| |
| |
| |
II. De Oud-Mexicaanse dichtkunst
Wanneer wij over de Oud-Mexicaanse literatuur spreken, dan bedoelen wij daarmee de zogenaamde pre-columbische, zij het soms later pas opgetekende literaire produkten van de Indianen, handschriften (codices) van Maya's, Azteken en andere volken, die door de Veroveraars in de dagen van Hernán Cortés en later, in Centraal-Amerika werden aangetroffen. Ze waren (en zijn nog) moeilijk te ontcijferen, maar de verovering van het Aztekenrijk in 1519 werd al spoedig gevolgd door het binnendringen van paters missionarissen die weliswaar in hun geloofsijver korte metten maakten met de ‘heidense’ autochtone cultuur, maar hier slechts zeer gedeeltelijk in slaagden, ook al omdat zich onder hen gelukkig ook enkele ‘frailes’ bevonden, die verstandig en humaan genoeg waren om, onder het grondig aanleren van de inheemse talen (vooral van het Nahuatl) alles in het werk te stellen om zoveel mogelijk te begrijpen en vast te leggen van de cultuur die zij in Mexico aantroffen, ten dode opgeschreven achtten en als ‘werk des duivels’ veelal zo vlug mogelijk wilden zien verdwijnen.
Met blijde verbazing merkten zij dat tot de rijkdommen van het overwonnen volk ook ‘boeken’ behoorden, geschreven of getekend op uit boomschors gemaakt papier - dit doet men nog steeds in Mexico - en dat de hogere klassen onder de Indianen die het rijk van Moctezuma beheerd hadden, minstens even gecultiveerd waren als de besten onder de Spanjaarden die op avontuur trokken naar de Nieuwe Wereld. En wat de lagere klassen betreft, met de beschaving der Spaanse soldaten en voortrekken was het ook al niet te fraai gesteld; de meesten van hen waren net als het gewone Indianenvolk ook volslagen analfabeten. De Azteken echter hadden zelfs scholen
| |
| |
waar men hun ‘boeken’ (kronieken en kalenders, sterrenkundige waarnemingen, verzamelingen van tradities, godsdienstige hymnen, legenden, liederen en lyrische gedichten) leerde lezen, onthouden en voordragen. En niet de Azteken alleen; ook de hen omringende Indianenvolken zoals de Otomies, de Zapoteken, Mixteken en Tarasca's. Oudere culturen waren aan die van hen voorafgegaan. De Nahuatl-sprekende Azteken die pas tegen het midden van de 13de eeuw de hegemonie over Midden-Mexico uitoefenden, waren - zoals de archeologie ons geleerd heeft - ook ten opzichte van ‘lezen-en-schrijven’ de erfgenamen van een veel oudere cultuur, die der Tolteken, - een volk dat evenals de Maya's reeds allerlei schriftvormen bezat om hun denken, weten en voelen voor het nageslacht vast te leggen. Bij voorkeur in of op bijna onvergankelijk materiaal, zoals steen.
En ook aan deze cultuur ging een andere, die der Olmeken vooraf, die (naar men op goede gronden aanneemt) al 500 jaar vóór onze jaartelling ‘bloeide’. Niet alleen hun beeldenschrift, maar ook alle latere dienden vooral tot geheugensteun bij de mondelinge overlevering, welke nauw bij de veelkleurige afbeeldingen in de ‘codices’ aansloot. Zodat de Azteekse dichter van zichzelf kon zeggen dat hij was ‘als de bloemrijke papegaai die binnen het huis van de schilderingen, de prentenboeken laat praten’. Zij vooral - en het Nahuatl leende zich bij uitstek daartoe - konden op die manier zelfs de meest abstracte denkbeelden verwoorden, en het is uit de mond van deze ‘lezers’ en ‘voordragers’ dat een handjevol onvolprezen missionarissen, samen met hun inheemse, ons alfabet gebruikende leerlingen, al in de eerste helft van de 16de eeuw (dus nog kersvers) de oude liederen en gezangen in het origineel of in een Nahuatl-vertaling optekenden.
