| |
| |
| |
III. In de ban van de overheersers
Toen de verovering van het oude Aztekenrijk een voldongen feit geworden was en de fregatten met goud en zilver beladen regelmatig naar Spanje begonnen te varen, zonden de Spaanse vonten ook enkele van hun beste lieden om het land te ordenen en van ‘Nieuw Spanje’ - zoals Mexico toen officieel genoemd werd - een goed renderende kolonie te maken, met kracht en geweld gekerstend en al spoedig met een filiaal van de Spaanse Inquisitie gezegend. Het waren de mannen, talrijker dan de vrouwen, die in de loop van de 16de eeuw een stuk echte Spaanse beschaving naar de nieuwe kolonies overbrachten, met alle goeds en kwaads daarvan, want hun overgrote meerderheid bestond uit soldaten en gelukzoekers. Wat kon men aan culturele bagage van hen verwachten? Van de missionarissen en de bestuurlijke elite nog het meest. Wel bleken zij allen van meet af aan angstvallig vast te houden aan hun meegebrachte zeden, normen en gebruiken, omdat zij zich op die manier het best verbonden konden blijven voelen met de oude wereld die hen, maanden ver verwijderd, machtig bleef aantrekken. Vol heimwee bleven zij er, gewoonlijk levenslang, van dromen. Zij waren echte ‘kolonialen’, en het vasthouden aan de opvattingen en gewoonten uit hun land van herkomst was voor hen het beste middel om hun ‘tropenwee’ te boven te komen. In hun toenmalige geschriften vond dit alles duidelijk zijn weerslag. De schaarse schrijvers en nog zeldzamer dichters onder de kleine intellectuele elite volgden slaafs, ofschoon meestal met grote vertraging, de heersende literaire modes in Spanje. De vernieuwingen welke de literatuur daar in de eerste helft van de 16de eeuw onderging, werden met de persoon van Gutierre de Cetina naar Mexico overgeplant, toen deze omstreeks
| |
| |
1546, met bijna zijn gehele oeuvre gepubliceerd, zich daar kwam vestigen om er de laatste tien jaren van zijn leven (met meer schandaal dan creaties) door te brengen. Zo ging dat toen al.
In de 17de eeuw, inderdaad ook voor Spanje ‘de gouden eeuw’, bloeide de literatuur geweldig op in dat land. Naast reuzen als Góngora en Lope de Vega met hun allesdoordringende invloed, leefden er talloze dichters en dichtertjes; verzen maken is er te allen tijde een populaire bezigheid geweest voor wie konden lezen en schrijven. Die gewoonte sloeg ook over naar Mexico, en het is begrijpelijk dat de eerste literaire voortbrengselen die men daar in het Spaans vervaardigde, niets dan klakkeloze nabootsingen waren van de moederlandse produkten. Alleen de ‘gegevens’ waren uiteraard dikwijls Mexicaans.
Pas veel later, nadat Mexico zich in het begin van de vorige eeuw geheel losmaakte van Spanje, is doelbewust getracht andere en liefst eigen wegen te bewandelen en werden de blikken vooral naar Frankrijk gericht, waar ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ de leus was die een nieuw beschavingsideaal leverde aan alle Latijns-Amerikaanse landen. Dat kon, omdat zich inmiddels al een invloedrijke ‘creoolse’ (in het land geboren of gemengdbloedige, dus ‘inheemse’) bevolking had gevormd. Was niet de grootste held en grondlegger van de Latijns-Amerikaanse onafhankelijkheid, generaal Bolívar, geestelijk door Frankrijk gevormd? Ook in het onafhankelijke Mexico, dat zich langer dan de meeste zuster-republieken te weer had moeten stellen om het Iberische juk van zich af te schudden, verviel men wederom slechts tot nabootsing. Een duidelijke originaliteit in de Mexicaanse literatuur begint slechts op te vallen wanneer wij dicht in de buurt van tijdgenoten komen.
Toch zijn er enkele uitzonderingen aan te wijzen, die deze regel bevestigen, en het zijn vanzelfsprekend deze ‘uitschieters’, die het meest onze aandacht vragen. Men moet hierbij ook bedenken dat door de grote afstand die Mexico van Europa scheidde - ongeloof- | |
| |
lijk groot in de dagen der zeilschepen - Nieuw Spanje ook erg bij de literaire mode van het moederland en later van Frankrijk achterbleef; in die zin dus heel veel ‘epigonen-literatuur’ produceerde.
