| |
| |
| |
De tamboer van Lucern.
Aan mijne medebestuurders der Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen. (1836-1886.)
Kan 't mooglijk zijn? Reeds vijftig jaar!...
Is 't waarlijk reeds zoo lang geleden,
Dat 'k, Hollands Kunsten-Maatschappij,
Uw nobel gild ben ingetreden?
Zoo lang, dat ik in d'ommering
Van Leiden 't eerst uw feestvreugd deelde,
Waar 't eerst de lichtglans van 't genie
Van zoo nabij mijn oogen streelde?
Nog zie 'k daar Tollens, van der Palm,
Van Lennep, Bogaers, andre lichten,
Voor wie de dankbre tijdgenoot
Een eerzuil stichtte, of eens zal stichten.
Poëten rechts, poëten links,
En ik als dichtergroen in 't midden!
Een eere, die 'k mij nauw als knaap,
Zelfs droomend, toe had durven bidden!
Maar ach! waar zijn die lichten thans?
De dood kwam al die sterren dooven,
Zijn eens zoo rijken glans berooven.
Ook de onberoemden gingen heen.
Of, neen! niet allen: enklen bleven.
| |
| |
Ook ik, ontzwommen bij geluk,
Mocht nog de schipbreuk overleven.
Waar 'k hier een keur van vrienden zie
Der letteren, in 't best der jaren,
Ik kom met grijsheids sneeuw op 't hoofd,
Als veteraan mij bij u scharen.
Ja, 't beeld, waar 'k tegenover u
Mij in hervind, zal ik 't u malen?
Ik zie 't als reisherinnering
Uit 't Alpenland mij tegenstralen.
'k Sta in Lucern bij 't denkgesticht,
Eens in Thorwaldsens brein geboren,
Waarin 'k, o Zwitserland! me uw trouw,
In steen verzinlijkt, toe zie gloren.
'k Zie weer zijn Leeuw het lelieschild
Met purper uit zijn borst besproeien,
Symbool der Zwitserwacht, wier bloed,
Den lelietroon ten schuts, moest vloeien.
En, als der helden overschot,
Uit droeve dagen nagebleven,
Zie 'k weer dien grijzen staftamboer,
Die 't moordtooneel mocht overleven.
't Verouderd kleed, 't verlept gelaat,
Verhalen, die bij beide passen, -
't Is of me een geestverschijning in
Dien Cicerone kwam verrassen;
't Is of uit 't graf van vroeger tijd
Mij een gestorven wereld daagde,
Die mij een blik van sympathie
Voor haar gevallen dooden vraagde!
Mijn vrienden, 'k draag geen wapenrok,
| |
| |
Geen schootsvel met twee trommelstokken,
En waagde ik van een koningsmoord
Als ooggetuige, 'k moest dan jokken.
Maar toch, die trommelslager uit
Parijs, dat trouwe beeld der trouwe, -
't Is of ik in dien grijs mij zelv',
Als in een spieglend glas, aanschouwe.
Als die tamboer herroep ik hier
Door mijn verschijning vroeger dagen:
Een standaard, gansch omfloerst, ziet gij
Me, als hem zijn lelievendel, dragen.
Niet dat 'k om Louis Seize rouw:
Zoo 'k treur, het is om andre koningen;
'k Betreur de vorsten van de kunst,
Mij voorgegaan naar de eeuwge woningen.
Toch ging 't hun beter dan Capet:
Hun troon kwam aan hun wettige erven;
Niet als in Frankrijk moesten zij
Het koningschap met hen zien sterven,
't Ging hier als eens aan 't Fransche hof:
Le Roi est mort. Soit! Le Roi vive!
't Genie verdween niet, zonder dat
Voor hem een ander zich verhieve.
Steeg zingende als een zwaan omhoog
Een Bilderdijk, reeds lag in 't Sparen
Vóórlang een zwanenei in 't nest,
Dat onzen Beets als jong zou baren;
En deed straks van Da Costa's harp
De gramme dood de snaren springen,
Ten Kate hield zijn luit gereed
Om Nieuwpoorts zanger na te zingen.
't Ontbrak ons lieve vaderland
Dus nooit aan zangers of gezangen;
In 't land der wilgen werd de harp
| |
| |
Voor goed nooit aan den wilg gehangen.
'k Weet wel, dat dit niet elk beaamt:
Er zijn, die de ouden minder achten,
En in hun plaats van Nieuwe kunst,
En Nieuwe mannen heil verwachten;
Maar ik blijf de oude liefde trouw,
Ja, 'k sloeg, zoo ik de trom kon roeren,
Voor de oude garde een hoogtijdsmarsch,
Als ware ik 't 't puikje der tamboeren.
Nog meer. 'k Bezong eens Bilderdijk;
'k Vlocht voor Da Costa's hoofd laurieren;
'k Blijf Tollens, Staring, Ledeganck,
Ter Haar en Loots als dichters vieren;
Toch ben 'k daarom geen ci-devant,
Alsof ik enkel pruiken krone;
'k Strijd, als de Gal, voor een idee:
Ik strijd voor 't koningsrecht van 't Schoone.
In 't rijk der kunst kosmopoliet,
Ben ik de man van alle tijden,
Die hulde aan Hooft tot Genestet,
Aan Maerlant tot van Beers blijf wijden.
Van Tesselschade tot Toussaint
Eer ik Oud-Hollands dichteressen;
Van Anna Bijns tot Loveling
Vier ik de Vlaamsche poëtessen.
Misschien zou 'k, in een andre sfeer,
Geen kind der eeuw mij willen noemen;
Maar dat 'k de kunst, ook van deze eeuw,
Waardeer en liefheb, 'k mag dat roemen.
En daarom kom 'k, als mijn tamboer,
In de uniform van vroeger dagen,
Mijn vrienden, voor den veteraan
Een plaatsje in uw gezelschap vragen:
Een plaatsje als dichter in uw kring,
| |
| |
Een plaatsje als gast bij 't feestmaalhouden,
Een plaatsje als hoorder bij uw speech,
Vooral een plaatsje in 't hart voor d'ouden;
Een plaats, tot de tamboer in 't zwart,
De trom omfloerst, mijn doodmarsch slaan zal;
Maar wat hij tromm'lend grafwaarts leid',
Niet 't vriendenhart, dat niet vergaan zal!
|
|