Bovendien bezaten de oude Azteken ook een rudimentair fonetisch schrift, ter latere aanvulling van het pictografische, wat nodig was omdat naast hun epiek er ook veel didactische literatuur en een
| |
| |
aanmerkelijke hoeveelheid lyrische poëzie voorhanden was, voornamelijk een ‘hoofse’ lyriek ofschoon zonder een zweem van vrouwencultus, al ontbrak het niet aan echte liefdesliederen. Elegieën, dansliederen en krijgsliederen vormden echter het merendeel van de vele honderden gedichten die ons bewaard gebleven zijn, op schaarse uitzonderingen na (vanwege hun ouderdom?) anoniem, al zijn ons van de ‘jongere’ - uit de laatste decennia van de 15de eeuw en later - wel een paar namen van de auteurs bekend, omdat deze tevens ‘grote heren’ waren en ook uit anderen hoofde ‘noemenswaard’ en beroemd.
Dat op dit alles wordt ingegaan, heeft zijn goede reden. Er is immers een opmerkelijke continuïteit in de ontwikkelingsgang van de Mexicaanse lyriek, waar het ons om te doen is in dit geschrift. Enig begrip van de voor-columbische literatuur van Mexico is onontbeerlijk voor een juist inzicht in het verloop en het eigen karakter van de Spaanstalige uit de koloniale tijd en de daarop volgende periode van Onafhankelijkheid. Juist in dit opzicht is Mexico zo merkwaardig en uniek: bij alle verspaansing is het toch een echt Indio-land gebleven, zelfs in zijn meest ‘verspaanst’ aspect - zijn lyrische poëzie. Zoals deze zich in op zijn minst zes eeuwen lang ontwikkeld heeft tot de eigentijdse, en ondanks alle modieuze vormveranderingen, is zij niettemin trouw gebleven aan haar oudste wezenskenmerken, hetgeen uit deze kleine bloemlezing moge blijken.
Wat bovenal opvalt in de ‘klassieke’ Nahuatl-poëzie - ook bij de langste, heel lange gedichten - is de duidelijk voorgeschreven ritmiek; te ingewikkeld om hier van een metrum te spreken. Boven tal van gedichten werd deze ritmiek nauwkeurig aangegeven door de klanknabootsing van een of twee begeleidende slaginstrumenten; bijvoorbeeld: ‘coto coto cotico ticoti ticoti ticoti’ of ‘titico totico’ en nog ingewikkelder varianten. Binnen de langere gedichten wisselde het ritme soms (telkens aangegeven!) en hoewel de verslengte meestal
| |
| |
onregelmatig was en een regelmatige strofenbouw nog zeldzamer, kenden de versregels wel binnenrijm en assonantie, maar geen eindrijm, tenzij als gevolg van parallellisme van twee verzen. Dit laatste is een ander voornaam stijlkenmerk van deze gedichten die zowel qua vorm als inhoud zó conservatief waren, dat zij menigmaal aandoen als (opzettelijke?) varianten van elkaar. Schering en inslag zijn daarbij de dubbelzegging, variatie, herhaling (epanalepsis) en antithese. Niet anders dan in veel oudere Westerse en vooral Oosterse dichtkunst.
Het voornaamste wat al deze uitingen tot ‘poëzie’ maakte, waren de ‘bloemen’ waarmee de dichters hun verzen tooiden en waarop zij in het bijzonder prat gingen. Zulke ‘bloemen’ (xochitl met tientallen samenstellingen) waren de gangbare metaforen en de vaste epitheta, welke menigmaal echt ‘homerisch’ aandoen. En het is opmerkelijk hoeveel lof op het dichterschap en waardering voor het poëtisch vakmanschap, hoeveel zelfbewustzijn om niet te zeggen zelfaanprijzing de Azteekse dichters met nadruk in hun verzen kenbaar maakten. Dit terwijl zij zich niet minder bekommerd toonden over de geringe duurzaamheid van het succes.