Van de wijze waarop de Spaanse dichtkunst naar Mexico is overgeplant, kunnen wij ons een denkbeeld vormen wanneer wij zien hoe twee leidende dichters van de zogenaamde Sevillaanse school, namelijk Gutierre de Cetina en Juan de la Cueva, respectievelijk in 1546 en 1574 naar Mexico reisden en vooral laatstgenoemde er zijn dichtkunst voortzette. Zij waren toch al niet bijster origineel van huis uit, en bootsten Ariosto met grote volharding na, maar vooral Cetina - zeker een verdienstelijk epicus - bleef niet zonder invloed op zijn nieuwe medeburgers. Hoe dan ook, het tweetal maakte opgang en vond veel navolgers. Het begon zelfs tot in Europa door te dringen dat overzee de dichters tierden met een tropische weligheid, en reeds Cervantes en Lope de Vega noemden ieder in een van hun werken een reeks Mexicaans-Spaanse dichters op, die vandaag bijna zonder uitzondering vergeten zijn, waarschijnlijk terecht. Ze liepen er tegen het eind van de 16de eeuw al bij honderden rond, want het is bekend dat aan een dichtwedstrijd die in 1535 in de stad Mexico gehouden werd, niet minder dan driehonderd dichterlingen deelnamen. ‘Meer dichters dan mest,’ wist iemand een kwart eeuw later van Mexico te berichten.
Belangrijker nog dan het verblijf van de liefdespoëet Cetina in Mexico, waren de bijna achttien jaren dat Eugenio Salazar de Alarcón daar, van 1581 af, doorbracht als gerechtelijk auditeur, nadat hij ook als zodanig in Santo Domingo en Guatemala gefungeerd had. Want hij deed mee aan de langzamerhand al ontstane gewoonte van allerlei kleine lokale dichtertjes, om zijn verzen op te smukken met diverse exotische woorden van Indiaanse herkomst. Een andere dichter, Juan de Castellanos (1522-1607) die al heel jong naar Amerika ging, deed hetzelfde in zijn groot heldendicht ‘Elegieën der beroemde Indische ridders’ (met ‘India’ of ‘las Indias’ werd Amerika
| |
| |
bedoeld) dat een der merkwaardigste werken in dit genre is. Het wangedrag van de Veroveraars wordt daarin ook niet gespaard.
Weer een hele stap verder komt Bernardo de Balbuena (1568-1627), een geestelijke uit La Mancha die, jong nog, naar Mexico vertrok en het later zelfs bracht tot bisschop van Puerto Rico. Een van zijn werken, getiteld ‘Grandeza mexicana’ werd in 1604 in de stad Mexico gepubliceerd; men had het moederland al niet meer nodig voor de boekuitgave. Met recht is Balbuena ‘een veramerikaanste Spanjaard’ genoemd, en tussen hem en al die uit Spanje afkomstige poëten met hun geïmporteerde dichtkunst staat, bij de minder prominenten die in Mexico het levenslicht zagen zoals Francisco de Terrazas, één solitaire figuur, namelijk Juan Ruiz de Alarcón die, een der belangrijkste dramatische dichters van Spanje geworden, voor de Mexicaanse letterkunde niets te betekenen heeft, al wordt hij er door de literatuurhistorici vaak toe gerekend. Een feit is, dat de lichamelijk misvormde Alarcón na de Universiteit van de stad Mexico bezocht te hebben, zijn geboorteland verliet voor verder studie in Salamanca. Naar Mexico teruggekeerd, zocht hij daar tevergeefs naar een passende betrekking, miste het literaire leven waarvan hij in Spanje zo genoten had, en ging na een jaar of wat teleurgesteld terug naar Madrid. Daar baarden zijn toneelstukken al spoedig veel opzien, kregen ze felle voor- en tegenstanders. Maar Alarcóns roem groeide gestadig en hij zag Mexico nooit meer terug, al kreeg hij later, in dienst van de ‘Consejo de Indias’ stellig het een en ander over Mexico onder ogen. Dat heeft hij dan zorgvuldig buiten zijn toneelstukken gehouden. Es ist eine alte Geschichte...
Er is in heel de 17de eeuw, zelfs onder de navolgers van Góngora met zijn niet te onderschatten ‘culteranismo’ en intellectualisme in Nieuw Spanje weinig goeds voortgekomen. Met uitzondering van één belangrijke persoonlijkheid - maar die is dan ook zeer de moeite
| |
| |
waard - namelijk een ‘creoolse vrouw’ nota bene, - die als een soort wonderkind begonnen, reeds als tiener kloosterzuster (‘Madre’) werd en dit tot haar dood op middelbare leeftijd bleef. Vruchtbaar genoeg overigens, en een formidabele figuur!
