| |
| |
| |
IV. De 18de en 19de eeuw
Na de dood van Zuster Juana Inés wordt het stil op de toppen van de Mexicaanse Parnas, al duurt het retorisch gekrioel aan de voet van de Zangberg voort. En tijdens de 18de eeuw ontstaan slechts een paar curiositeiten, zoals de ‘Rusticatio Mexicana’ van padre Landívar uit Guatemala, die zijn beschrijvende gedicht in het Latijn maakte, om het maar goed te kunnen laten lijken op de ‘Georgica’ van Vergilius. Een Mexicaan met de alleszins passende naam van Joaquín Arcadio Pagaza heeft echter voor een Spaanse omdichting ervan gezorgd.
De bucolische, landelijk-idyllische dichterij tierde welig in de tweede eeuwhelft; er werd zelfs volgens de inmiddels verouderde mode uit Europa ook in Nieuw Spanje een ‘Arcadia’ opgericht - een dichter-academie waarin de poëten zich als lieve schaapherdertjes en landlieden aanstelden en die natuurlijk hier ‘Arcadia Mexicana’ gedoopt werd. De geestelijke vader ervan was Fray Manuel de Navarrete die, zoals vanzelf spreekt, een matador van onoorspronkelijkheid was in zijn anacreontische... liefdesgedichten, niet erg passend bij een kloosterling. Dan, bij het aanbreken van de 19de eeuw is ook de onafhankelijkheid van Mexico in voorbereiding en maakt het in de achterhoede volgen van de literaire mode van Spanje - die inmiddels steeds meer afgezakt en uitgeziekt is - plaats voor het volgen van Franse ideeën en manieren. Waarop dan ook de Romantiek haar intrede doet in het land.
Hoe valt deze gang van zaken te rijmen met de onderdrukking en het niettemin blijven voortbestaan van de oude autochtone tradities? Als er over de Mexicaanse lyriek in de 18de eeuw niets werkelijk goeds te vermelden valt, dan is de hoofdoorzaak hiervan, dat bij het
| |
| |
verval van de Spaans-koloniale overheersing, mede veroorzaakt door de opkomst van een in grootte toenemende, zich van haar eigenwaarde en macht bewuste criollo-klasse, drama en verhaal de volle belangstelling genoten, de dichtkunst echter slechts een armetierig bestaan leidde. Wat inmiddels wél gebeurde, was het voortleven van Indiaanse toneelopvoeringen, maar dan ‘gekerstend’ (zoals al spoedig in de 16de eeuw gebeurde door de eerste missionarissen, maar vervolgens vooral door het ingrijpen van de Jezuïeten-paters) onder de genadeloze supervisie van de Heilige Inquisitie. Dat toch onvermijdelijk ‘heidense’ reminiscenties in die spelen gehandhaafd bleven en een figuur als bijvoorbeeld Santiago menigmaal iets weg had van een bizarre Quetzalcoátl of Huitzilopochtli uit de overlevering, lag voor de hand. De populaire autos werden immers in de nog altijd levende en tot op heden levend gebleven volkstaal opgevoerd - al naar gelang de landstreek in het Nahuatl, het Otomí, het Tarasca, enz. In de meer afgelegen dorpen zijn ze nog steeds in zwang op bepaalde feestdagen.
Bij het naderen van de 19de eeuw bereikte de koloniale toestand het kritieke moment waarop de schokkerige drang tot zelfbevrijding met stijgende kracht en frequentie tenslotte tot uitbarsting kwam, het sterkst in 1810 toen de creoolse parochiepriester Hidalgo en de mestiese pastoor Morelos aan het hoofd van hun kudden en voor de belangen daarvan de gewapende strijd tegen de Spanjaarden begonnen, waarbij zich spoedig tal van andere ontevreden Indio's en mestiezen aansloten onder het banier van de Maagd van Guadelupe. Dit was het begin van een langdurige bevrijdingsoorlog vol wisselvalligheid en wreedheid over en weer, totdat de eeuwenlange overheersers in 1821 voorgoed verdreven waren.
Maar nog bleef de Spaanse importcultuur bij de ‘hogere’ klasse in ere, ofschoon zowel leken als geestelijkheid zich in deze periode en daarna genoopt zagen te kiezen tussen de eerbied voor het Spaans en het Iberische culturele erfgoed, of de rebellie die het specifiek eigene
| |
| |
voorstond. Onder de mestiezen nam de nationale integratie hand over hand toe; op de ‘uitgedunde massa’ der Indianen werd nauwelijks acht geslagen, behalve als het om het opeisen van soldaten ging. Zij werden verder aan hun lot overgelaten.
Pas na deze langdurige overgangstijd kwamen eindelijk weer dichters van enige betekenis aan het woord, al bleven interne revoluties en militaire coups nog aan de wanorde van de dag.
