| |
| |
| |
V. Tweederde van deze eeuw
In het nogal zonderling bewogen tijdvak tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog voltrok zich in de Mexicaanse letteren de bijna totale breuk met aloude Spaanse hebbelijkheden van dictie, prosodie en literaire stromingen. Schrijvers en dichters conformeerden zich steeds meer aan de algemene normen van de nieuwere Westeuropese, Russische, maar ook Noordamerikaanse literatuur, al was dit ook de periode waarin meer dan ooit vooral de roman- en toneelschrijvers zich richtten op dat wat zij om zich heen zagen gebeuren en meebeleefden. De meesten waren niet langer bang om de eigen bodem te verkennen en op eigen manier van hun soms ontstellende waarnemingen gebruik te maken. Niet alleen de romankunst en het drama, maar ook de lyriek - zij het in mindere mate - gingen evenals de schilderkunst een opmerkelijke bloeitijd tegemoet, die omstreeks 1920 begonnen, zeker twee generaties voortduurde. Een uitgebreide bloemlezing van Mexicaanse gedichten uit de twintigste eeuw, die tot 1966 gaat, behelst van niet minder dan 45 verschillende auteurs werk dat op zijn minst ‘heel behoorlijk’ genoemd mag worden. Hier zijn ook een handjevol vrouwelijke auteurs bij!
Vooral tijdens en na de Spaanse Burgeroorlog keerden de sympathieën zich af van Spanje, hoewel inspiratie door Ramón Jiménez en García Lorca duidelijk merkbaar werd naast die door de Franse surrealisten, en zowel van oudere Noordamerikanen als Walt Whitman als van jongere ‘gringo’-dichters. De Verenigde Staten die nu vaker dan voorheen bezocht, bestudeerd en a-politiek beoordeeld werden, deden menig merkwaardig Latino-gedicht ontstaan, alleen al door het waargenomen grote contrast met de eigen omgeving van
| |
| |
de dichters. Het waren echter voornamelijk de romanciers die met buitengewoon groot talent het lokale, met zijn specifieke problematiek, uitbeeldden.
Mij scheen het toe, in die tijd en ook nog een paar decennia later, dat bijna elke intellectueel in ‘het nieuwe zelfbewuste Mexico’ verzen schreef. Ze werden in de tertulias - kroeg of geen kroeg - zonder bepaalde aanleiding tevoorschijn gehaald, voorgelezen en besproken. Zo veelvuldig zelfs, dat het menigmaal werd tegengegaan met de standaard-grap om bij het zien van iemands gebaar naar de binnenzak, dreigend uit te roepen: ‘Als jij me voorleest, lees ik jou ook voor!’ Waarna het gebaar onder een verlegen lachje doorgaans veranderde in een greep naar het drinkglas of een sigaret.
Bij zo'n overdaad aan creativiteit werd vanzelfsprekend ook druk gepubliceerd in kranten, tijdschriften, plaquettes bovenal. Meer dan in andere Latino-landen, Argentinië misschien uitgezonderd. Tal van literaire of semi-literaire tijdschriften van kortere of langere levensduur verschenen in de stad Mexico en ook in de provincies, waar toen juist zo hard gewerkt werd aan de alfabetisering van de massa. De uitgevers - ook van poëzie - leken goede zaken te doen, aangemoedigd als zij werden door de overheid, die dit ook de schrijvers deed, wanneer deze niet al te opstandig of te buitenissig waren. En het gebeurde zonder al de benepen bureaucratie die vandaag het officiële distributiewezen van de Nederlandse ‘cultuur’ tot een aanfluiting maakt.