Deze Sor Juana Inés de la Cruz, zoals zij na haar enclaustratie heette, verdient een ereplaats naast de non die aan de spits van de 16de-eeuwse Spaanse letteren staat: Santa Teresa de Avila. In haar dramatische scheppingen mag ‘de Mexicaanse non’ zoals zij veelal genoemd wordt, doorgaan voor een nazate van de 10de eeuwse non Hrosvhitha van Gandersheim. Zij mag echter eveneens op gelijke lijn gesteld worden met een geheel andere figuur - een non die meer dan de meeste andere vrouwen afwist van de liefde der mannen, het leed der vrouwen en hun tekortkomingen: Marianna Alcoforado, de beroemde schrijfster der ‘Brieven van een Portugese Non’ (door Arthur van Schendel in het Nederlands vertaald).
Maar terwijl Marianna pas in haar klooster te Beja de liefde van een officier (die haar trouweloos verliet) leerde kennen, was Sor Juana Inés - evenals eeuwen tevoren Héloïse - vermoedelijk pas na zekere liefdeservaringen in het klooster gegaan. Ervaringen vóór haar zeventiende of achttiende jaar in de tropen der vroegrijpe vrouwen? Zij heeft zelf niets positiefs en weinig direct negatiefs daarover uitgelaten. Iets meer valt te extrapoleren uit haar veelzijdig oeuvre en met name uit haar gedichten. The rest is silence, ook wat betreft haar wedervaren gedurende de ruim veertig jaren die zij achter het kloosterslot doorbracht, bij herhaling weigerend om tot ‘priores’ (overste) te worden gekozen. Er is tenminste niets bekend wat het vermoeden zou wettigen dat zij zich als non niet aan de kloostergelofte van ‘armoede, kuisheid, gehoorzaamheid en levenslange clausuur’ hield; integendeel. Al genoot zij ongetwijfeld in haar convent een meer dan gebruikelijke vrijheid om bezoekers te ontvangen en zich verder te wijden aan haar veelzijdige studies en literaire creaties.
| |
| |
Toch blijkt uit elke bladzijde van haar veelzijdig oeuvre, dat zij een zeer ervaren vrouw was, die eensdeels de mannen goed door had en niet weinig door hen teleurgesteld moet zijn geweest, maar anderzijds een bewonderenswaardige capaciteit om te beminnen bezat - waarover zij zich in latere jaren lichtelijk ironisch uitliet. Zij blijkt goed op de hoogte van de wegen en dwaalwegen der liefde, met de daarbij optredende schuldgevoelens die het verkerkelijkte christendom haar, net als de meesten onzer, bijbracht. Slechts zeer gedeeltelijk slaagde zij er in om de aardse liefde tot een hemelse te sublimeren, en in tegenstelling tot Santa Teresa, de grote psychologe, blijft zij de pragmatica en is haar poëzie doorgaans mondain-moraliserend, terwijl haar meer religieuze lyriek niet erg diep gaat. De dichtschool die zij volgde, het ‘culteranismo’ van Góngora in haar verzen, het allegorisme van Calderón in haar toneelspelen, was ook niet bepaald geëigend om haar op bovennatuurlijke paden te voeren. Als een echt tropenmens was zij bepaald geen mystica.
