| |
| |
| |
Bij den dood mijns vaders.
Ik heb hem grafwaarts heen gedragen,
Den vader, dien eens God mij gaf:
Hem, die mijn kindschheid wilde schragen,
En die mij steunde tot zijn graf.
Hem, die mij 't eerste leger spreidde,
Toen hij mij welkom had gekust,
Spreidde ik de laatste sponde, en leide
Hem neder tot zijn jongste rust.
Zoo mogt ik hem toch iets vergelden
Van zoo veel, dat hij voor mij deed.
Hoe veel? Wat tonge zou het melden?
En waar zou 't kind zijn, dat het weet?
| |
| |
O liefde eens vaders! liefde eens vaders!
Gij zijt eene onuitputbre bron,
Die met het bloed zelfs uit uw aders
Niet ganschlijk ledig vloeijen kon!
O velen zijn er - 'k dank het Gode! -
Wier liefde mij gelukkig maakt:
Er zijn, wier trouwe tot den doode
Mij nimmer, nimmer heeft verzaakt:
Maar toch, wier hart ik ook mogt winnen,
En wie mijn vriend geworden zij,
Van allen, vader, die mij minnen,
Wie heeft mij liefgehad, als gij?
Gij hadt mij lief van de eerste stonde,
Toen God me u schonk als liefdepand;
En toen ge niet meer staamlen konde,
Sprak nog uw toegestoken hand! ...
Gij hadt mij lief, en niet u zelven,
In 't geen ge hebt gedaan voor mij.
Hoe diep, hoe laag ik ook mogt delven,
Uw liefde was van zelfzucht vrij!
| |
| |
Wanneer uw oudste zoon uw hairen
Niet vroeg van droefheid graauwen deedt,
Maar ligt u soms in later jaren
Tot vreugde of troost was in uw leed:
Hoe kondt ge u in uw kind verkwikken!
Zijn blijdschap was uw hoogste vreugd,
En hem te aanschouwen met uw blikken,
Verjongde u als eens arends jeugd!
Te aanschouwen? - Ach! wat bittre smarte!
Dat was, dat werd u niet vergund.
Gij prangt uw eerstling wèl aan 't harte,
Maar dat is alles wat gij kunt.
Gij kunt zijn trekken wel betasten,
Zijn hand wel drukken met uw hand....
Maar de oogen, turende uit hun kasten,
Zien niets; - dat licht heeft uitgebrand!
Toen 'k jong was, heb 'k een lied gezongen,
Dat ik: de Blinde! heb genoemd.
| |
| |
'k Heb toen een traantjen afgedwongen
Voor de armen, tot dit leed gedoemd.
Maar ach, ik had het niet berekend,
Waar ik dat kind der dichting schiep,
Dat ik in 't beeld, door mij geteekend,
Mijns vaders beeldtnis voor mij riep!
Aandoenlijk schouwspel: grijze hairen,
En naar den grafkuil bukkend hoofd,
En handen, die al tastend waren,
En oogen, van hun glans beroofd!
Maar wie 't aandoenlijkst wil aanschouwen,
Dat ooit zijn oog ontmoeten kan,
Waarvan 't gezigt heel 't hart doet rouwen,
Hij zie - een ouden blinden man!
Zoo zag ik jaren lang mijn vader,
Mijn dierbren vader, oud en blind.
Hij kwam den grafkuil telkens nader;
Dat zag met droefenis zijn kind.
| |
| |
Maar wat ook later mogt versterven,
Zijn oogen waren lang reeds dood.
Dat zintuig, steeds zoo zwaar te derven,
Ging als vooruit in 's grafkuils schoot.
Daar lag hij op zijn laatste sponde,
Daar boog hij 't hoofd en - sloot het oog? ...
Neen, 't was niet noodig. Sterven konde
Geen nacht zijn, die hem 't licht onttoog.
Toen ik den dierbare moest missen,
Kwam mij die Blinde voor 't gezigt,
Die sprak: ‘Gij denkt aan duisternissen
En graf - en ik aan graf en licht!’
Ja, 't is u licht, mijn blinde vader!
Het licht is voor u opgegaan:
Gij ziet het hemelsch licht te gader,
En aller lichten Bronwel aan.
En daarom wil uw kind zijne oogen,
Die lang uw blindheid moesten zien,
Gebieden zich te laten droogen;
Of wenschen we u weêrom misschien? ...
| |
| |
Neen, neen; blijf vrij in 't licht gezeten,
Waarbij ge juicht in d' eeuwgen dag!
Wij staren turend door de reten,
Hoe vader nu wèl opzien mag! ...
Wees stil, mijn ziel! Een korte wijle,
En gij ook sluit voor de aarde 't oog,
En, daar 'k mijn vader tegenijle,
Zien wij elkandren weêr omhoog!
|
|