De vaders van de Mexicaanse Romantiek waren Fernando Calderón en Rodriguez Galván, beiden vrij jong en nog vóór het midden van de eeuw gestorven. Hieraan is vermoedelijk te wijten dat zij aan de Romantiek van de Nieuwe Wereld nog geen eigen geluid wisten te geven. Calderón met zijn omineuze naam was vooral een goed dramatisch dichter, die zelfs bij de behandeling van Mexicaanse stof niet van de illustere Franse voorbeelden loskwam, gelijk al blijkt uit de titel van een van zijn toneelspelen: ‘Zadig of de Indiaanse slavin’. Rodriguez Galván bracht meer tot stand. Zijn stijl was reeds typisch Mexicaans, zijn stof ook, zoals die van zijn eertijds beroemde drama ‘Muñoz, visiteur van Mexico’ en die van zijn nog beroemder gedicht ‘De profetie van Guatímoc’ dat als een der hoofdwerken van de lokale Romantiek geldt.
Al in de tweede helft van de 19de eeuw werkzame romantici zijn J.J. de Pesado en M.M. Flores. Eerstgenoemde is vooral een landschapschilder in zijn verzen, maar een die helaas weinig lokaal koloriet aan zijn lieftallig dichtwerk gaf. Hij heeft echter ook een stevige verzenbundel ‘Los Aztecas’ gepubliceerd, waarvan hij à la Macpherson's ‘Ossian’ voorwendde dat het een vertaling was van Netzahualcóyotl's oude gedichten. Later bleek dat hij in het geheel geen Indianentalen kende en alleen werkte naar de proza-vertaling van enkele fragmenten die een Indiaanse vriend voor hem maakte! De rest fantaseerde hij er maar bij, en zo komt het, dat in deze pseudo-Azteekse nadichting meer herinneringen aan Horatius en aan de Bijbel voorkomen, dan passend is voor de smaak van wie op
| |
| |
exotische lekkernijen uit is.
Geheel anders vertoont zich Manuel Flores, de jonggestorven ‘dichter van de wanhoop’, die onder invloed van de Musset schreef, maar een Musset werd met tropische gloed. Hij is veel zinnelijker en zwoeler in zijn lyriek en daardoor een typisch Amerikaanse romanticus. Na hem komen dan meer en meer dichters en schrijvers die sporadisch in staat waren een eigen geluid te laten horen. Er volgde een tijd met veel talent, en technisch kunnen; toch ook nog altijd wel onoorspronkelijkheid. De uitzonderingen zijn echter zeer sprekend.
Pas in het relatief rustige intermezzo dat het lange bewind van Porfirio Diaz was - met rust en orde ten koste van de berooide Indiaanse péon - scheen het mogelijk dat een volbloed Indio, Ignacio Manuel Altamirano (1834-1893) die op zijn veertiende jaar nog geen woord Spaans kende, zich ten volle kon ontplooien tot een erudiete dichter in die taal, en met dat wonderlijke aanpassingsvermogen de Indianen eigen, zich volkomen wist in te leven in een uit Europa afkomstige poëtica en romantisch jargon. En dit, zonder in een diepere laag zijn herkomst te verloochenen. Eigenlijk was hij al geheel gevormd voordat de nationale rustpauze intrad. Voordien een medestrijder van Benito Juárez, de eerste volbloed Indiaanse President van de Republiek, bij zijn eliminatie van de opgedrongen tragische Keizer Maximiliano, een Oostenrijker, hielp Altamirano door zijn geschriften mee aan de opheffing van zijn volk, die Juarez beoogde.
In die zin schreef hij ook een paar lokaal gekleurde romans, - nog altijd een evenement in die tijd. Ondanks de intellectuele Europeanisering die hij onderging, laten een zekere strakheid, zin voor gesloten, uitgebalanceerde vormen en daarnaast een vreemde speelsheid duidelijk zien, dat Altamirano's vertrouwdheid met ‘het andere’ geenszins gelijk te stellen valt met volkomen assimilatie. Integendeel, opvallend traditioneel in zijn werk is zijn verbondenheid met
| |
| |
het land; niet in nationalistische, noch in descriptieve zin, maar als vanouds in regelrechte relatie met de grond en de natuur die de mens voeden, tot in het graf herbergen en weer in zich terugnemen - de Grote Moederwereld waarvan de mens een bewust onderdeel is, zoals vroeger ook de oude Azteken dachten en voelden. In een van zijn bekendste verzen, ‘De Appelsienen’, vertoont hij een evenwichtige verbinding van het typisch Mexicaanse met het Europees-romantische.
Is er bij don Ignacio al een zekere ongedwongenheid in het gebruik van inheemse woorden en beelden merkbaar, bij de kleurgevoelige Manuel Gutiérrez Najera (1859-1895) vinden wij precies het tegendeel: een uitgesproken kosmopolitisme en een geest die zich tijdens zijn korte leven beter in Frankrijk thuis voelde dan in zijn geboorteland. Een romantisch cynisme à la Heine verbergt bij hem kwalijk een soortgelijke overgevoeligheid en kwetsbaarheid. Door zijn Europeanisme was hij voor zijn landgenoten juist de ‘exotische’ dichter bij uitstek en tevens een voorloper van wat men er ‘het modernisme’ in de poëzie - de vrijwel volslagen breuk met de gangbare en geijkte Spaanse schema's - zou noemen. Zo en door zijn vroege dood werd hij de bevoorkeurde dichter van de jeugd die in de nieuwe eeuw op de voorgrond trad.
