Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens
Afbeelding van Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levensToon afbeelding van titelpagina van Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.92 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens

(1888)–J.P. Hasebroek–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
bron

J.P. Hasebroek, Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens. Höveker, Amsterdam z.j. [1888]

codering

DBNL-TEI 1

Wijze van coderen: standaard

dbnl-nr hase002hesp01_01
logboek

- 2022-10-06 AT colofon toegevoegd

verantwoording

gebruikt exemplaar

Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1026 A 53

 

algemene opmerkingen

Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens van J.P. Hasebroek uit 1888.

 

redactionele ingrepen

p. VII: tussen vierkante haken werd een kop toegevoegd.

 

Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (II, IV, VI, VIII, 270, II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.


[pagina I]

HESPERIDEN.


[pagina III]

HESPERIDEN.

Nieuwe Poëzie in den avond des levens,

DOOR

J.P. HASEBROEK.

Wat u deze bladen aanbieden, is een weinig Avondgebloemte. I. da Costa.

AMSTERDAM.

HÖVEKER & ZOON.


[pagina I]

INHOUD.


[pagina III]

INHOUD.


Blz.
Hesperiden 1
Hesperus 2
De wonderbloem. (Een legende) 3
Maandrozen 6
Bij het trekken der vogels 8
Bij het trekken der vogels. (Anders) 13
Webers zwanenzang 15
Mijn zuster Betsy's jaardag. (4 April) 17
o, Hoofd! vol bloed en wonden 22
Kroon en krans 26
In de catacomben 27
Fata Morgana 28
Petrus gezift 30
In de mijnschacht. (Historisch) 32
De maand der dooden 35
Op Erromanga 38
Aan een scheidenden vriend, met mijn portret 39
Een zaaier 40
Des dichters kind. (Aan de dichteres Mevrouwe Louize Eickhoff-Ten Kate 41
Herinneringen 43
't Getijde rijst, 't getijde valt 46
Kroon en mijter 47

 


[pagina IV]


Blz.
Een kontrast. (Bij een plaat) 48
Bij Ary Scheffers laatste schilderij: De droefenissen der aarde 49
Vrouwliefs verjaardag, 21 Mei 1887 51
's Viooltjes wensch 55
De wilde zangster en de tamme zanger. (Een bloem op het graf van Vondel, op het derde eeuwfeest van zijn geboorte) 56
Vraag en antwoord 60
Uit Uhlands knapentijd 61
In Memoriam 62
Grondwetsherziening 63
Gijsbert Karel. (Na het lezen van het geschrift: ‘November 1813’) 65
Mijn vijf en zeventigste verjaardag. (6 November 1887) 67
Traan en parel 69
Ad Majora. (Bij de sluiting der Vondelfeesten in 1887) 70
De dichter en zijn gezangen 71
In de haven van New-York. (Bij een plaat) 73
Moederleed en kindertroost 75
Het drama des levens 77
Vaderlandsliefde 79
Wiegelied voor eene ontslapene 80
Poëzie des Evangelies 82
Lux lucet in tenebris 84
Sursum corda 85
Een Christen-harptoon van Thöluck 88
Rouw. (Aan eene weduwe) 90
Op het ‘Marktplein’ te Amsterdam 93
Een gebroken luit 97
Bethlehems bornput 98
Wilt gij gezond worden? 102
Herfstmijmering 104
Niet op reis 107
Een lied der klok. (Na het lezen van het verslag: Het feest op de school op den Klokkenberg te Nijmegen) 110
De dorpskapel 113
Leidsche portretten 115
  I. W. Bilderdijk 115
  II. Van der Palm 116
  III. J. Geel 117

 


[pagina V]