Behalve hun zin voor kleuren en kostbaarheden, hun natuurgevoeligheid en liefde voor planten, vlinders, dieren en vogels - vooral de sfinxachtige quetzal - valt ook hun alom aanwezige fundamentele melancholie op; de stille wanhoop, een taedium vitae als gevolg van een voortdurend zich bewust zijn van de broosheid, wisselvalligheid, kortstondigheid en vergankelijkheid van het leven. Iets hiervan komt in nagenoeg elk gedicht open of slinks tot uitdrukking. Evenals hun binding met het voorbije, met Tamoanchan (het dodenrijk en de daar niet bepaald prettig vertoevende voorzaten) alsook hun ambivalente relatie met Ipalnemoa, de grillige godheid ‘Door-wie-men-leeft’, zoals zijn naam letterlijk betekent. Overigens is deze Ipalnemoa identiek met de meer bekende godheid Tezcatlipoca en werd hij later ook gelijkgesteld met de Dios van de Spanjaarden. Met
| |
| |
diepe wijsheid werd deze ‘Gever-van-het-leven’ ook wel ‘De-uit-vinder-van-zichzelf’ genoemd.
Onophoudelijk waren deze dichters bezig met het raadsel van de dood en zijn directe consequentie: dus maar vandaag nog zoveel mogelijk genieten van de vreugden des levens. Toch zijn echt uitgelaten gedichten er niet bij in hun nalatenschap; wel vrij agressieve. Het is dan ook niet te verwonderen dat de overgekomen Europeanen die niets begrepen van deze ‘dansende’ melancholie, de nazaat der overwonnenen ‘indio triste’ noemden, zoals tot op heden.
Alles bijeen zijn het enige honderden liederen en gedichten die ons aanleiding geven om aan te nemen dat de stellig duizenden verzen die voorgoed verloren gingen, wel niet veel anders van inhoud en vorm geweest moeten zijn. Temeer wanneer men bedenkt dat ook de oude poëzie van andere bevolkingsgroepen, met name de Zapoteca's, Tarasca's en Otomies, die door de verzamelaars in het Nahuatl vertaald werden opgetekend, dezelfde kenmerken vertonen.
Hierbij moet steeds in het oog gehouden worden, dat het in feite om een mondeling overgeleverde, orale kunst ging, waarbij dus het uitspreken van het gedicht bijna gelijkstond met het dichten zelf, auteur en acteur nagenoeg identiek waren of zich zo voordeden. De voordrachtskunst stond dan ook in hoge ere, zoals ook bij tal van andere Indianenvolken, en ook onder de Azteken werd grote waarde gehecht aan tecpillatolli, een verheven en zorgvuldige uitspraak, aan gedegen voordrachts- en redenaarskunst.
‘Hoofs’ als een groot deel van hun gedichten zijn, doen zij zowel naar hun vorm als hun inhoud onwillekeurig denken aan het oeuvre en optreden van de Franse troubadours, die soms ook hun eigen melodieën maakten of zelf hun werk voordroegen, al waren zij van adel, en die onderling in dichtvorm disputeerden of elkander aanprezen dan wel afvielen. Zo zijn er zelfs enkele ‘tensones’ van Nahuatl-dichters bewaard; bijvoorbeeld een dialoog tussen de nogal
| |
| |
blijmoedige dichter Yohyontzin en Netzahualcóyotl (1418-1472), de gerenommeerde vorst van Texcoco, wiens naam echt op zijn Indiaans ‘Hongerige prairiewolf’ betekent en wiens monotheïstische zonnecultus, dichterlijk en politiek optreden doen denken aan zijn verre Egyptische voorganger Ichnaton. Ook Netzahualcóyotl's zoon en opvolger Netzahualpilli was een bekend dichter, en zelfs de door Cortés verslagen Azteken-keizer Moctezuma ii heeft enkele verzen - meer imitatief, zoals gebruikelijk, dan origineel - op zijn naam staan. Trouwens, de gehele schat aan gedichten uit deze periode valt niet vrij te pleiten van een zekere eentonigheid en traditionalisme, al zijn meer dan dertig van hun auteurs met naam (en soms toenaam) bekend. Sommige nogal cliché-achtige liederen worden op onvoldoende gronden aan ‘bekende’ dichters zoals Netzahualcóyotl toegeschreven.
