemen met eenige zang-versen in het laetst-gedruckte Psalmboeck van D. Camphuysen uyt te kippen tot het getal toe van de gebruyckelijcke ende heeft die aldaer geteykent op de kant met duytsch Cijfer getal van j. ij. iij. iiij. v. ende so voorts, maer al komt dan het getal van de zangh-versen met de Dathenische overeen, so valt het evenwel verminckt ende gebrooken werck ende men mist het vervolgh van den text en sin, door het geen dat onder weegh werd overgeslaegen. Oock is dat werck van yders begrip niet, omdat den stijl van dese Uytbreydinge doorgaens kort, beknopt, bondig vol sinne-spreucken, wijse lessen en leeringen is, ende somtijds wat gedrongen door het besnoeyen van woorden en syllaben, ende meest al niet te lesen als met groote opmerking en aendacht, somen de kracht en pit van saeken en seggen te recht verstaen en smaecken sal: Maer gelijck dit werck niet en is van yder een te gebruycken, so vind het sijne waerde by den verstandigen ende die des stofs ende kunsts machtig en kundig sijn. Het is geen melck noch bloem-pap, maer vaste spijs met zeenuwen en [s]pieren ende voor elck een niet te kaeuwen, ende daerom, | |
[pagina 126]
| |
als mede om de ongelijckheyd der zangversen, niet wel dienstigh tot het algemeyn gebruyck so in de Kercke als voor elck in't bysonder. In den Iaere xvjc. acht ende veertig heeft den Heer Advocaet Fiscael Boey de gemelte Psalmen Davids mede uytgegeven, door hem gerijmt op deselve wijsen ende evenwel gelijck getal van versen als de Fransche ende die van P. Dathenus sijn, seer bequaem (so voor op den Tytel staet) om in de Gereformeerde Kercken, sonder verhinderinge gebruyckt te werden, ende, gelijck sijne E. my ontrent het uytgeven der selver heeft geseyt, had hy sich veel daer aen laten gelegen sijn dat hy de woorden van de nieuwe Oversettinge volgen ende sijne versen, daer ende so verre als het doenlijck was, daer af stellen mochte.Ga naar eind[4] Maer of daer so veel aen gelegen is alsmen dichten wil weet ick niet: Dit meyn ick te weeten, dat het wel gebeurt dat de gedichten wat slap ende zeenuw-loos vallen ende niet en hebben den aert, die sy vereysschen, als sy al te seer gelijcken aen den ongebonden stijl, die men prosa noemt; oock weet ick, dat daermen sich gedwongen siet soodaenigen getal van regelen te moeten uytleveren als een ander voor heen heeft geschreven, dat, seg ick, men daer met den text somtijds verre te kort komt, ende, hoe naeu beset en besorght dat men sijn wil om de eygen woorden van den overgesetten text te houden, dat men oock veel van sijn eygen woorden daer by doet ende doen moet, dewijle de zangh-versen doorgaens grooter ende langer zijn als de versen van den text. Ende of de welgemelte Heere Fiscael dit werck al meynde gehandelt te hebben op de beste wijse ende so het behoorde, so gelove ick nochtans dat sijne E. dat genoegen niet en heeft behouden dat hy eerstmael daer in had, dewijle ick noch onlanx uyt sijne E. heb verstaen dat hy sijne voorsz. Psalmen daer nae so heeft verandert dat sy haer selven nu niet en gelijckenen ende gansch een nieuw werck schijnen te zijn, het welck noch onder sijne E. is berustende. De dicht-stijl, gelijck sijne E. seer wel weet, moet vry anders sijn als de gemeene ongebonde, ende vereyscht, beneffens goede stellinge, kracht ende cieraed van woorden en aert van seggen om den leser te leyden en te voeren, als't pas geeft, daer men hem hebben wil: tot lacchen, schreyen, aendacht, ootmoedigheyd, berouw, medelijden, liefde, haet, gramschap, ende