Uiteraard bevond zich onder al die vele dichterlingen en poëtasten een zeker niet zo klein aantal persoonlijkheden dat met kop en schouders boven de rest uitstak, en de erkenning van hun voortreffelijkheid liet zelden op zich wachten in die kritisch ingestelde, openhartige atmosfeer. Mexico was genereus voor zijn dichters, in zekere zin zelfs te genereus, want de nadelen van hun oververzorging-uit-waardering werden op den duur goed merkbaar. Juist menigeen onder de beste dichters en prozaschrijvers (die ook dáár niet
| |
| |
van hun literaire arbeid konden bestaan) kreeg een belangrijke officiële post - veelal als diplomaat - die hem weliswaar op een openbaar voetstuk plaatste en hem ‘een onbekommerd bestaan’ moest opleveren, maar tevens als mixed blessing zoveel van zijn tijd en aandacht vergde, dat zijn literaire produktie wellicht niet in kwalitatief, ongetwijfeld echter in kwantitatief opzicht daaronder leed. En het is twijfelachtig of het kosmopolitisme dat onwillekeurig hun werk besloop als gevolg van vele reizen en jaren en poste in aller heren landen doorgebracht, als winst valt aan te merken.
Het heeft weinig zin hier meer dan een vijftiental namen te noemen. Hoe dichter wij in deze nog onvoltooid verleden tijd het heden naderen, hoe moeilijker het valt een keuze te doen en vast te stellen wie beter is dan wie, zonder anderen tekort te doen. Ik kan alleen zeggen wie mij in de loop der jaren het beste lagen en nog altijd aanspreken - niet in de laatste plaats door hun vertaalbaarheid, wat natuurlijk een dubieus criterium is. Maar het volgende is dan mijn kijk op wat ik grotendeels van nabij heb kunnen meemaken of ondergaan, omringd door goede vrienden en bekwame informanten.
Zoals de Tachtigers bij ons, functioneerden in zekere zin Ramón López Velarde, die al vroeg in de eeuw zijn ‘gedurfde’ poëzie bracht en deswege doorgaat voor de pionier van een werkelijk ‘moderne’ verskunst, alsook Alfonso Reyes, een veelzijdig auteur en vertaler, die heel lang in Spanje woonde, maar desondanks veel invloed uitoefende op zijn generatie, de al wat oudere. Dat deed hij overigens niet als spaarzaam publicerende dichter (een van zijn bundels verscheen al in 1933 in... Maastricht!) maar als essayist en uitstekend prozaschrijver, die op enigszins lyrische en originele manier wist te overtuigen.
Met de iets jongere Jesús Zavala (1892-1957) die vooral het landleven bezong, komt in dit geschrift een auteur voor het voetlicht die maar heel weinig lyriek voortbracht, wel een bloemlezing sa- | |
| |
menstelde, maar wiens verzen soms een scherp beeld van Mexico oproepen. Heel anders is het gesteld met Carlos Pellicer (geboren 1899). Hij gaf meer dan twintig verzenbundels in het licht, waarin veel landschapsgedichten. Pellicer was museumdeskundige - een tijdlang beheerde hij zeven Mexicaanse musea tegelijk - en reisde veel. Uit menig gedicht van deze verzamelaar van pre-columbische artefacten spreekt een intense belangstelling voor de beeldende kunst, ook de niet-inheemse. Sommige van zulke verzen noemde hij dan ook ‘Studies’, in de schilderkunstige betekenis van het woord.
José Esquivel Pren, zo weinig bekend dat zijn data niet achterhaalbaar bleken, compareert hier vanwege zijn ‘Ballade’ waarbinnen de typisch Mexicaanse sfeer zelfs de stilte naar de dood toe schreef - geheel conform de Azteekse traditie. Ook Rafael Lozano Jr. is een niet erg op de voorgrond getreden figuur als dichter. Maar met zijn ‘Azteekse fluitist’ geeft hij een goed voorbeeld van de manier waarop in onze tijd het oude cultuurgoed ‘vertaald’ wordt door on-Mexicaanse associaties die toch bijdragen tot het koloriet van het geheel. Waarbij nog komt dat dit gedaan wordt in de sonnetvorm die, zo frequent al bij Sor Juana Inés, door alle tijden heen ook in Mexico geliefd blijft. Hij woonde een tijdlang in Frankrijk, vandaar...