Blz.
  IV. J. Clarisse 118
  V. Thorbecke 119
Het heideroosje. (Bij een plaat naar de schilderij van Thérèse Schwartze) 120
Aan Prinses Wilhelmina, bij haar eersten kerkgang 121
Wat het klokjen zegt. (Bij een plaat) 122
Op den Nebo. (Aan mijn Gade, op den veertigsten jaardag van ons Huwelijk, 27 October 1887) 123
Wintertuin 127
Op den zevenden jaardag van ons Prinsesje. (31 Augustus 1887) 130
Het Ideaal. (Bij het zien van de Sixtijnsche Madonna in de Schildergalerij te Dresden) 134
In het Vondelspark 135
Op Oudejaarsavond 1887 137
In de Krim 140
Rouw en vreugd. (Bij de uitvaart van Victor Hugo.) 142
Non bis in idem. (Na een gekostumeerden optocht.) 143
Het protest der schilders. (Na het bezichtigen van de tentoonstelling van Waseli Wereschagin's schilderijen uit den Russisch-Turkschen oorlog.) 146
Hoop op God 151
Koude 152
Herdenken 153
Vondels twee ‘Konstantijnen’ 154
Ultima Thule. (Aan een vriend.) 155
Unisono. (Bij de vierde uitgave mijner vertaling van de ‘Imitatio’.) 156
Stadsgezicht 157
Mijn reis (Nog een Christen-harptoon.) 158
Levenspoëzie 161
Eenerlei gloed. (Aan mijn gade.) 162
Generaal Gordon 163
Het Godsoordeel 164
Te Muiderberg 165
Geen gondels meer 167
Op het Driekoningenfeest 170
Euthanasia. (Bij een plaat) 171
Napoleon en de eilanden 172
Aan sommige romanschrijvers 174
Jonggebleven dooden 176

 


[pagina VI]


Blz.
Een les 178
Kontrasten 180
Mendelsohns klacht 181
Kerstfeestviering 182
Ongeloof 186
De kleine die hoest 187
Heldenmoed. (Historisch) 189
Bij de Koepelkerk te Amsterdam 190
Onze eeuw 191
Op het Westerkerkhof te Amsterdam 192
De geschonden Oranjeboom 194
Aan G.F. Westerman. Op zijn tachtigsten verjaardag. (8 December 1887) 195
Voor wie? 196
De rozenboom 197
Twee stemmen 199
Het Weeshuis bij het Vondelspark te Amsterdam 201
Aan een kindermoordenares 202
Tweederlei gevangenen 203
Cirkelgang 204
Willem de Clercq. (Bij de aankondiging der openlijke en vermeerderde uitgave van het werk: Willem de Clercq naar zijn dagboek) 208
Mijn geboortedag, 6 November 1812 209
In Rusland. (Ten vervolge) 210
Het lijsternest 213
Laat uw licht schijnen 216
Op Fidji 217
Bij het graf. (Aan een weduwe) 218
Kerstmisroos. (Aan de ouders van een op het Kerstfeest gestorven kind) 219
Pacificatie. (Bij het twintigste Noord- en Zuid-Nederlandsch taal- en lettercongres, te Amsterdam, in 1887) 220
De grootmacht en de almacht 222
Amsterdam aan Keulen. (Bij de feestelijke herdenking van Vondels geboorte aldaar) 223
Lier en zwaard 226
Elegie 227
Aan den tijd. (Aan Mevrouw de Gasparin.) 228
Des avonds 230

 


[pagina VII]


Blz.
Harmonisch. (Bij de uitvaart van mijne zuster Betsy.) 232
In den zaaitijd. (Bij avond.) 235
De tamboer van Lucern. (Aan mijne medebestuurders der Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen, 1836-1886.) 236
De Napoleonszuil (op het Vendôme-plein te Parijs) 241
Wat de zwaluwen zeggen 242
Het uurwerk 245
Frederikskroon en Vredeskerk 246
Tweederlei kroon. (Bij een afbeelding van Keizerin Frederik bij het ziekbed van haar Gemaal) 247
Transit Gloria. (Bij een afbeelding van Keizer Frederik III.) 248
Afwezig 249
Op Trianon 250
Een eeuwige geheimenis. (Bij een plaat, gewijd aan het aandenken van den dood van Beierens Koning Lodewijk II.) 251
Welsprekend 252
Aan A.C. Kruseman. (Bij de uitgave van zijn ‘Bouwstoffen voor de geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel 1830-1880’.) 253
Een raadsel 254
Het Credo van een dichter 259
Twee monumenten 260
De ekster 261
Betsy's dagboek 262
Dante's Divina Commedia 263
Bij den dood van C.A. Chais van Buren 264
Feest-cantate. (Bij de opening van de Universiteit van Amsterdam, op 15 October 1877.) 265
De avondklok 268

 

ALLERLEI.