dierghelijcke beweegingen en herts-tochten: Ende gelijck de gemeyne ongebonde manier van schrijven of spreecken den dicht-stijl niet en voeght, so bestaet die oock niet (gelijck sommige verkeerdelijck oordeelen) in een reden of uytspraeck, die door gesochte en bearbeyde hardigheydt en duysterheydt zwaer om te verstaen ende als een gestaedige pijn-banck voor den leser is, en alsins opgezwollen, vol wind en hovaerdy van vreemde galmen en tonen: maer die meest met eenvoudige en naturelicke schoonheyd pronckt, altijds geschickt en gepast nae de stoffe die men voor heeft, nae dat die hoog, middelbaer of laegh is. Sommige willen altijd vliegen en hoogh draeven, oock daer het gevoegelijcker ende met de natuyr van de saecke beter over een komende waer, by der aerde te kruypen of sacht te stappen, ende maecken door de gestaedige opgeblaesentheyd haer werck onaengenaem en walgelijck. Grandis, seyt Petronius, et, ut ita dicam, pudica oratio non est maculosa nec turgida, sed naturali pulchritudine exurgit: Ende de Poëzy moet aengemerckt werden als een Ionckvrouw in de welcke de naturelijcke ende ongesochte schoonheyd meest te prijsen is, die doorweynigh verciersel een fraeyer zwier kan | |
[pagina 127]
| |
gegeven werden, so dat sy oogen bekooren en herten innemen kan, daer in tegendeel een aengesicht dat door al te veel konst met pot en pinseel, smeer en verw, plaester en mouches is opgetoyt, verdacht ende walgelijck valt. Sommige hebben voor best geoordeelt de Psalmen der Gereformeerde Nederduytsche Kercken noch eens te reformeren ende die op beter voeten en maet te brengen, ende hebben Petrum Dathenum onder handen genomen en hem verlapt, verklutst en verketelboet, ende op haere aenbeelden (den een wat min d'andre wat meer) geholpen en versmeedt. Onder dese stelt sich D. Iacobus Revius, Regent van het Collegie der H. Theologie tot Leyden, ende heeft daer oock een proef af willen nemen,Ga naar eind[5] seggende in sijne Voor-reden, dese middel voor de sachtste ende beste altijd gehouden te hebben, als dewelcke den minsten aenstoot soude geven ende also lichtelijckst aengenoomen werden, Maer oock seyt sijn Eerw. vorder, te moeten bekennen dat hy in dit werck getreden zynde bevond vry wat meer daer toe te behooren dan hy sich in den aenvangh had ingebeelt, ende dat door de herstellingeGa naar voetnoota der lamme en losse leden van Datheni gedicht, oock door het weghnemen van stopwoorden en diergelijcke, de saecke weynigh geholpen was, also met eenen op de verbetering vanden sin, ende op een vaste ende niet min vloeyende saemenstellinge moste gelet werden, waeromme hy oock seyt te meer vryheyd in't veranderen genoomen te hebben &c. gelijck oock dit werck van D. Revius by nae een nieuw ende een heel ander werck is als dat van Dathenus, het welck hy evenwel wil doen passeren onder den naem van Datheni Psalmen om te beter aengenomen te werden. Daer na heeft Christiaen van Heule Dathenum oock vercalefaetert,Ga naar eind[6] maer niet soo wijd en breed gegaen als welghemelte D. Revius (die hy even-wel so vry wat ontleent heeft) ende heeft sijns bedunckens (so in de voor-reden geseyt werd) so weynich verandert in de gemeyne Psalmen als de smaeckelijcheyd onses tegenwoordigen tijdts soude mogen lijden ende in de vreemde ende onbekende wijsen wat meer op de verbetering gedrongen, maer de psalmen die op het eynde der regelen tegen den zangh bedicht sijn (als Psalm 20. 29. 47. 48. 75. 85. 99. 122. 