Een literatuurhistorisch goed geschoold en veelbereisd man als José Gorostiza (geboren 1901) grijpt weliswaar - uitzonderlijk genoeg - graag terug naar de Spaanse klassieken, maar is niettemin een meester van het korte vers - gedichten van soms maar één regel. Die zijn dan echter, kort of langer, vaak van een grote zangerigheid en charme. Zijn syntactische snelvoetigheid, zonder dat hij daarbij in ellipsen vervalt, is mogelijkerwijze gevolg geweest van zijn drukke ambtsbezigheden op enkele van de hoogste posten in zijn land.
Dit laatste geldt enigermate ook voor zijn collega Jaime Torres Bodet (geboren 1902), als dichter gelukkig reeds gerenommeerd (ook om zijn poëtisch proza) voordat hij het tot hoge diplomaat,
| |
| |
kabinetsminister en zelfs Secretaris-Generaal (niet de slechtste!) van de unesco bracht. Hetgeen hem niet belette al met al zowat twintig boeken, grotendeels lyriek, met name sonnetten, te publiceren en bij wijze van ‘credo’ de uitspraak te doen: ‘Elk gedicht is een vredesverdrag tussen de mensen.’ Moest ik het aandurven zijn ‘Soledades’ met ‘Blues’ te vertalen? In zijn gedichten zocht Torres Bodet naar eenvoudige, lichte vormen en toonde hij grote helderheid en technische beheersing.
Samen met hem en ‘Pepe’ (voor zijn vrienden) Gorostiza, vormt de kwetsbare Xavier Villaurrutía (1903-1950) een trits die de top van hun generatie was en ook van de volgende bleef. Minder toegankelijk voor ambtelijke verlokkingen dan de meeste anderen, was hij druk werkzaam als criticus. Ook in zijn gedichten exact, koel en revolutionair, wijdt hij zich daarin veelal aan het thema van de nacht, de droom en... de dood alweer. Voor hem zijn nacht en droom de plaatsen van het ware leven, en is de dood de herinneringssituatie aan dat ‘echte’ leven. Niet voor niets draagt een van zijn mooiste verzenbundels de titel ‘Nostalgie van de dood’ - een opus waaruit de hier vertaalde ‘Nocturne’ afkomstig is.
Een gedicht als ‘Reis’ van Salvador Novo (geboren 1904), typeert hem helemaal, zoals hij zich voordoet in twee tientallen verzenbundeltjes, met een groot aangeboren talent dat zich evenwel tezeer verspreidde in een hele reeks verhalen, essays, toneelstukken, bloemlezingen en artikelen. Een onrustige geest die zich vaak surrealistisch, bijna dada-achtig uitte en daarbij geneigd tot humor die in spot kan overgaan; hetgeen al te merken is aan de titel ‘Never ever’ waarmee hij een van zijn verzenbundels de wereld in zond. In meer dan één opzicht is hij dan ook een der ‘jongeren’ die het langst jong gebleven is.
Manuel Ponce (geboren 1913) is, van welke kant ook bezien, het tegendeel van Novo. Hij houdt zich op de vlakte en laat niets van zijn privé-persoon los dan wat transpireert door zijn gedichten. In
| |
| |
diepste wezen vromer dan de meesten, relativeert hij graag, soms bijna scholastisch, zoals moge blijken uit het niet ongecompliceerde vers van hem, dat ik hier vertaald heb.
Als componist maakt Ponce - van huis uit musicus - tenslotte veel naam; heel wat meer dan als dichter. Wat hij ongetwijfeld toch ook was, en verdienstelijk genoeg.
Een uitgesproken extravert is daarentegen Octavio Paz (geboren 1914) die in de Verenigde Staten studeerde, diplomaat werd en (dientengevolge?) in zijn werk een groter kosmopolitisme vertoont dan het gros van zijn naaste collega's. Welsprekend en veelzijdig uit hij zich in meer dan een dozijn verzenbundels, in toneelstukken en essays, waarvan de knapheid niet altijd met gevoeligheid gepaard gaat. Interessant door verrassingen van taal of inventiviteit, is Octavio Paz wel meestentijds, ofschoon een zekere ‘gemakkelijkheid’ hem nogal eens parten speelt.
