| |
| |
| |
Tot hoe lange?
(Nog een smeekschrift voor de vrijmaking der slaven.)
Ziet ge aan de groenende oeverzoomen,
Waar langs de Saramacca vloeit,
En waar in schaâuw der palmenboomen
De bloemenpracht des keerkrings gloeit,
Ziet ge aan die geurende oeverstranden
Geen man met uitgestoken handen,
Al smeekend naar u uitgebreid?
Hoort ge onder 't lied der vooglenkoren
Geen schrillen kreet door 't luchtruim boren:
‘Kom over, tot mijn hulp bereid!’
Wie is hij? Zie het aan zijn trekken!
Verraden ze u geen zoon van Cham?
Gij zult den moorman haast ontdekken.
Ach, over wien een vloekspraak kwam!
| |
| |
Die vloek blijft immer op hem drukken,
En 't onverdraaglijkste aller jukken
Blijft op zijn schoudren vastgesmeed.
Hij deelt het jammerlot der slaven:
Als lastdier in 't gareel te draven
Van hem, dien hij zijn broeder heet.
O zie hem aan! Wat roode striemen,
Gekorven als met ijzren ploeg!
Het is de zweep, gescherpt met priemen,
Die hem die diepe wonden sloeg.
Één buil van 't hoofd tot aan de voeten
Zoudt gij hem voor een krijgsman groeten,
Ontworsteld aan zijns vijands greep.
Maar neen, helaas! Geen vijand scherpte
Het staal, dat door zijn leden snerpte;
't Was Kaïn, die 't voor Abel sleep!
Is 't wonder, dat die honderd wonden,
Die dieper gaan dan 't lijdend vleesch,
Den kreet, als waar' 't uit honderd monden,
Doen opgaan, die u tegenrees:
| |
| |
‘Kom over, blanke man van 't Noorden!
Kom over naar deze oeverboorden,
En breek des zwarten broeders juk!’ -
Gij dwaas! - hoe kondt ge u dus misleiden?
Hij, dien ge als redder wilt verbeiden,
Is zelf de schepper van uw druk!
Kan 't zijn? - Mijn vaderen, gij helden,
Die zelf eenmaal den slavenband,
Wiens schalmen u de polsen knelden,
Met kracht gerukt hebt van uw hand:
Gij, eerstgeborenen der vrijheid,
Wie elke vrijman steeds met blijheid
Aan 't hoofd der broederen begroet!
Kan 't zijn? gij, moedige verbrekers
Van Spanje's juk, gij vrijheidswrekers,
Trapt gij hier andren met den voet?
Is dan het juk, dat in uw Noorden
Voor u zoo gansch onduldbaar werd,
De ketens, die u 't vleesch doorboorden,
De voet, die trappelde op uw hart,
| |
| |
Is dan dat alles goed voor 't Westen?
Zijn banden, die u zelven presten,
U draaglijk, nu gij ze elders vondt?
Gij, die verbiedt te stelen, steelt gij?
Gij, die uw keetnen stuk reet, deelt gij
Aan andren nieuwe ketens rond?
O schande! o hoon! Tot welk een snoodheid
Drijft u de heete dorst naar goud!
Vindt gij behagen in een grootheid,
Op 't bloed van broederen gebouwd?
Kunt gij de vrucht van 't zweet verbrassen,
De vrucht van al de tranenplassen,
Door 't onderdrukt geslacht geplengd,
Dat met het lied van uw festijnen,
Die Gode gruwelfeesten schijnen,
Zijn kreten en zijn vloeken mengt?
En toch, al klinkt ginds onder 't lover
Van palm- en broodboom en banaan
Des moormans klagt de velden over,
Waar de onbetaalbare oogsten staan,
| |
| |
Gij houdt u doof: gij hoort sinds eeuwen
Den zwarten slaaf om redding schreeuwen,
En gij, gij zwelgt en brast maar voort,
En als gij op uw donzen kussen
U door den nacht in slaap laat sussen,
Geen wraakkreet, die uw sluimring stoort!
O God, gij, Heer der legerscharen,
Tot wien, naar luid van 't heilig Woord,
De kreten dreigende opwaarts varen
Uit der verdrukten mond gehoord:
Kan niets des blanken roes verbreken?
Wil gij dan zelf den moorman wreken!
Paar met zijn kreet uw donderstem,
Laat in ons oog uw bliksem blinken,
En doe ons 't woord op 't harte zinken:
‘Wee den verdrukker! vloek op hem!’
Maar zie, 't is of dit woord der weeën
In 't einde de ooren open vond.
Van de overzij' der Britsche zeeën
Klinkt ook ons strand een roepstem rond:
| |
| |
Men hoort die roepstem zachtkens fluisteren;
Zij wordt steeds luider; de ooren luisteren:
Niet langer wordt die stem bespot.
Steeds meerdren roepen tot elkander,
Tot Neêrlands koning roept een ander,
Een derde roept tot Neêrlands God!
Ja, Neêrland buigt in 't eind de knieën
Voor Hem, die harten buigt en breekt;
En de Englen Gods vol vreugd bespieën,
Hoe 't volk om 't eind des gruwels smeekt.
En hoor! van uit het verre Noorden
Komt naar de rijke Westerboorden
Een stem, die klinkt met zoet geruisch:
‘Wees goedsmoeds, zwarte man! verblijd u.
Uwe ure naakt; uw heer bevrijdt u.
Uw beul verbreekt uw slavenkruis!’
Och of mijn oog 't aanschouwen konde,
Hoe zich 't tooneel van ginds herhaalt,
Als bij 't verschijnen van de stonde,
Die voor de ontboeijing is bepaald,
| |
| |
De slaaf te middernacht zijn keten,
Met vreugd zijn handen afgereten,
Met de ijsbre zweep begraaft in de aard',
En op die plek gaat nederknielen,
Waar 't eerst gebed der vrije zielen
Als wierookgeur ten hemel vaart!
Komt, binden wij die zalige ure
De vleuglen aan van onze beê!
Opdat de strijd niet langer dure,
Stemme onze mond in 't smeekwoord meê!
Wij smeeken: God, geef aan 's lands Vaderen,
Wie 't vrije bloed meê stroomt door de aderen,
Een hart, dat voor de slaven spreekt.
Doe, waar die Eedlen zich vergaderen,
Het beeld eens negers tot hen naderen,
Die bevende om verlossing smeekt!
Laat haast des Saramacca's zoomen
Weêrklinken van het vreugdgezang:
‘De dag der vrijheid is gekomen;
Loof God, mijn ziel, uw leven lang!’
| |
| |
En dan - geef aan de dus bevrijden,
Zich zelv' den Heiland toe te wijden,
Die aan den geest de vrijheid geeft.
Dat met hun ketenen de slaven
De zonde in 't eigen graf begraven,
Die hun de ziel gebonden heeft!
Schep onder 't loofverdek der palmen
U zoo een tweede paradijs,
Waarin de liederen weêrgalmen,
Tot 's dubbelen Bevrijders prijs!
Laat door uw zegen, Heer der heeren!
Ook tot de Moeder wederkeeren,
Wat zij voor 't Kroost ten beste had.
Verrijk ons met steeds rijker oogsten!
Maar - blijv' de gunst des Allerhoogsten
Ons immer de allerrijkste schat!
|
|