135. 148. daer geen verbeteringe kon dienen om bequamelijck gelesen of gesongen te werden) Dathenus werck heel moeten voorby gaen. So soude voornoemde van Heule over een gedeelte van Datheni Psalmen maer de roffelGa naar voetnootb hebben laten gaen, over sommige de gerf-schaef, ende, daer het schaven niet helpen kon ende het hout vuyrigh en spintigh was, eenige heel wegh gehackt ende van het sijne in de plaetse gevoeght. Of nu dusdaenig lap-werck ende sulcke oud-maecke-nieuwe Psalmen in de Kercke in te voeren de sachtste ende de beste middel van veranderinge zy of niet, dat laet ick in sijn waerde. De Heer Iohan de Brune, Pensionaris van Zeeland, heeft goed gevonden dit werck der Psalmen heel anders te handelen als van yemand anders oyt was gedaen of gedacht te doen,Ga naar eind[7] Ende hadde (so sijne A. schrijft in sekere Voor-reden, gestelt voor sijne Psalmen so die voor de tweede mael sijn uytgegeven) met onvermoeyelijcken arbeyd de grond-psalmen van woord tot woord sonder kreucke of mincke, op de gewoonelijcke zangen gebracht, ende sijn by hem uytgegeven in den jaere 1644. Dit nieuwe zangh-werck was ongerijmt, ende quam quansuys over een met de gewoo- | |
[pagina 128]
| |
nelijcke zangen door een gelijck getal van syllaben die de regelen wederzijds hadden, maer hadden voorts noch maet noch voeten, so dat het op de maet van versen niet konde gelesen werden, noch oock sonder horten en stooten gesongen, om dat het doorgaens gingh tegen de maet met rijsende toonen, daerse daelen, ende daelende, daerse rijsen moeten, so dat vele lange syllaben kort ende korte langh wierden uytgegalmt. Dit voorsz. nieuwe werck noemt sijne A. in de voornoemde Voor-reden sijne eerste beer-lompe,Ga naar voetnoota ende naederhand is desen ongeleckten beer, nae veel leckery en afleckingh (gelijck sijne A. seyt in de toeeygeninge aen de H.H. Staeten van Zeeland) tot sodanigen schepsel uytgedegen, gelijck by dat in den Iaere 1650. op een nieuw voor den dagh gebracht ende tot yders gebruyck geveylt en voor gedaen heeft, hebbende daer ondertusschen voeten aen gemaeckt, ende den toon en vloeyende maete, die haer ontbrack ende onvindbaer scheen te wesen, eyntelijck na groote moeyte ende veele naegel-beeten gevonden, maer heeftse voorts ongerijmt gelaeten. Dit Dichten met rymeloose regelen is den Thoneel-stijl der Italiaenen, ende dese maniere in geval van vertaelinge seyt de Heer van Zuylichem (in zijne Vermaninge voor yets overgesets uyt Pastor fido aen het eynde sijner Ledige Uuren) den minsten afbreuck van aert ende waerheyd te doen.Ga naar eind[8] Ick heb het mede wel eer in een goed gedeelte van den selven Pastor besocht ende vond het licht dien sleur te volgen ende ick behoefde mijne nagelen niet veel te byten om sodaenigh rymeloos gedicht te vinden, dat met wat schicken en herschicken der woorden haest op sijn maet gebraght werdt, doch had mijne redenen die my sulx niet smaecken deen. Men kan so de woorden wel best behouden, maer, gelijck de gemelte Heer van Zuylichem mede aldaer seyt, daermen te scherp op de woorden staet daer verdwijnt den geest van den uytspraeck, ende wat is doch een gedicht daer geen geest in is? Verschaelde en verwaeyde wijn is smaeckeloos en ongheacht by den geenen die den frisschen en rijsenden kennen, die de hersenen en het hert verquickt en ontvonckt als men maer sijn neus in het glas steeckt. Oock dunckt my datmen de ruymte wel wat neemen kan in yets over te setten sonder dat de waerheyd geweld