Hoe zij tot dit alles gekomen is, weten wij maar ten dele, al heeft Juana Inés wel iets van haar levensgeschiedenis losgelaten. Zij werd in 1651 (of misschien al in 1648?) te San Miguel de Nepantla (het huidige Tlalnepanda) op twaalf mijl afstand van de stad Mexico geboren. Als criolla weliswaar, maar zonder directe verwantschap met de autochtone bevolking, want haar vader - een Baskische legerkapitein - kwam uit Europa en haar moeder, ofschoon in de Nieuwe Wereld geboren, was een kind van Spaanse ouders. Juana Inés was de middelste van drie dochters, voordat haar vader stierf en de moeder hertrouwde met wéér een Spaans officier die haar nog drie kinderen schonk. Het meisje dat opgroeide bij haar grootouders van moederszijde, leerde heimelijk al op haar derde jaar lezen, dook ondanks straffen in allerlei boeken en schreef al op haar achtste gedichten. Vroegrijp, was zij op haar vijftiende volkomen thuis in dat deel van de klassieke wereld waarin toentertijd het barokke Pantheon der beschaving was opgetrokken, dat in Mexico evenzeer
| |
| |
in ere gehouden werd als in Spanje. Haar Europese afstamming en de onalledaagse opvoeding in het koloniale elite-milieu hebben er dan ook toe geleid dat in de werken van Juana Inés niets te vinden is wat men naar de vorm typisch Amerikaans kan noemen. Specifiek daarin is wel een grote vrijheid en onbevangenheid van toon - een zeer uitzonderlijke eigenschap bij een vrouw in het toenmalige Mexico, dat nog eeuwenlang in blanke en creoolse kringen de grootste strengheid van zeden bleef eisen, waarbij haast iedere ‘respectabele’ vrouw een nagenoeg kloosterlijk bestaan in haar gezin moest leiden.
De jeugdige Doña Juana Inés, toch al een buitenbeentje, was bij al haar eruditie ook nog een zeldzaam mooie jongedochter - zelfs een portret van haar op oudere leeftijd, in kloosterkleding, laat deze schoonheid nog herkennen - geraakte onwillekeurig in mondaine kringen met het bekende koloniale vrouwentekort en trok natuurlijk veel pretendenten aan. Temeer toen zij, tegen haar zestiende jaar naar de hoofdstad vertrokken om er goed Latijn te leren, weldra ten paleize van de Onderkoning de ‘zeer geliefde’ hofdame van zijn echtgenote werd. In haar vond Juana Inés een nobele levenslange vriendin, en in dat gecultiveerde gezelschap niettemin de gelegenheid om haar studies uit te breiden - fanatiek (zij knipte haar haren korter om dit opnieuw te doen als zij binnen de tijd dat ze weer aangroeiden, niet bepaalde dingen uit het hoofd geleerd had) en onbegrensd veelzijdig. Studies ook om mensenkennis op te doen. ‘Perseguida por ser hermosa,’ zegt zij roerend van zichzelf over deze tijd: zij werd ‘vervolgd omdat ze mooi was’. Mannen, met al hun hanige pretenties, werden haar een gruwel, tiener als ze nog was.
De Onderkoning koesterde grote bewondering voor het onalledaagse meisje en liet haar op een keer door een jury - veertig geleerden uit diverse faculteiten van de voor vrouwen gesloten Universiteit - een soort examen afnemen om te zien hoe ver haar kennis reikte. De jonge dichteres onderging glansrijk de proef, maar
| |
| |
er moeten zich ook bij die gelegenheid nieuwe ressentimenten gevormd hebben tegen de vroede mannen die ondanks al hun hoogwijze tronies zich toch zwak toonden wanneer zij tegenover Juana Inés als vrouw stonden.
Het is verleidelijk om binnen het totaal van deze gegevens een klein of groot liefdesdrama te fantaseren. Maar met zekerheid weten wij niets, want bij al haar vrijmoedigheid heeft Sor Juana Inés het intiemste van haar leven zorgvuldig weten te verzwijgen of te camoufleren. Wij weten slechts zeker dat Padre Nuñez, de biechtvader van de Onderkoning, in deze dagen haar raadsman was en haar hielp de wereldse tribulatiën te overwinnen en het milieu van snode kerels te verwisselen met de witte kloosterstilte. Nog vóór haar 17de (of 19de) jaar trad zij in het strenge convent van de zusters Hiëronymieten in de stad Mexico. Zij deed daar, na een noviciaat van slechts drie maanden (waarin zij ziek werd door de abrupte verandering van levenswijze) in 1667 haar ‘eeuwige gelofte’ en bleef er tot aan haar dood in 1695 onder de naam Sor Juana Inés de la Cruz.
Met haar neiging tot rationalisering gaf zij enkele jaren voor haar dood in een ‘openhartig’ en met veel Latijnse citaten gelardeerd geschrift te kennen, dat zij non geworden was ‘omdat vanwege mijn volstrekte afkeer van het huwelijk, dit de minst buitenissige en de meest fatsoenlijke keuze was, die ik kon maken om mijn zaligheid veilig te stellen.’ Daarbij wilde zij met goddelijke hulp zelfs ‘de rustgevende stilte van mijn boeken’ en ‘de vrijheid van mijn studie’ opofferen. Hetgeen zij ook gedaan zou hebben als haar biechtvader het haar niet verboden had ‘zeggende dat dit een verzoeking was, en dat zou het ook geweest zijn’. Voorts bekent zij, dat zij nooit uit eigen beweging schreef, maar uit ingeboren waarheidsliefde en de begaafdheid daartoe, die haar bij wijze van uitverkiezing was opgelegd. Uit inspiratie ‘van boven’ dus.
