| |
| |
| |
Aan Wichern, den apostel der binnenzending.
Misit me sanare contristes corde, praedicare captivis remissionem.
Luk. IV:18, 19.
Als opschrift geplaatst op Scheffers schilderij Christus Consolator.
Zoo mogt ik u in 't einde ontmoeten,
Man Gods, wiens naam 'k met eerbied noem,
En wien als Broeder te begroeten,
Me een voorregt is, waarop ik roem.
Ik mogt als Vriend den man bejegenen,
Wien duizend, duizend lippen zegenen,
Als een Apostel onzes tijds,
Als een Johannes onzer dagen,
Wien God een werk heeft opgedragen,
Een Engel waard van 't Paradijs!
| |
| |
Gods Englen - de Evangeliebladen
Getuigen 't - juichen God ter eer,
Keert hier van kromme en booze paden
Een boetling tot den Vader weêr:
En gij, wien de eigen gloed doet blaken,
Gij wilde 't tot uw roeping maken,
Die blijdschap van Gods Englenkring
Met menig juichtoon te verhoogen,
Als door uw liefdestem bewogen,
Zoo menig zoon weêr huiswaarts ging!
Twee mannen wenschte ik steeds te aanschouwen,
Eer 'k in den dood mijn oogen sloot;
Twee mannen door hun Godsbetrouwen
En Godgewijde werken groot;
't Was Gutzlaff, Vorst der keurgezanten,
Die uitgaan om de vaan te planten
Des Kruises in der Heidnen nacht;
't Was Wichern, 't beeld des Eerstgeboornen,
Waar hij aan Israëls verloornen
Het allereerst zijn heilwoord bragt.
| |
| |
God heeft mijn hart zijn wensch gegeven.
Mijn hand heeft meê de hand gedrukt,
Die China 't heilwoord wilde geven,
Waarvoor de Draak der helle bukt;
'k Mogt Wichern in die oogen staren,
Waarin 'k den weêrschijn mogt ontwaren
Van 't driemaal heilig liefdevuur,
Dat Christus uit den hemel troonde,
En hem als Al-erbarmer toonde:
En 'k roemde 't dubble jubel-uur!
Ja, Wichern, 'k heb mijn God geprezen
In 't werk door uwe hand verrigt.
'k Heb in dat werk den naam gelezen
Van Hem, die woont in 't eeuwig licht.
Waar gij het Rauhe Haus doet rijzen,
Dat de eeuwen als de Kribbe prijzen,
Waar 't groote werk zijn aanvang had,
Daar lees ik in de gevelsteenen
Den onvolprezen naam des Eenen,
Die u den bouw bevolen had!
| |
| |
't Was liefde Gods, die aan de zoomen
Van de Elbe u 't eerst heeft opgezocht;
't Was liefde Gods, die met de stroomen
Van 't bloed zijns Dierbren ook u kocht;
Maar 't was ook liefde Gods, die 't harte,
Voor hem gewonnen door de smarte,
Die aan het kruis zijn Lievling leed,
Met zulk een wedermin bezielde,
Dat gij voor Hem al vragend knielde:
- Wat doe ik u voor 't geen gij deedt? -
En toen nu 't woord des Uitverkoornen
U had geklonken in de ziel:
- Word herder van de diepverloornen,
Wier voet op 't zondenpad verviel! -
Toen, als met vleuglen aan de voeten,
Kon men bij d' afgrond u ontmoeten,
Waaruit zoo menig dolend lam,
Dat in de diepte lag verzonken,
Door u als aan het hart geklonken,
Tot Jezus' schaapskooi wederkwam.
| |
| |
O streelend is 't voor 't hart, te aanschouwen
Den herder, die, in 's Heeren kracht,
De schapen weidt in Gods landouwen,
Hem door zijn Meester toegebragt:
Maar eindloos schooner is 't gezigte
Des herders, die de schreden rigtte
Naar de onbezochte woeste paân,
Waar, in der zonde zandwoestijnen,
De weggedwaalden hongrend kwijnen,
En smachtende van dorst vergaan!
Dat beeld is 't beeld, door u gedragen,
O Wichern, die het woord verstond:
‘Den zwaarstbelaste en diepstverslagen'
Roept allereerst des Troosters mond.
Ik ben gekomen om te zoeken,
Te gaadren uit de verste hoeken,
Wat radeloost zich zelf verloor.
De laagst gevallen Magdalenen,
De moorder, me op het kruis verschenen,
Zijn 't, die mijn Deernis 't eerst verkoor!’
| |
| |
Gij, Scheffer, die in uw tafreelen
Een zweem van Rafaël vertoont,
Wanneer de verw van uw penseelen
Den Christus met uw straalkrans kroont:
'k Heb menigmaal met zielsverrukken,
Dat 'k zocht in klanken uit te drukken,
Uw Consolator aangestaard,
't Beeld van den Zalver aller wonden,
't Beeld van den Heeler aller zonden,
God zelf als Trooster op zijne aard'!
- ‘Och of ik met mijns vleesches oogen
Dien Eenige eenmaal had aanschouwd!
Had 'k aan die lippen hangen mogen,
Waarvan genade nederdauwt!’ -
Maar neen, waartoe zou de aanblik dienen,
Wanneer de Geest des Ongezienen
Aanschouwlijk zich mijn oog wil biên? ...
'k Heb, Wichern, u de troosteloozen
Zien troosten, door u uitverkozen,
En 'k heb den Trooster zelv' gezien!
| |
| |
'k Zag hem, als waar' hij uitgetreden
Van uit des Schilders kunsttafreel,
Zich zelf betoonende in dit Heden,
Als hij verschijnt op diens paneel:
Ik zag den hemel in zijn blikken;
'k Mogt me aan de hemeltaal verkwikken,
Die van zijn lippen nederdaalt;
En waar wij van uw werken hoorden,
Was 't ons, als wierden ons zijn woorden:
Belasten, komt tot mij! herhaald.
Ja, Jezus heeft deze aard' begeven,
Zijn voeten drukken 't hemelpad,
Waardoor Gods gouden starren zweven,
Als vonken op 't azuur gespat:
Maar in zijn Geest teruggekomen,
Is hij ons niet voor goed ontnomen:
Gelijk een vader in zijn kroost,
Herleeft hij in zijn voedsterzonen,
Wier beeld zijn beeldtnis blijft vertoonen,
En van des Troosters afzijn troost.
| |
| |
Maar nu, als 't mij zoo goed mogt wezen,
Toen 'k, Wichern, ginds in uw gezigt
Één letter heb van 't Boek gelezen,
Dat op des Heilands wezen ligt:
O wat het zijn moet, in zijn trekken
De volheid van dat hart te ontdekken,
Dat liefdevol heel de aarde omvat,
O Wichern! 'k wil er God voor zegenen,
Dat ik, toen God me u deed bejegenen,
Daarvan een voorsmaak heb gehad!
|
|