lyde als mede, dat dit zangh-werck niet en behoort te bestaen in een eenvoudige vertaeling op toon en maet ghebracht sonder rymen (welck rymen nochtans de stijl van de Nederlantsche dicht-kunst is ende veel tot de bevalligheden van de gedichten aen de ooren geven kan) maer in een aerdighe welgerymde Navolginge in onse taele van 't geene de Psalmist in de sijne op seeckere zanghen gestelt of door sijne Zangh-Meesters doen stellen heeft; Ende gelijck alle taelen haer eygenschappen van woorden en spreecken hebben, die hare kracht ende bevalligheden verliesen als sy in een andere (daer die ongebruyckelijck ende in onse taele als onduytsch sijn) van woord tot woord werden overgeset: So moet oock die geene, die sodaenige navolginge voorneemt, den sin en de meyninge van 'tgeen hy navolgen wil wel soecken te verstaen ende die verstaen hebbende so is het sijn werck den selven klaer ende cierlijck in sijne taele uyt te drucken door sodanighe woorden en manieren van spreecken als in deselvige naturelijckste ende de gevoeghelijcxste na de stoffe zijn, ende moet sich niet al te superstitieuselijck ontsien het selve oock hier en daer door een paraphrase of wat breeder uytbreydinge | |
[pagina 129]
| |
of omschrijvinge te doen. Wat voorts aengaet het gebruyck der Psalmen des Heeren de Brune in de Kerck onder het singhen der anderen, also hy seyt deselve wel een derde part, min of meer, korter te vallen als die van Dathenus, daer toe wijst sijne A. in de voorgemelte Voorreden een middel aen: maer hoe gevoegelijck die zy of niet sal den Zanger best in het singen ende gebruyck van dien gewaer werden. Hy sal bevinden dat hy de Psalmen van Dathenus en dese altijts tesamen te Kerck sal moeten dragen, ende dat hy geen Pause uyt dese sal kunnen uytsingen of hy sal (de wijle daer altijd te kort komt) als hy met die van den H. de Brune (gelijck hy aldaer seyt) ten eynde is, aen de overzijde van Dathenus Psalmen terstond moeten sien ende luysteren na de zanghwoorden der gener die by hem sitten om te weten waer de gemeynte is, en dan met haer moeten voort singen ende also een stuck van Datheni Psalmen aen de sijne knoopen om met de gemeynte te eyndigen, of sal sijne laetste vers tweemael moeten singhen. Oock sal den Zanger bevinden dat dit laetste middel niet en kan werden gepractiseert in verscheyde Psalmen, als, by exempel, den tweeden, sevensten, elfsten, ende veele anderen in dewelcke de laetste Zanghvers in de Fransche ende Dathenische Psalmen niet heel uytgemaeckt is, als oock niet in den Cxix. daer yeder letter in de gebruyckelijcke Psalmen van vier Zanghversen is, ende vele in de sijne maer van derd'half. Dese ondoenlijckheyd sal hy in verscheyde andere oock ontmoeten: Ende wat aengaet het eerste middel, dat mochte de eere zijner Psalmen wel nadeeligh sijn. Die het in de Kerck met Dathenus houden so[u]den haer lichtelijck op de volmaecktheyd van de hare verhovaerdigen, als sy saegen dat de Brunisten, die haer nieuwe Psalmen mede ter Kercke hadden gebraght, daer mede niet te recht ende met de gemeynte niet ten eynde zang konden geraecken of sy mosten de Psalmen van Dathenus te hulpe nemen ende weder keeren tot het gene sy verlaeten en daer sy van gewalght ende die sy gelijck als uytgespogen hadden, ende van welcker ellendighe gebreckelijckheyd, onduytsche taele, jammerlijck gedicht, onnutte stopwoorden, ingelaschte stucken, grooter dickwils als het laecken &c. De welgemelte Heere de Brune, so openbaer spreeckt in sijn