In hetzelfde geschrift (van 1691!) houdt zij een klemmend pleidooi voor het recht van de vrouw om ‘geleerd’ te zijn, theologie te
| |
| |
studeren en alle andere wetenschappen inclusief de muziek, omdat die alle ten dienste staan van de godgeleerdheid. Het moet ‘oudere vrouwen’ dan ook zijn toegestaan om evenals mannen te schrijven over al deze zaken en onderricht daarin te geven. Dit behoeft de vrouw intussen niet van praktische huiselijke werkzaamheden af te houden, al moet zij studeren, want, roept zij uit: ‘Wat kunnen wij vrouwen anders te weten komen dan keukenwijsbegeerte?’ Zelfs grappig is het, haar te horen beweren: ‘Men kan best filosoferen en de maaltijd klaarmaken.’ Of: ‘Als Aristoteles zou hebben gekookt, zou hij veel meer hebben geschreven.’ Zij geloofde, gezond genoeg, in beide soorten van bezigheid en kwam naar aanleiding van een gedwongen rustkuur tot de slotsom dat bij haar ‘een kwartier nadenken meer geesteskracht vergde dan vier dagen uit boeken studeren’. Al met al was zij haar tijd ver vooruit. Haar reputatie als dichteres leed niets door het habijt dat zij aantrok. Reeds haar tijdgenoten betitelden haar als ‘Tiende Muze’ en ‘Mexicaanse Fenix’. Een later minder klassicistisch geslacht noemde haar ‘de enige dichteres’ of ‘de Mexicaanse non’ - en zo is dat gebleven. Geen vrouw in dat land heeft tot nog toe een grotere faam gekend, al zijn onze oudere tijdgenoten: Maria Enriqueta, Laura Méndez de Cuenca of Dolores Bolio Peón er een tijdlang gevierde dichteressen geweest.
De verscheidenheid van Juana Inés haar oeuvre, dat in moderne uitgaaf vier dikke delen omvat - korte en heel lange gedichten, dramatische werken en halfweegs polemisch proza - is zeer groot. De lyrische, soms erg sofistische, soms ook heel zangerige verzen maken in esthetisch opzicht verreweg het belangrijkste deel van haar produktie uit. Ze verschenen voor de eerste maal te Madrid, nog vóór haar dood, in 1689 met de zwierige titel: ‘Inundación castálida de la única poetisa, Musa décima’ etc. Zo uniek vond men ook in Spanje de dichteres, dat deze verzameling binnen de vier jaar nog driemaal herdrukt werd. En er volgden kort daarop nog twee delen met poëzie. Haar moeilijk vertaalbare verzen waren de eerste Mexi- | |
| |
caanse waaraan ik mijn kracht beproefde; hopelijk niet al te overmoedig.
Men ontdekt heel de geaardheid van deze vrouw in haar beroemdste sonnet (blz. 75) waar Góngora en Tasso ten spijt, het eigen persoonlijke geluid vrij doorbreekt. Zij dichtte het bij het portret dat een Mexicaanse schilder van haar maakte. Zich nog bewust van haar aantrekkelijkheid als vrouw, maar niet in staat haar Aristoteles en Kerkvaders te vergeten, komt zij er toe om in dit sonnet de frase ‘valse syllogismen van de verf’ te gebruiken - een superlatief van het ‘gongorisme’ dat haar allesbehalve vreemd was. Maar hoe oprecht en ongekunsteld is haar toon dan weer, in contrast met de elf eerste versregels, wanneer zij in de laatste terzine van haar afbeelding - te jeugdig en te mooi naar haar mening - onomwonden zegt: ‘alleen een lijk, een vuil, een schim, een niets’, in afdalende reeks.
Met voor ons onverklaarbare deskundigheid inzake de perikelen en peripetieën van het liefdesleven beschrijft zij in menig sonnet van de zeventig die met zekerheid uit haar pen afkomstig zijn, de erotische ervaringen en hun nasleep zowel vanuit het gezichtspunt van de vrouw - zoals in het modem aandoende sonnet dat zij zelf de titel van ‘Welsprekendheid der tranen’ gaf - als uit dat van de man. (Zie het beroemde ‘Verwijl nog, schaduw’, blz. 77.)
