| |
| |
| |
Aan Alphonse de Lamartine.
Toi dont le monde encore ignore le vrai nom.
| |
I.
1824.
Uw naam, hoe klinkt hij mij in de ooren!
Gelijk een harptoon, die van over 't watervlak
Van verre ons tegenruischt, in 't zoet gevoel verloren,
Dat hij in onze borst ontstak.
Ik was een knaap, ik werd een jongling in die dagen,
En in mijn volle borst, die joeg met dubble slagen
Naar 't golven van den klank der zoete melodij,
Ontgloorden bij dien toon reeds de eerste dichterspranken.
'k Mogt welligt voor een vonk in eigen boezem danken,
Maar meest in 't meêgevoel met andrer dichterklanken
Voelde ik de magt der poëzij!
| |
| |
Hoe trof me uw harpgezang, voor 't eerst door mij vernomen!
Mijn geest was enkel oor, en weêrgalm heel mijn ziel!
Uw speeltuig scheen mij toe een melodij te ontstroomen,
Of ze aan een englenluit ontviel.
Het was me een zoete lust, gedragen op uw wieken,
Van 't zachtgepurperd West naar 't blozend uchtendkrieken,
Te zweven heel deze aarde en al de sferen door,
Met gretig oor alom de stemmen af te luisteren,
Waarmeê de schepping spreekt, waarmeê de sterren fluisteren,
Waarmeê de hemelen ons aan hun hymnen kluisteren,
Wier spraak ik in uw liedren hoor!
Maar bovenal, wanneer ik d' aadlaar uwer zangen
Zag nederstrijken uit de wolken naar beneên;
Wanneer 'k den vorst der lucht zag door de duif vervangen,
Die zachtkens zweeft om Jezus heen;
Wanneer een milde stroom van heilige gedachten
Afdruppelde als een dauw van uwe blanke schachten;
Wanneer de roode borst, waaruit de pellikaan
Haar jongen voedstert met het eigen bloed des harten,
Mij in uw lied verscheen, bij 't roemen van de smarten,
Die ons ten heil op 't kruis de Christus wilde tarten;
Hoorde ik uw lied met wellust aan.
| |
| |
Gij scheent me als dichter een dier zangeren te wezen,
Wien God een koningsharp met gouden snaren gaf,
Opdat de hemeltoon, uw snarentuig ontrezen,
Ons trooste op 't sombre pad naar 't graf.
Gelijk de zoete stem der teedre nachtegalen
Den nacht vervrolijkt, die op de aarde neêr kwam dalen,
En leven schept in 't uur der stilte als die des doods,
Zoo klinken in den nacht des levens ons de zangen
Des dichters, die van God de roeping heeft ontvangen,
Om ons de tolk te zijn van 't haast voldaan verlangen
Naar 't dagend licht des morgenroods!
Ook gij, o Frankrijks Bard, gij scheent mij een dier Engelen,
In stofgewaad gehuld en menschen zoo als wij,
Maar die, als zij hun lied met dat der serafs mengelen,
Ons tegentreên in lichtkleedij!
Gelijk Chateaubriand, uw Broeder en uw Vader,
Die na d' omwentlingstorm door 't dichtlied uit zijne ader
Weêr Frankrijk naar zijn God en Heiland henen riep,
Zoo was 't of ook aan u de taak wierd opgedragen
Om 't wuft geslacht der eeuw in onze wufte dagen
Terug te voeren, in uw dichtgareel geslagen,
Naar 't woord van Hem, wiens woord ons schiep!
| |
| |
Uw moeders Bijbel, zoon van 't land der Hugenoten,
Reeds vroeg in 't hart des kinds en 's knaapjes hand gelegd,
Had, naar het scheen, uw hart voor uwen God ontsloten,
Gij hadt u aan zijn dienst gehecht.
Gij droegt de koningskroon alrede der Poëten;
Gij zoudt den mantel ook omhangen der Profeten,
En 's Priesters hairband mede u slingren om het hoofd,
Wanneer gij de aarde voor den Christus zoudt doen knielen,
En met de Davidsharp der poëzij de zielen
Zoudt winnen, die niet gansch van God en Deugd vervielen:
Den Dichter heil, die dus gelooft!
| |
II.
1848.
Ik heb op nieuw uw naam vernomen,
Maar nu geen harptoon meer, maar als een donderstem,
Die tot ons klinkende van gindsche Seine-zoomen,
Ons bijna huivren doet voor hem!
Bij 't woeden van d' orkaan, die Frankrijks hof ontheistert,
De lelies in den hof der Orleannen teistert,
De koningslelie knakt en dorrend werpt ter zij',
Wie, die het eerst het woord des bans heeft uitgesproken,
| |
| |
En op een jonge vrouw en teeder wicht gewroken
's Volks grieven, door de drift tot fakkelen ontstoken? ...
Spreek, wie? - De Lamartine, gij!
Wat meer is, zoo die toorts weêr half Euroop doet blaken,
En 't vuur, dat schril Parijs verlicht met purpren schijn,
Weêrschittren doet op 't goud der koninklijke daken,
Tot zelfs in Weenen en Berlijn:
Wiens hand heeft dus de mijn gegraven en geladen,
Waarop in weelde en lust zich Volk en Hoofdstad baden,
Als 't Itaaljaansch gehucht, dat naast den vuurberg rust?