Voorreden aen den Christelijcken Zanger of Lezer, ghestelt voor sijne Psalmen, so die by hem voor de eerste mael sijn uytgegeven. Gelijck dan dit Psalm dichten in de Nederduytsche taele op verscheyden tijden sommiger Dichteren oeffening is geweest ende als noch is, so had ick mede over eenige jaren dit werck begonnen: maer om dat ick metter tijd verder daer in komende meer zwarigheyd zagh, als ick om 'tselve wel te doen my maghtigh kende, so is het blijven leggen. Mijn oogh-merck was niet (mijne eerzucht gingh oock noyt so verre) de kerck in te krijgen: even-wel had ick goed gevonden voor mijn eygen gebruyck my te binden niet alleen aen de dichtmaet ende de wijsen (dat weynigh is) maer oock aen het selve getal van Zangh-versen, so als de Psalmen in de Fransche ende Nederduytsche Kercken gesongen werden. Hier door vond ick my beslooten in een bepaelt perck ende niet ruymer noch naeuwer te moghen gaen als mijn voorbeeld my wees. Voorts stond my wel te letten op den sin des Propheets ende die wel te verstaen. Hier toe diende ick my wel van de nieuwe oversettinge des Bibels, gedaen nae den Hebreeuschen Text: maer al sijn de woorden aldaer duytsch so valt even-wel de sin der selver op veele plaetsen duyster, om dat het | |
[pagina 130]
| |
Hebreeusch-duytsch is, of verduytscht Hebreeusch, dat om de eygene maniere van spreecken in die taele als het van woord tot woord is vertaelt noch wel duyster blijven kan, ende so valt het daer benevens noch veeltijds swaer te kunnen uytvinden hoe hier en daer den text aen een hanght: in voegen datmen hier niet alleen een tolck maer oock somtijds noch een uytlegger om het vertolckte te verstaen van nooden heeft. Hier toe kon ick gebruycken de boecken der geener die daer haer werck van ghemaeckt hebben: maer gelijck de oversetters niet altijdts over een koomen, so sijn de uytleggers al mede hier en daer verscheyden. Onder dese heb ick my gedient van de uytleggingen van wijlen de Heeren Emanuel Tremellius ende Franciscus Iunius, twee vermaerde mannen onder de Gereformeerde Leeraers, die het oude Testament uyt de Hebreeusche in de Latijnsche spraecke mede hebben overgeset.Ga naar eind[9] Oock heb hier over nagesien het geene de Heere Hugo de Groot op de Psalmen hier en daer heeft aengeteyckent,Ga naar eind[10] die wy weten een man geweest te sijn, die behalven sijne uytsteekende geleertheyd en kennisse van saecken, oock groote kennisse van taelen heeft ghehadt. Wel is waer dat hy sijne Aenteykeningen op het oude Testament heeft gedaen niet over den Hebreeuschen text maer over de Latijnsche Oversettinge diemen Editio Vulgata noemt: maer sijne Ed. seyt inde Aenspraeck aen den Lezer, dat hy tot uytlegginge van die somtijdts heeft gebruyckt netter woorden ende somtijts getracht den sin van dien klaerder te maecken uyt de Hebreeusche boecken soodaenige wy die nu hebben door hulpe der Masoreten, of sodanige als eertijds de seventig Oversetters hebben gehadt: Dat hy oock die ende andere Grieckse Oversetters te hulpe ghenomen heeft, oock dickwils de Chaldeeusche ende nagesien de oversettingen van laeter en verscher eeuwen, &c.Ga naar eind[11] By dese voorsz swarigheden, die haer in dit werck voor my van verre vertoonden, quam noch dit by: Dat, namentlijck, dese Psalmen wel dienden gedicht te sijn met so een stijl die de ghemeene man oock konde verstaen, (indien sy oock in sodaniger handen mochten geraecken ende oock den sulcken dienstigh souden wesen) ende die evenwel niet laf noch