Een grote uitzondering vormt een van de hierboven aangeduide ‘tensones’ aangaande poëzie en kunst. De amicale controverse speelt zich af tussen een heel aantal dichten, die ‘bloemen en zang’ beschouwen als gave van de goden en het enige dat de treurigheid op aarde kan verdrijven (!). Eén der gesprekspartners echter vergelijkt poëzie en kunst met de hallucinaties verwekkende paddestoelen of zwammen die het beste middel zijn tot vergetelheid en hartverwarming. Want als men ze bij religieuse bijeenkomsten verorbert, krijgt men de prachtigste, veelkleurige visioenen - werkelijker dan de werkelijkheid zelf, al verdwijnen ze later als een droom en laten ze je vermoeid achter, met niets hoegenaamd. Zo zijn dan ook de ‘bloemen en liederen’, durft deze dichter, Xayacamach (± 1500) genaamd, vast te stellen. Ongetwijfeld een zeer oude getuigenis omtrent esthetische bedwelming, door iemand die naderhand op tragisch-romantische wijze om het leven kwam.
De snelle latinisering (alfabetisering) van bij voorkeur de opgroeiende Mexicaanse aristocratie door de missionarissen heeft er niet weinig toe bijgedragen dat hun aan ‘een groot verleden’ herinneren- | |
| |
de poëzie meer en meer gemeengoed werd in de eeuw na de Conquista. Al of niet vermengd, zo niet ‘gecorrigeerd’, met christelijke elementen hielp dit de oude tradities, gevoelens en gedachten in stand houden en is het ongetwijfeld van invloed geweest op de latere volkspoëzie, - zowel die in de moedertalen welke onuitroeibaar bleken, als die welke naderhand in het Castellano, de steeds algemener verbreide ‘heerserstaal’ ontstond en van lieverlede althans zijn ‘hoofse’ attributen verloor, ja menigmaal zelfs ‘vulgair’ werd.
In het ‘Lied ter herinnering aan vorsten’ op blz. 71 vindt men de meeste van de genoemde kenmerken bijeen. De beginregel van dit gedicht luidt, om een idee te geven van het in zijn ‘klassieke’ periode tot grote verfijning gekomen Nahuatl, aldus:
Tlaocolxochiyxayotica ya ic nichuipana in nocuic nicuicani.
Het eerste, lange woord van deze volzin is een samenklontering (agglutinatie) van tlaocol (treurnis, verslagenheid) xochi (bloemen) yx-a-yotl (met tranen) ti-ca (suffix met vergelijkende betekenis en actie). Letterlijk dus: ‘bloemen tranen treurnis alsof met.’ Door de talrijke voor- en achtervoegsels die deze taal rijk is, kan de betekenis van de woordstammen in hoge mate worden veranderd. Deze affixen veroorzaken ook veelal de menigvuldige alliteraties en binnenrijmen die aan de Nahuatl-poëzie zo'n grote welluidendheid verlenen. Pas de veel latere gedichten, en vooral die in het Otomí, kennen soms ook een echt eindrijm, vermoedelijk onder invloed van de Spaanstalige.
Bovendien hebben de verzen in de ‘verheven’ modus van het Nahuatl met al zijn ‘bloemen’, behalve een oppervlakkige betekenis veelal ook nog een ‘diepere’, esoterische hoofdbetekenis en soms daaronder nog een derde, alleen door de culturele ingewijden achterhaalbare zin. In menig geval is hun vertaling en exegese zelfs voor de knapste amerikanisten onzeker, ja onmogelijk gebleken. Laat staan voor mij... Maar het weinige dat hier bijeen gebracht is, moge toereikend zijn om een denkbeeld te geven van de oerbron waaruit
| |
| |
tenslotte de Spaanstalige specifiek-Mexicaanse volkspoëzie en de hiermee in vele opzichten nauw verwante ‘literaire’ dichtkunst van dit land zijn voortgekomen.
|
|