Met parallellismen van gedachten of woorden bereikt zij een eigenaardig effect, waarbij het verstandelijk genot dat haar woordspelingen geven, op de natuurlijkste wijze overgaat in het muzikaal genot van het bijna-gelijkluidende der woordvariaties. Hetgeen doet denken aan de thematische doorwerking in een muziekstuk, maar evenzeer aan een van de opvallende kenmerken van de oude Azteekse liederen.
Ligt er een flinke dosis zelfkritiek in een deel van Sor Juana's werken besloten (zoals in het sonnet op blz. 79 dat ik de titel ‘Confiteor’ gaf) in een ander deel blijkt zij er niet wars van, om à la Hildegard von Bingen op een ondubbelzinnige en reële manier te
| |
| |
moraliseren, soms zelfs met moeilijk onderdrukte ironie of humor. Onze non moet, zo tussen haar dertigste en veertigste levensjaar, een vrouw geworden zijn waarmee niet te spotten viel. Een die fel opkwam voor gelijke rechten voor beide seksen, geheel in strijd met de geest van haar tijd en milieu. Iemand die vooral op de mannen een verre van vleiende kijk had, al kwamen zelfs de Onderkoningen bij haar op visite en werd zij net als Teresa van Avila of Hildegardis door de groten der aarde in allerlei gewichtige aangelegenheden geraadpleegd. Of leerde zij juist bij zulke gelegenheden de kleine kanten van grote mannen kennen? In ieder geval heeft zij hun haar kritiek niet bespaard, en in haar overbekende ‘Redondillas’ bijvoorbeeld, wordt geargumenteerd ‘Over de inconsequentie en de laakbaarheid van de gewoonte die mannen hebben om de vrouwen te beschuldigen van datgene waarvan zij zelfde oorzaak zijn’, zoals de eigenlijke titel van dit gedicht luidde. Overigens spaarde zij ook de vrouw met haar zwakheden niet in kritische verzen die zij menigmaal op zichzelf betrok.
Sor Juana Inés appelleert dan ook veel en veel meer aan het gezonde mensenverstand dan aan religieuze gevoelens of aan dogmatische moraal, althans in het lyrische deel van haar gevarieerde oeuvre. Tenslotte spreekt daaruit een rationalistische, wijsgerige geest; nu eens getemperd door droevige levenservaringen, dan weer toegespitst en kribbig door een grondige kennis van 's mensen dwaasheid. Desondanks treft daarbij een onder het woordenspel somtijds verscholen fijngevoeligheid.
Haar toneelspelen, van religieuze of halfmythologische inhoud, geconstrueerd naar het illustere voorbeeld van Calderóns ‘autos sacramentales’ bevatten duidelijker bewijzen van Sor Juana's verbondenheid met niet alleen het leven van de criollo's en mestiezen, maar ook met dat van de ‘primitieve’ Indio, die zij al sinds haar prille jeugd kende. Het eenvoudigste volk vooral, dat - zij wist het maar al te goed - moeilijk en maar ten dele te kerstenen was.
| |
| |
Zij kende ook de negerslaven die al sinds 1502 door de Spaanse immigranten werden meegenomen, en had zelf in het klooster een zwarte slavin als bediende. Zij liet dan ook niet na om én in haar korte zangspelen voor populair-kerkelijk gebruik op grote feestdagen, waarin blijde, volkse liedjes (‘villancicos’) waren ingepast, én in een dansspel ingevoegd in een van haar grotere toneelstukken, naast Spanjaarden, Italianen of Portugezen, ieder met hun eigen taal (en ‘kosters’ ook met hele villancicos in het Latijn) zelfs negers en Indianen (die zij terecht ‘Mexicanen’ noemt) te laten optreden.