krachteloos behoorde te sijn indien sy in de herten en zielen des Lesers of Zingers eenige beweginge of indruck, daer het behoorde, soude gheven. De voorgemelte Heere Boey seyt seer wel in de Toe-eygeninge sijner Psalmen aen de Gr: Mog: Heeren Staten van Holland: Voorwaer het is onmogelijck dat ons van natuyren traegh gemoed sich verheffe uyt de laeghten tot den hoogen God, wanneer het gedwongen is sijn bewegen te ontfangen daer van het selfs werdt tegen gehouden, waer door sijne E. seyt te verstaen de Psalmen van Datheen. Alle dese swaerigheden dan, die ick aldus in dit werck sagh, maeckten my schuw om daer verder in te treden, ende was dat al achter de banck geraeckt, vindende het vermaeckelijcker ende meer over een komende met den vryen ende ongebonden geest somtijds uyt eygen lust en drift een gedicht te schrijven, als sich aen een goreel vast te maecken en tusschen twee boomen te moeten gaen. Even-wel so voor mijn eygen ghebruyck als ick in die Heylige Gesangen des Konincklijcken Propheets mijn geest al lesende of zingende al-te-met wilde vermaeken, als oock door het versoeck van sommige goede vrinden, die haer inbeeldeden dat daer uyt oock voor haer eenige vrucht van stichtinghe en vermaeck mochte te haelen sijn, heb ick het half verlaeten werck weder in handen genomen ende daer in somtijds alhier in mijne eensaemheyd op het land de lange avonden besteedt, ende in | |
[pagina 131]
| |
de voorleden winter dit webbe, dat langh op het getouw had gestaen, afgeweven, het welcke ick tegenwoordigh, goed-gunstige Leser en Zanger uwe Ed. mede deyle, versoeckende, indien ghy in dit werck niet en vind het geen ick voor hebbe verhaelt datter in vereyscht werdt, te weeten, den sin wel getroffen, de rymen en 'tstelsel licht en klaer en evenwel niet laf en krachteloos, dat het uwe E. gelieve te gedencken dat het swaerder is eens anders ontwerp en gedachten uyt te beelden ende den sin van Uytheemsche taele (bysonder alsmen aen seker getal van regelen gebonden is) in een andere uyt te drucken ende die te geven haren behoorlijcken eysch en swier, als sijn eygen invallen en voorbeelden geluckigh uyt te wercken, alsmen so ruym en naeuw gaen magh alsmen selver wil. Eer ick deser Voorreden een eynde maecke moet ick uwe E. onderrichten van eenige kleyne verandering alhier voorgevallen in het getal van de Zangh-versen. C. Marot en T. de Beze, die de Fransche Psalmen hebben gemaeckt, welcker wijsen en getal van Zangh-versen Dathenus heeft gevolght, hebben in verscheyde Psalmen het leste couplet of Zang-vers niet vol gemaeckt, gelijck te sien is in den tweeden, sevenden, elfden ende meer andere Psalmen, so dat de wijse op de geheele Zangh-vers gemaeckt, aldaer niet kan werden uytgesongen, maer by ghebreck van meerder regelen onder weegh moet werden afgebroocken, het welcke een manck werck geeft. Dit ghebreck heb ick in dese mijne Psalmen geholpen, ende het uyterste Zangh-vers, daer het by haer lieden afgesneden en onvolmaeckt is, in de mijne voorts uyt gemaeckt door een kleyne uytbreydinghe van het laetste halve of door het selve noch eens op een andere maniere uyt te spreeken, ende heb het daer het voorgevallen is, tot uwe waerschouwinge, doen teyckenen met drie sterretjes *** so dat het daer aen kan gelesen en gesongen werden, ende oock afgelaten sonder verminderingh van 't geene in den text staet. Vaert wel. Op Ockenburgh, den xx. dagh van Mey, in den Iaere onses Heeren xvjc. vijf-ende-vijftigh. Uwer E. Dienstwillige |
|