(ONTLEEND EN EIGEN.)

vax elk der gedichten de eerste regel.


Blz.
I. Gij, die zoo bijster zwaar 't gebrek uws naasten tilt, 273
II. Wie schat al 't kwaad, soms door één woord, één blik gedaan? 273
III. Als stoute kindren zijn de driften, die ons plagen; 273

 


[pagina VIII]


Blz.
IV. De tijd staat nimmer stil; hij jaagt als 't loopend water: 273
V. Historische roman! Uw dicht zette aan de tronie 274
VI. O wacht u, als de knaap ontluikt, hem de idealen 274
VII. 'k Hoorde in mijn jeugd Kritiek door zeker Tijdschrift venten, 274
VIII. O Heer! uw woord heeft recht: de aarde is een rampwoestijn; 274
IX. Men schreef op Dürers graf: hij is verreisd. Abuis! 275
X. Een grijs klaagde aan Auber: ‘Wat is een oudmans leven? 275
XI. Eens droeg den naam van Protestant 275
XII. 't Jong Holland - klaagt men - lijdt soms erg aan dor- en voosheid 275
XIII. Hoe meer, zong Hugo, 'k de eeuw hoor om Vooruitgang roemen 276
XIV. Gij lijdt in 't lichaam pijn. De buil dient aangetast 276
XV. Loopt met uw lijden niet te koop. Volgt Sparta's zonen, 276
XVI. Blijf, grijskop, blijf aan 't werk! Volg 't voorbeeld in de tuinen 276
XVII. De zwemmer, met zijn arm als roeispaan, weert zich vlug; 277
XVIII. De dwalingen van 't vroeger leven, 277
XIX. De Heer werpt achter zich uw schuld, maar uw geweten 277
XX. Wel stil en traag, maar vast, treedt Nemesis door 't leven: 277
XXI. Ziet ge, oud, uw gâ der jeugd, ge aanschouwt uw jeugd in haar: 278
XXII. Belijd uw zonde, o mensch, maar toon ze ook niet te lijden; 278
XXIII. Spraakt ge eens, o Heer! geen mensch kan ooit Mij zien en leven, 278
XXIV. Van 't Oud Verbond is vóór het hoofdwoord. 't Roept: Vóórzeid, 278
XXV. Gij mensch, zoek hier wezen, geen schijn, 279
XXVI. Gij neemt bij 't weerglas raad, dat ge in de lucht deedt hangen? 279
XXVII. Vanwaar wacht ge uw geluk? Van 't web der Schikgodinnen? 279
XXVIII. Wie oud wordt overleeft hoe velerlei! hoe velen! 279
XXIX. Gij dansthet leven door, als was 't een opera; 280

 


[pagina IX]