Heel bijzonder is de uitvoerige ‘Loa’ (proloog) die zij aan haar beste auto, ‘De goddellijke Narcissus’ (God die verliefd is op zijn evenbeeld, de mens!) laat voorafgaan. Onder de allegorische figuren die in de Loa optreden, zijn twee van de hoofdpersonen: ‘Het Westen’ volgens de toneelaanwijzing ‘een keurige Indiaan met zijn verentooi’ en ‘Amerika’ die ‘naast hem een bizarre Indiaanse’ moet zijn, gecostumeerd ‘met de dekens en huipils (hemden) op de manier zoals zij de Tocotin zingen.’ Tocotin, die ook in verschillende andere autos naast de Jacaranda op steeds verschillende tekst gedanst en gezongen wordt, is een oude Azteekse dansliedvorm, aangegeven met het ritme ‘tocotin tocotin toco’. En ‘om hen heen dansen andere Indianen, bevederd en met ratels in de hand’, luidt de verdere toneelaanwijzing. Onderwijl verwelkomt een ‘Vrouwe Musica’ hen als:
‘Nobele Mexicanen, wier oude stam
voortsproot uit 't heldere schijnsel der zon.’
Met een geniale gedachtensprong worden zij vervolgens uitgenodigd om het feest te vieren voor ‘de grote God der Plantenzaden’ (voor hen: Huitzilopochtli) want ‘hij is het die overvloed en vruchtbaarheid brengt in onze provincies.’ Maar na commentaar hierop door ‘Het Westen’ en ‘Amerika’ treden ‘een Spaanse dame, Chris- | |
| |
telijke Religie’ en ‘een gewapende Kapitein-Generaal’ (stellig Cortés) op, omringd door Spaanse soldaten. Zijn naam is ‘IJver’ en tegen beider bruusk aandringen dat de twee Indianen ‘de ware leer’ moeten volgen, verzet het paar zich en verwijt de Spanjaarden dat zij de rust en stilte die hier heersten, zijn komen verstoren. Kapitein IJver roept dan zijn manschappen op om het Indianenpaar met wapengeweld te lijf te gaan, wordt echter door ‘Christelijke Religie’ tegengehouden, hoewel noch haar pleiten, noch dwang ‘Het Westen’ beletten zijn oude godheid trouw te blijven. Pas na lang argumenteren (steeds in achtlettergrepige, nu en dan assonerende verzen) wordt ‘Het Westen’ toch nieuwsgierig naar het Avondmaal waar het koren en de godheid, verbonden met elkaar, worden ‘opgegeten’ - een subtiele toespeling op de analogie tussen de oud-Azteekse rite van de teocualo (letterlijk: de godheid verorberen) en de Eucharistie.
Tegen Religie's mededeling dat de Indio echter eerst moet ‘zien hoe het kristallijne water van het Doopsel je schoonwast’, brengt deze in, dat hij best weet dat men zich voor het eten behoort te wassen ‘want dit is mijn oud gebruik’.
Religie wil de Indianen nu verder onderrichten door middel van de half mythologische ‘auto’ die op deze proloog zal volgen, maar wordt - een treffend humoristische noot - door IJver gevraagd of zij de ongepastheid niet inziet ‘dat wat in Mexico geschreven wordt, men in Madrid vertoont?’ Het is de als Religie vermomde schrijfster zelf die antwoordt: ‘Dit gebeurt uit gehoorzaamheid.’ Afstanden doen er niet toe. Gezamenlijk zingt de groep dan in een lied, dat zij ‘thans de God kennen, die ons tot voedsel zal strekken’.
Het is bovenal in enkele andere van Sor Juana's soms heel mooie villancicos welke een aparte studie verdienen, dat haar ‘mexicanisme’ plotseling en uitbundig doorbreekt. Zij dicht dan van:
‘een Indio die door vallen en opstaan,
zo met zijn hoofd de maat nam
| |
| |
van zijn gedanste passen.
Op een guitaar met echo's ietwat ontstemd,
zong hij mestieze tocotins
van Mexicaan en Spanjaard.’
Waarop inderdaad een danslied volgt, doorspekt met hele volzinnen en losse frasen in het Nahuatl, op de manier zoals wij die ook in Europa kennen van onze ‘leysen’ of Carmina Burana. Zo luidt een van de kwatrijnen van bedoelde villancico:
‘Alleen God Pitzintli (de Zoon)
en onze tlatlácol (zonden)
Het geheel van dit macaronische lied heeft iets grappig-ontroerends.