Om geen eenzijdig beeld te geven en mij hierdoor de beschuldiging van seksisme op de hals te halen, wijs ik tenslotte op het voor Latijns-Amerika ongewone feit, al aangeduid door het bestaan van Sor Juana Inés de la Cruz, dat de ‘emancipatie’ van de vrouw - althans op het gebied van de lyrische zelfexpressie - daar veel eerder begon dan bijvoorbeeld in Spanje, en zich vooral na het begin van onze eeuw flink doorzette. Zo valt het op, dat Frederico de Onís, samensteller van een bekende uitvoerige antologie van Spaanse en Latijns-Amerikaanse gedichten die tussen 1882 en 1932 werden gepubliceerd door 164 verschillende dichten, daarin slechts van 7 dichteressen werk opnam... En die waren alle zeven uit de Nieuwe Wereld afkomstig!
Vooral in Mexico ontbreken de vrouwen niet in het huis van de Muze der Poëzie, al is er in onze eeuw niet één bij van het kaliber van haar tijdgenote Gabriela Mistral of zelfs van een Ibarborou of Stomi. Door Maria Enriqueta (geboren 1875, of volgens minder welwillenden al in 1872) kreeg het land eindelijk na twee eeuwen
| |
| |
weer een gevierde dichteres; geen geniale non ditmaal, maar een soort van tranenrijke Hélène Swarth, ofschoon veelzijdiger dan deze, want behalve haar drie verzenbundels die haar ondanks hun somberte en wisselende kwaliteit een hele tijd lang grote roem bezorgden, publiceerde Maria Enriqueta ook drie romans, een zevental verhalenbundels, kinderboeken en vertalingen.
Zij heette in haar burgerlijke staat Maria Enriqueta Camarillo de Pereyra - een hele mondvol, want ze was gehuwd; niet met een soort van Lapidoth, maar met de bekende historicus Carlos Pereyra. Haar verzen ontploffen intussen van de sentimentaliteit en de zoetelijke romantiek. Zodat het wel tragisch, maar niet onverdiend is dat zij die vooral door haar larmoyante gedichten een generatie lang de gevierde ‘Poetisa’ was, vandaag bijna totaal vergeten is. Haar ‘Om tien uur’ is tekenend voor een tijd waarin zoiets ‘ontroerend mooi’ gevonden werd.
Maria Enriqueta kreeg meteen medestandsters van dezelfde rangorde, Isabel Pesado en andere in vergetelheid geraakten, maar weldra ook waardiger opvolgsters die geleidelijk aan beter werk leverden dan hun romantische voorbeelden. Eerst dichteressen zoals Dolores Bobo de Péon die uit Yucatán kwam en iets in zich had van de bekende verbeeldingskracht der Maya's, maar sterk onder invloed stond van aanvaardbare Spaanse sentimentalisten als Bécquer en Nuñez de Arce, en niet minder onder die van de beminnelijk filosoferende Campoamor - alle drie zeer en vogue omstreeks de eeuwwisseling. Een flinke mate van zelfbewustzijn, trots en weerbaarheid kan men haar echter niet ontzeggen.
Vervolgens steeds betere ‘poetisas menores’ als Margarita Michelena, Guadelupe Amor, Concha Urquiza, en eindelijk Rosario Castellanos (geboren 1925) die na een opleiding in de wijsbegeerte meer dan een dozijn verzenbundels en bovendien een aantal prozawerken publiceerde. Het is naar aanleiding van die laatste dat men haar in Mexico wel eens ‘de eerste beroepsschrijfster van onze letteren’
| |
| |
noemt. Intussen is haar grootste verdienste als dichteres: ‘niet met andermans long te willen ademen’ en te streven naar een duidelijk herkenbaar persoonlijk geluid.
De jongere dichtergeneraties, van na Wereldoorlog II, laat ik noodgedwongen buiten deze beschouwing met haar ‘illustraties’, want over de literaire ontwikkelingen van de laatste vijfentwintig jaar die ik niet zelf in Mexico heb waargenomen, durf ik niets te zeggen. Het blijve aan anderen overgelaten dit te doen.
|
|