| |
| |
| |
Aan denzelfden;
Op den verjaardag zijner ontslapene gade.
Daar is Aleides feestdag weêr:
De dag, die zooveel blijde jaren
Ons juublend om haar zag vergâren
Met Meimaandsbloemen, haar ter eer.
De dag, waarop haar dierbre Bard
Met feestgebloemte en liedren beide
Haar kroonde, die zijn wellust werd!
Daar is hij! ... maar waar is Aleide?
Daar is Aleides feestdag weêr;
De dag, waarop de blijde Gade
Zich in nog schooner glansen baadde,
Dan de achttienjaarge Bruid weleer.
De dag, waarop 't feestvierend kroost
Haar eindloos frisscher krans bereidde,
Dan in den rijksten bloemhof bloost;
Daar is hij! .... maar waar is Aleide?
| |
| |
Waar is Aleide? 'k zie de plek,
Waar zij als Koninginne praalde,
En ieders harte vrolijk straalde,
Terwijl zij blonk in 't feestvertrek.
Maar nu! Ik zie met weenend hart
Haar Echtvriend naar dat plekje staren,
En met een trek van rouw en smart
Haar kindren droef in 't ronde waren.
Waar is Aleide? Ze is niet meer.
God heeft die lieflijkste aller bloemen,
Waarop zijn aardsche hof kon roemen,
Van hier verplant in hooger sfeer.
De Meimaand, maand van haar geboort',
Riep haar naar haren Schepper weder,
En strooit den krans, die haar behoort,
In bloemen op haar grafterp neder.
Wèl haar, die boven gade en kroost
Zich Jezus koos ten Vriend des harten,
En nu van de aardsche zorg en smarten
Zich aan zijn godlijk hart verpoost!
| |
| |
Wèl haar, die nu van zonden rein
In 't witte Priesterkleed mag blinken,
En uit de levende fontein
Der waatren Gods naar lust mag drinken!
Maar wij, die nog in 't donker staan,
Waarin wij treurende achterbleven,
Sinds ons haar schijnsel heeft begeven,
Wie zal weêr 't licht ons op doen gaan?
Maar gij, haar vriend, haar lief, haar man,
Haar alles - naast haar Al in allen,
Wie die uw wonde zalven kan,
Daar u uw alles is ontvallen?
Dat maagdlijk waas in hart en leest,
Met moederteederheid verbonden;
Die blanke opregtheid, warsch van vonden,
Gepaard met schranderheid van geest;
Die liefde, die haar rijken schat
Voor al wat mensch heet wist te ontsluiten,
En toch nog schatten overhad
Voor d' overdierbren Gade en Spruiten;
| |
| |
Die kinderzin, die zonder schroom,
Met onbezweken Godsvertrouwen,
Zich aan haar God dorst vast te houên,
En dreef op Gods genadestroom;
En bovenal die needrigheid,
Die parel in de kroon der goeden,
Die blonk op 't hoofd van uwe Aleid;
Wie zal u haar gemis vergoeden?
Dat kan maar Één! 't Is God alleen!
Maar immers - heeft hij 't reeds gegeven?
Dat tuigt uw hoofd, naar hem geheven,
Uw oog, dat glimlacht in 't geween,
Uw mond, die 't naast u snikkend kroost
Bemoedigt in zijn groote smarte:
‘God troost ons aan het harte
Gelijk een moeder troost!’
Ja, als een moeder troost de Heer,
Wie als een kind zijn troost komt vragen.
Hij trooste u, Broeder! al de dagen,
Gelijk tot heden, telkens meer!
| |
| |
't Verheerlijkt beeld van uwe Aleid
Omzweve in Englenschijn uw schreden,
En doe, als aan haar hand geleid,
Uw kroost in 't spoor der moeder treden!
Ga dan, o Meimaand! ga voorbij,
Ga, zonder bloemekens te strooijen,
Die 't hoofd van onze Aleide tooijen;
Een beetre lente wachten wij.
Dan plaatsen wij weêr als weleer,
Op 't hoofd der dierbre.... neen, dan werpen,
Wij allen onze kroonen neêr
Voor haren en voor onzen Heer,
En juublen op de doodenterpen,
Den Vorst der levenden ter eer,
Bij 't ruischen onzer Englenharpen!
20 Mei 1856.
|
|