Adyosi / Afscheid(1994)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] Tropentriniteit Ik heb ze in het diepe bos ontmoet, je vreemde goden, vriend, van ver gekomen en toch zo dicht bij ons, dat haast mijn voet zich aan de hunne stiet, onder de bomen, aleer ik zag en wist: zij zijn het, deze drie. De oude bloesemwit-gebaarde die zijn beide magere armen hield geheven en uit de open handenschelp het schilferlicht der twijgen scheen te zeven, was brahma. Als een tere welp sprong om zijn witte lendendoek een hertekalfje rond, zo-juist geboren in zijn onvindbaar leger. Aan zijn snoet nog de eerste melkdauw. Verloren in zijn schepping schreed de grijsaard voort, en waar hij kwam ontloken bloesems, werd hoge vogelzang gehoord, verstrakten vruchten zich als volle boezems, en drupte zacht een trage regen neer. Hij werd gevolgd door een die jonger scheen, wanneer veerkrachtig hij recht op mij toegetreden kwam, met een kapmes in zijn vuist, waarmee hij in de warrigheden van 't onderhout zich onbesuisd een doortocht baande, zonder haasten en toch doortastend. Aan zijn zij een dikke slang, voor mijn verbaasde en bange blikken zich ontvellend, terwijl groot zwijgen hen omgaf, slechts uit lianen-kapsnee wellend een waterguts zich overgaf aan de aarde. vishnoe, fluisterde ik, de onderhouder, de bestendiger [pagina 116] [p. 116] van woud en wei, van bomen dik en planten klein, die wendig er zich slingeren van stam tot kronen, in orchideeënpracht de kruin bewonen en leven van wat leeft. Hij bracht, waar hij zich doorgang baande, kracht en duurzaamheid. Maar snelde verder en liet ze een wijle ademloos, de bodem en het bos besterder van mos en bleke tuberoos. Toen kwam uit zacht gezoem een wind al zoevend opgezet, en een geknetter gelijk van bosbrand. Half verblind door walm en brandlucht zag 'k te pletter een woudreus vallen, en daarop in glimmend-zwart een naakte springen met vuurglans om zijn wrede kop, en hoorde ik hem brullend zingen: ‘Wat aanzijn krijgt en wordt en groeit, gaat reddeloos in dood verloren, wordt in vernietiging ontboeid om mij in niet-zijn toe te horen.’ In wieling van veel-armig wenden bewogen zich zijn borst en lenden, zijn lenig leeuwenlijf, zo slank als om hem heen de cirkelrank van trillerlichte gloeichrysanten, versterrelend tot diamanten, robijnen- en smaragden-licht. Ik viel ontzet op mijn gezicht, geheel verblind door het vurig woeden van heel die zee van bliksemsgloeden, - en kwam niet uit die brand vandaan, [pagina 117] [p. 117] dan gans in shiva's vlam vergaan, - sindsdien een ander, vleug en schim van mijn verloren zelf, beveiligd voor 't oude bijgeloof; vol pril geglim van inzicht, door gevoel geheiligd. Voortaan slechts een vervluchtigd wezen, besef ik beter dan vóór dezen, vervreemd, o vriend, van land en tijd, de zin van je Drievuldigheid. [1957] Vorige Volgende