Door eenen engen hals. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670
(1996)–Theo Hermans– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 2
[pagina 111]
| |
26
| |
Den edelen gestrengen Heere, Konstantyn Huigens, Ridder, Heere van Zuilichem, Monickelant en Zeelhem, Raet en Sekretaris van zijn Hoogheit.Ick neem de vrymoedigheit om den Ridder, en in hem de rechte hant van zijn Hoogheit, wat outs en wat nieuws t'effens aen te bieden, dat is, den Poeet in het Nederduitsche kleet. Het spreeckwoort zeit, dat het kleet den man maeckt, maer hier zal de man het kleet maecken, door zijn volmaecktheit d'onvolmaecktheit des kleets te baet komen, en het een zekere aengenaemheit byzetten: want hoewel gewaet en cieraet oock een volschapen mensch vry veel luister en gunst verleenen; nochtans schijnt de schoonheit, bestaende in gelijckmatigheit der leden en hun verwen, en bevalligheit en voncken en zwieren en voeghelijcke bewegingen door het slechte en eenvouwige kleet hene: men merckt heimelijck dat onder de ruwe schorsse een edele natuur verholen leit, en de schoone Apollo zelf, onder een herders py, naulix de stralen van zijn Godtheit verbergen kan. Tot noch toe heb ick des Dichters naem gezwegen: doch 't is onnoodigh hem met name te noemen, aengezien de naem van Poeet dit allergeluckighste vernuft door een zekere uitnementheit en hantvest toekomt, en alleen eigen is; gelijck men by de Stadt genoeghzaem Rome, de Hooftstadt der weerelt; by den Vorst, het hooft des Rijcks, Augustus plagh te verstaen. De noot heeft eige namen ingevoert, om verwarringe te mijden, en gelijcke gedaenten, oock gemeene van enckele dingen t'onderscheiden: maer wat alleen en eenigh boven alle anderen uitsteeckt, dat behoeft geenen eigen naem, en blijft altijt het doorluchtighste, gelijck d'eenige vogel, die eeuwen overlevende, als de zon, aller lichten bron en oirsprongk, noit weêrga zagh. D'overeenstemminge der treflijcksten heeft, door een gedurig gevolg der tijden, dezen Helt den naem van Poeet, als eenen tytel en tytelrecht, onder alle Latijnen, (ick durf | |
[pagina 112]
| |
met zommigen niet zeggen oock boven alle Griecken, ja Homeer zelf) opgedragen, zoo dat hy hemelhoog en verre boven den nijt gestegen, achter dezen scheutvryen en diamanten schilt veiligh zit, en van boven, als uit zijnen troon, aenziet hoe menige Latijnsche veder naer dit wit der volkomenheit mickt, terwijl het van niemant tot noch toe recht getroffen wert. Den Latijnen zal deze vertalinge min dan den Nederduitschen behagen, wanneerze zien, hoe de Fenix hier vry wat van zijne blinckende vederen gelaten hebbe: want indien, gelijck zommigen drijven, onder elck woort lettergreep en letter eenige geheimenis van zin of klanck schuilt; wat moet 'er nootzaeckelijck door d'ongelijckheit der beide talen, en heuren ongelijcken aert en eigenschappen, en het verschil van namen en woorden, die tekens der betekende zaecken zijn, gespilt worden en verloren gaen, oock zelf aen bloemen en geuren van welsprekentheit; behalve dat dicht en ondicht, of vaers en onvaersGa naar voetnoota onderling verschillen, gelijck trompetklanck en bloote stem, en het vaers een stem, door een drieboghtige trompet krachtigh uitgewrongen, gelijck is. Hierom moght de vertolcker liever Augustus Hofzwaen in rijm en op maet leeren opzingen: maer hoe veel meer had'er de Mantuaen van zijn vederen moeten laten, indien men zijnen geest door benaeutheit van voeten en rijm bestont te prangen en te knijpen, en uit verlegenheit te rucken, te plucken, en ter noot doorgaens met geleende pluimen van rijm-en-noodige stopwoorden te decken. Het vertaelde te rijmen, zonder afdoen of toedoen, is qualijck mogelijck, ja onmogelijck, en dwaelt meest al min of meer af van het vertaelde. Ick zagh hem dan niet nader nochte eigentlijcker dan door onvaerzen en onrijm uit te beelden, om den Nederlander te levendiger Maroos ziel in te boezemen, hem te beter te dienen, en met een den Latynist, wien het Latijn nu misschien smaeckelijcker wil vallen, wanneer hy d'eigenschappen der Roomsche met onze moederlijcke spraecke zoo na overeengebroght, en den stijl en rede zoo vlack en effen gevlijt ziet, als my mogelijck was. Terwijl men bezigh is met onze tael te bouwen, het spoor der zelve naer te spooren, en op papier te leggen, vondt ick altijt baet met overlegh van taelkondigen iet te vertolcken.Ga naar eind[1] Verscheide oordeelen schieten verscheide stralen uit, en zien de dingen van alle kanten door en weder door, terwijl een eenig oordeel maet een' eenigen strael uitschiet, en arm by den rijckdom van velen is: doch naerdien zommige Mecenaten der Poëzye overleden, anderen elders bezigh zijn, most men zich aldus behelpen, en met zijn eige riemen wat te langkzamer voortroeien, tot dat dit werck by schrandere herssenen met der tijt rijper opgenomen (indien het die eere gebeure) allengs meer geslepen en gladder gepolijst werde. Dat is d'oirzaeck waerom het eerst verlangt en wenscht in Heer Huigens handen te vallen, en gekeurt te worden van een tong, die zoo keurigh op verscheide talen, de Zanggodinnen zoo toegedaen is, datze hem oock gewilligh tot in de schaduwe van zijn legertente, onder trommels en trompetten, en donders van kartouwen volgen, de pijnelijckheit en geestwonden des verbolgen oorlooghs met haer hemelsche muzijcke helpen verzachten en genezen, en verlangen den gezegenden vredezang allen Nederlanderen toe te zingen. Schept zijne Ed. eenigh vermaeck uit deze vertalinge, zy zal op dat beza- | |
[pagina 113]
| |
dighde oordeel t'aengenamer zijn by hooge en lage staten van menschen, oock fraeie vernuften en spitsvondige geesten, wienze dienen kan, inzonderheit Dichteren, Redenaeren, Latijnsche Scholen, en voort allen die de schilder-en-tekenkunst hanteeren. Hier op dan dit werck het licht, onder het loof van Zuilichems doorluchtigen naem, betrouwende, wensch ick altijt te blijven, Edele gestrenge Heer, Uwe Ed. dienstschuldige en ootmoedige J.V. Vondel |