Een lyricus die stellig niet voor hem onderdoet, was Salvador Diaz Mirón (1853-1928), de typische weerbarstige, ontembare vertegenwoordiger van een moeilijke overgangstijd, die het ondanks een bewogen leven lang uithield. Hij werd een van de bekendste en meestbesproken schrijvers in het eerste kwart van onze eeuw, maar heeft zijn reputatie niet zozeer aan zijn verzen te danken, die nog tot de laat-Romantiek gerekend moeten worden, dan wel aan zijn nogal schandaalverwekkende levensloop. Zijn wilde karakter, de vele duels die hij uitlokte en de reeks van gevangenisstraffen die hij moest uitzitten, hebben als bij Villon hun neerslag gevonden in een rijke en weloverwogen poëzie, die echter meer algemeen-menselijk
| |
| |
dan karakteristiek-Mexicaans is.
Adalberto Esteva (geb. 1863), advocaat en journalist, was 22 jaar lid van het Parlement en zijn juridisch opus in 14 delen, de ‘Legislación Mexicana’, alsmede de vele schoolboeken die hij schreef, maakten hem in zijn land minstens even bekend als zijn weinige verzenbundels. Daarin toont hij zich zoals de meesten van zijn tijdgenoten, meer Frans dan Spaans geörienteerd en daarbij toch dikwijls regionaal gefixeerd (hij kwam uit Vera Cruz, net als Diaz Mirón) en anacreontisch gestemd, zoals in ‘Nox’. Naast Luis Urbina zou ik in dit verband ook nog J.J. Tablada willen noemen, wiens oeuvre door Chinese en Japanse poëzie werd beïnvloed, maar die ook Azteekse thema's en woorden gebruikte en veel lokale kleur gaf aan zijn prozaschetsen van het Mexicaanse milieu.
Al voor de periode vol ‘pronunciamientos’ en revoluties die op de val van Profirio Diaz in 1910 volgde, en nog een poos daarna, was de revolutionair, maar dan in strikt literaire zin, Enrique González Martínez (1871-1952). Van huis uit medicus en later diplomaat, zette hij zich als een der eerste aanhangers van het ‘modernismo’ schrap tegen de epigonen van een naar zijn mening on-Mexicaanse romantiek. Met zijn bekende sonnet ‘Draai hem de nek om, de zwaan’, dat samenvatte wat hij ook als tijdschriftredacteur beoogde, gaf hij in 1911 een signaal om af te rekenen met het sentimentele gedoe van de meesten van zijn kunstbroeders en nieuwe wegen in te slaan, die niet eens zo heel nieuw waren in Europa. Hiermee luidde hij wel een nieuw literair tijdperk voor Mexico in, waarbij het ‘Ruben Darisme’ en het l'art pour l'art-beginsel werden afgezworen.
Een gelijksoortige loopbaan bij een totaal verschillend karakter had Arnado Nervo (1870-1919), een dergenen die in tegenstelling met vele anderen aan deze oproep tot meer zuiverheid en soberheid gehoor gaven.
Hij was een ex-seminarist en (dientengevolge?) levenslang gefol- | |
| |
terd door zijn tweestrijd tussen een al vroeg boeddhistisch gekleurde vroomheid en ingeboren wellust. Altoos meditatief, teder, melancholisch en bezig met de ‘ontzagwekkende’ dood zonder deze te vrezen, streefde hij ook steeds meer naar vereenvoudiging van expressie. Zijn literaire geloofsbelijdenis bevatte de regels:
‘Ik weet niets af van literatuur,
van heldere of doffe klinkers,
noch ritmen, metra of cesuur,
noch iets van scholen (kijvende katijven),
noch van gezwendel met structuur,
welluidende diástoles of sístoles...’
Nervo, die in wezen al tot de twintigste eeuw behoort door de openhartigheid waarmee hij zijn dubbele natuur blootlegt bij een verfijnde vormgeving en een subtiele woordkeus, geldt voor een van de knapste Mexicaanse dichters, geslingerd als hij voortdurend is tussen de uitersten van zinnelijkheid en natuurverheerlijking enerzijds en ascese (veeleer dan mystiek) anderzijds. Zijn ‘klassiek’ geworden gedicht ‘Aan Thomas à Kempis’ is daar een duidelijke uitdrukking van. En juist door zulk een tweezijdigheid heeft de niet tot volle rijpheid gekomen Nervo een grote invloed op jongeren kunnen uitoefenen. Zijn navolgers in Mexico zijn niet gering in aantal. Zijn laatste levensjaren als subalterne diplomaat in den vreemde doorgebracht, leidden er toe dat hij een bitter spotgedicht, half in het Spaans, half in het Frans geschreven, over die ‘vergulde en besterde’ loopbaan naliet. Ook dááruit blijkt zijn nooit overwonnen gespletenheid.
|
|