Winde-kelken(1859)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] aant. Onze vriendschap; aan Nicolaas Beets. (Op een gedenkdag.) Waar zijn de tijden heengevaren, Sinds onze God ons zamenbragt, Toen wij nog jongelingen waren In de eerste ontwikkling onzer kracht; Toen, Beets! toen op ons blonde hair De krans van 't twee en twintigst jaar Met de eerste lauwren zich mogt paren? En nu - in 't middag-uur van 't leven Zien we op dit feest elkandren weêr. De kindschheid heeft ons lang begeven; Wij zijn geen jongelingen meer. [pagina 78] [p. 78] Ja, meer! De Vriendschap, die ons bindt, Toen pas geboren, en nog Kind, Zien we als een Jongling opwaarts streven. Een Jongling, drie en twintig jaren Reeds in deez' blijde dagen oud! Ach, ouder dan wij zelven waren, Toen 't eerst mijn oog u heeft aanschouwd! Wat zijt ge spoedig opgegroeid, Gij, Knaap, die thans als Jongling bloeit, Met lente's rozen om de haren! Wees welkom! Zet u bij ons neder Aan 't hier voor u bereide maal! Spreek ons van de eerste dagen weder! Verhaal ons 't oud en lief verhaal! Verhaal ons, hoe ge Leydens groen Doorhuppeldet, of door 't plantsoen Van Heilo rondsprongt, jong en teeder! Verhaal, hoe ge ons van jongelingen Tot kloeke mannen rijpen zaagt, Bekroond met's Hemels zegeningen, Meer dan den Hemel was gevraagd. [pagina 79] [p. 79] Verhaal, hoe ge ons bij luit en snaar God hoordet danken jaar op jaar, Voor 't deel, dat wij van hem ontvingen! Verhaal, hoe zich de kring verwijdde, Die ons van jongs af heeft omzweefd; Hoe ons ter regte- en slinkerzijde Steeds grooter vriendenrij omgeeft; Maar zeg ook, hoe die breede rij U niet naar achtren drong, maar gij Dezelfde plaats hieldt te aller tijde! Verhaal.... maar waar zou 't einde wezen? Wanneer zou 't lied volzongen zijn? Genoeg; gij hebt uw deel geprezen, Bij 't plengen van den jubelwijn; Ga nu in vreê! Doch - eer gij gaat, Beloof ons, dat ge ons niet verlaat, Al ziet ge onze avondster gerezen. Neen, wordt het vriendenpaar straks ouder, Zoodat de man een grijsaard werd, Steun nog de grijsaards met uw schouder, En koester hun 't verkleumend hart! [pagina 80] [p. 80] Of komt de dood eer, pleng een traan Voor hem, die 't eerst is heengegaan, En d' ander weêr vinde, als ze staan Voor beider grooten Zielsbehouder! Februarij 1856. Zoo zong ik in den zonneschijn, En bij de helderste der luchten, Die onweêr noch gevaar deed duchten.... Die zon zou haast verduisterd zijn! Slechts weinig later, en de orkaan Viel in den hof mijns Vriends, en velde Zijn schoonste Keurbloem, en ontstelde Den hemel van zijn aardsch bestaan. Toen werd de luit, omkranst met rozen, Een harp, met rouwfloers overspreid: God lof, dat wij een Vriend verkozen, Die licht ook over 't floers verbreidt! Vorige Volgende