Wie is het die de vonk heeft in de mijn verstoken,
Die eensklaps, als het kruid de vuursprank heeft geroken,
Ze in vlammen uitslaan doet, den krater uitgebroken? ....
Gij, Dichter, vondt daarin uw lust!
Kan 't zijn? De luit, die eens een harp scheen te gelijken,
Op wier geluid en aarde en hemel ging te gast,
Zingt zij 't straat-orgellied, waarbij in de achterwijken
Het graauw de Marseillaise krast?
De Dichter, die verhoogd in 't luchtgebied der wolken,
Neêr scheen te blikken op de woelingen der volken,
Of straks weêr de oogen hief naar d'Onbeweegbren troon,
Verlaagt hij zich zoo diep om de ijslijkste aller talen,
| |
| |
Gevoerd door wezens, die beneden 't menschdom dalen,
Den vloekkreet der Marats, der Dantons te herhalen?
Schijnt, Dichter! u die lauwer schoon?
Zoo schoon, helaas! dat gij, om die voor u te plukken
Uw stem veranderdet, uw roeping en uw hart,
En om op 't hoofd de kroon eens volks-tribuuns te drukken,
Een tweede Masanjello werdt!
Ach! welk een val! Heel de aard' treurde om den vallend' engel,
Die zich verliezende in het bontste volksgemengel,
En met een roode muts op 't rijkgelauwerd hoofd,
Den dank van 't menschdom eischte, als hij met de eigen snoeren,
Waarmeê hij harten wist waarheen hij woû te voeren,
Nu monsters sloeg in band, wie, door een kort ontroeren,
De veege prooi werd afgeroofd!
| |
III.
1856.
Ik hoor op nieuw uw naam weêrgalmen.
Hem noemt op nieuw de tong der onvermoeide Faam!
De volksstem zingt op nieuw haar Held ter eer haar psalmen,
En strooit haar lauwren op zijn naam.
| |
| |
De stem der Kunst stemt mede in 't loflied u gezongen.
Zij roept de schare, eens om uw harpe zaamgedrongen,
Herdenkende aan 't genot van 't dichterlievend hart,
Zich mede in 't eerbetoon der dankbaarheid te mengen.
Wat dan? Wil men den Bard den wijn der eere plengen?
Neen, 't offer, dat men aan den Dichtervorst wil brengen.
Het heet: ‘een aalmoes voor den Bard!’
‘Een aalmoes voor den Bard!’ Helaas! wèl wordt die bede
In onze dagen niet voor 't allereerst gehoord.
Men zegt dat reeds Homeer haar meê weerklinken dede;
Uit Tassoos lippen kwam zij voort.
De koningen der luit zijn beedlaars vaak gelijkend,
Die langs een valsche snaar een doffen snaarstaf strijkend,
‘Een penningske om Gods wil!’ opgaadren langs de straat.
Ze zijn als de aadlaars, die op naakte en kale klippen,
Waarom de donder rolt, waar langs de bliksems glippen,
Verhongren, daar omhoog het brood des dals hun lippen
Juist door die hoogte zelve ontgaat!
Maar toch! wie 't beedlend woord voor dezen Bard hoort klinken,
Dien God gezegend had met 's werelds overvloed,
Maar die, als weelde en pracht zijn erfgoed weg doet slinken,
Zich zelv' zijne armoê wijten moet,
| |
| |
Het is een woord, dat op den diepverneêrden schedel,
Zoo vorstlijk eens gekroond, zoo ridderlijk als edel,
Als met een nieuwen last van schande nederzinkt.
Hoor, Frankrijk, hoe de stem die eens u 't hart ontgloeide,
Met tooverzoete magt u aan haar woorden boeide,
En als een balsem op uw wonden nedervloeide,
Thans beedlend langs de huizen klinkt!
| |
IV.
Ik heb reeds driemaal in mijn leven
Op wijd-verscheiden toon den klank uws naams gehoord:
'k Zag aan dien naam een lof- een vloek- een smaadwoord geven,
Vernam ik 't allerlaatste woord?
Of mag ik hopen, dat nog eens ten vierden male
De Faam dien naam, maar nu op andren toon, herhale?
Klinkt eens de blijmaar nog in uws Bewondraars oor:
‘Juich! de Engel, die straks viel, is heerlijk weêr herrezen:
Weêr is des Zangers luit, wat ze eenmaal plagt te wezen;
De breuke tusschen hem en 't menschdom is genezen:
Zijn God hebbe onzen dank er voor!’
| |
| |
De Lamartine! Als gij ginds ronddwaalt door de hallen
Van 't dierbaar, maar u thans zoo wreed betwiste Slot,
Waardoor wij 't eerst den galm van 't speeltuig hoorden schallen,
Zoo vaak ons bron van 't reinst genot:
Ligt vindt ge, als gij aldaar uw woning rond woudt zoeken,
Verscholen in den nacht van de onbezochtste hoeken,
In 't vaal en donker kleed een weggeborgen Boek!
De Bijbel is 't, o Bard, de Bijbel van uw moeder!
Neem dien en lees! - En God, haar God, uw jonkheids Hoeder,
Wordt weêr uw God! U groet elk Christen weêr als broeder,
En zegening vervangt den vloek!
|
|