In een andere reeks villancicos die Juana Inés ‘Ensaladilla’ (Potpourri) noemt, zingen de ‘Negertjes’ in gebrekkig Spaans, dat ze zwart zijn ‘omdat de zon ons heeft aangekeken’. Vervolgens geven ‘de vrolijke Mexicanen’ een tocotin van negen kwatrijnen, geheel in het Nahuatl ten beste. Volgens een der beste moderne amerikanisten is dit gedicht ‘voortreffelijk, vloeiend en gracieus van expressie’. Door de veelvuldige dubbele assonanties (met name i-i / i-i en i-e / i-e) klinkt dit lied van zeslettergrepige verzen - korter en regelmatiger dan de oud-Azteekse - inderdaad erg zangerig. Het is tevens waardevol als bewijs van snelle acculturatie en aanpassingsvermogen van het levende Nahuatl. Evenals het vorige gedicht aan Maria gericht, zegt het in de eerste strofe:
als gij heengaat en droevig
vergeet ons niet daarginds.’
| |
| |
En in weer een andere ‘Ensaladilla’ brengt de dichteres naast coplas in het Latijn, eerst een lied van ‘tu neglo Anton’, een ‘zwarte met witte ziel’ die in zijn Spaans - zoals telkens in Sor Juana's vrome liedjes van ‘negrillos’ - van elke r een l maakt, en omgekeerd. Zijn prestatie wordt gevolgd door de villancico van een Bask, die een tiental woorden uit zijn taal kunstig en goed daarin gebruikt, volgens de kenners. In die tijd trokken ook veel Basken naar de Nieuwe Wereld, en Sor Juana was zelf de dochter van een Bask. Al met al is de polyglotte en taalgevoelige non geïnformeerd genoeg geweest en dit gebleven - ondanks de kloostermuren, die haar blijkbaar niet geheel van de buitenwereld konden afsluiten.
Het lichte, populaire en folkloristische karakter van haar autos en villancicos die soms ook antifonisch of echte dialogen waren, is haar niet altijd in dank afgenomen; dit ‘vrome’ deel van haar produktie werd zelfs bestreden door sommige clericale scherpslijpers en anderen, ofschoon verschillende autos zelfs in de kathedraal van Mexico of in Madrid hun bestemming vonden, waar ze het konden opnemen tegen het beste (hoewel minder ‘volkse’) dat daar werd gepresenteerd. Maar ze werden tenslotte met de grote hoop verketterd als ongeschikt voor ‘het onwetende volk’ en ‘de respectabele Geloofswaarheden’ onwaardig. In het derde kwart van de 18de eeuw verbood Carlos iii ze allemaal, net als het verdere oponthoud van de Jezuïeten in zijn rijk waar (voor een korte poos nog) de zon niet onderging.
Onze dichteres, die mans genoeg was om ook voor haar werk op te komen, vond overigens meer bewonderaars en medestanders dan kritikasters, in kerkelijke kringen zo goed als in wereldlijke. En veel werd nog verwacht van de nauwelijks vijfenveertigjarige die reeds zo'n omvangrijk oeuvre had. Maar de omstandigheden brachten haar tot een uiteindelijke ascese die misschien altijd wel in haar bedoeling gelegen had. Toen tussen 1690 en 1695 Mexico geteisterd werd door honger, tumult en epidemieën, offerde ‘Moeder’ Juana
| |
| |
Inés de la Cruz niet alleen haar rijke bibliotheek en kostbare verzameling muziek- en wetenschappelijke instrumenten op ten bate van haar getroffen streekgenoten, maar tot besluit ook haar leven bij het verzorgen van de pestlijders in haar convent. Een heroïsch einde van de ‘unieke dichteres’ zoals zij reeds tijdens haar leven genoemd werd. Uniek is zij ook gebleven, heel de Mexicaanse literatuurgeschiedenis door. In wezen een vereenzaamde, maar geen tragische vrouw; een wonderlijk begaafde en diep getormenteerde non, zoals bij ons Hadewych, die ook nog geen gelijkwaardige opvolgster gevonden heeft sinds de Middeleeuwen.
Een niet onbelangrijke collega en vriend van Sor Juana Inés verdient hier nog genoemd te worden, namelijk Carlos Siguenza y Góngora (1645-1700), een geleerde ex-Jezuïet wiens dichtwerk, hoewel onbedoeld, ook al beïnvloed werd door dat van zijn bloedverwant, de beroemde Luís Góngora, ofschoon het toch ook een aantal ‘amerikanismen’ vertoont, vooral in zijn eersteling. Dit lange poëem ‘Primavera Indiana’ was gewijd aan de legende van Mexico's nieuwe nationale patrones, de Virgen de Guadelupe. Maar het is meer door het opmerkelijk encyclopedisch oeuvre van deze hoogleraar in de wiskunde, dan door zijn dichtkunst dat hij tot de grote zonen van zijn tropisch geboorteland gerekend wordt.
|
|