Blz.
XXX. A. neemt een proef, of hij niet B. kan overtuigen? 280
XXXI. Het is geen logika die, schoolsch, ons vroomheid leert: 280
XXXII. Geen menschentong herschept door reednen hart of zeden; 280
XXXIII. Zijn wieg stond in het kille Noorden; 280
XXXIV. Bid zeven dingen, mensch, 281
XXXV. Waaraan kent ge echte kunstgenieën? 281
XXXVI. Gelukkig te schijnen is duur; 't eischt allerlei moois bij den hoop: 281
XXXVII. Gij speelt den jonkman, grijs? Droef schouwspel, dat ge ons biedt! 281
XXXVIII. Spoed, spoed u, menschenkind! zoo ge eens aan 't end wilt raken 281
XXXIX. Verkeert ge soms in grooten nood, 282
XL. Wie oud wordt vindt genot in 't liefdevol herdenken 282
XLI. 'k Las van een wet, die zegt: Als oproer is gerezen, 282
XLII. ‘Geen heeling voor uw kwaal!’ - Dat woord van d'arts klinkt vreeslijk: 282
XLIII. Op zee bij Aboukir won Nelson een viktorie: 283
XLIV. Wat is des dichters taak? 'k Zal haar bij 't werk gelijken 283
XLV. Eer 't grijze haar! spreekt de oude, om uw ontzag te winnen 283
XLVI. Ging Adams paradijs door eigen schuld verloren, 283
XLVII. Ook 't pad der zonde is vol van zorgen en bezwaren; 283
XLVIII. Da Costa sprak eens: Ik geloof een Kerk, die heilig 284
XLIX. Waar door de zonde de aard steeds ziekenhuis zal blijken; 284
L. Treur niet, al ziet ge uw aardsch geluk in nacht verdwijnen 284
LI. Rechtzinnig, zeggen wij, 't oog op de leer die bindt; 284
LII. De Heer zegt: Eerst het kruid, dan de aar, en eindlijk 't koren 284
LIII. ‘'k Weet niet, of 'k Christen ben’. - Hebt gij de Stem vernomen 285
LIV. Weet: verantwoordelijk zijt ge, auteur! En wil des vreezen! 285
LV. Hoe is de palmtak sein van krijg en vreê? - Die twee 285

 


[pagina X]


Blz.
LVI. Voor 's dichters blik verdwijnt de kloof van groot en kleen 285
LVII. Meen toch niet: tusschen balk en gebint, 285
LVIII. Men zei van Rubens: In zijn verwen mengt hij bloed; 286
LIX. Vaak klaagt de redenaar: De schare mocht ik stichten; 286
LX. Is voor 't licht schrikkend paard geen oogklep overbodig, 286
LXI. Wie buiten hulp des tijds zijn kunstwerk ras voltooit, 286
LXII. Wij zijn een Christelijk volk! - 't Is wel, maar 't flegmatieke, 287
LXIII. Verloren zoon! zijt ge uit uws Vaders huis gegaan? 287
LXIV. Vielt gij zoo diep niet als uw buurman, in uw oogen, 287
LXV. De Heer is voor d' onvrome een bloot gedachtebeeld: 287
LXVI. Men vroeg aan Ney zijn naam, toen 't doodvonnis hem trof 288
LXVII. 't Genie is dwaas, als 't met zijn glorie pronkt en blinkt 288
LXVIII. De wereldling betreurt zijn ramp, als enkel schade, 288
LXIX. Niet de ademtogen van uw mond moet gij het vragen, 288
LXX. De Apostel heeft geleerd: Gij mensch, zijt duur gekocht: 289
LXXI. De rups wordt vlinder, als zij zich haar graf onttoog 289
LXXII. Is Waarheid koningin, het goud van 't rein geweten 289
LXXIII. Op welken grond eert gij een godlijk zwaard in 't woord? 289
LXXIV. Des Christens leven is een levend Evangelie, 289
LXXV. Wat is de mensch? Zijn woord, ook 't schoonst, stokt in een tacet; 290
LXXVI. Wat bleef er van uw woord, eens uwer hoordren lust, 290
LXXVII. De zonde is een tiran, die de ergste dwingelanden 290
LXXVIII. Hoe menig voelt zich 't hart bezwaard in donkere stonden, 291
LXXIX. De jonkheid is poëet, al falen dichtergaven: 291
LXXX. De Bijbel op de school - moet 't in de wet geschreven? 291
LXXXI. Toen Christianus stierf, diep boog hij, bij 't ontslapen, 291
LXXXII. Leeft ge of een wereld-ver u hel of hemel was? 291
LXXXIII. Wie van de kerk zich scheidt om dít of dát dat stuit 291
LXXXIV. Wij zijn als schepen saam op zee! Een kort verschijnen, 291

 


[pagina XI]


Blz.
LXXXV. Wat is het mysticisme? Een klaar getuigenis, 292
LXXXVI. Des grooten dichters kunst gelijkt Congreves pijlen, 292
LXXXVII. Daar zijn die troosten: Ga de godsdienst al voorbij, 292
LXXXVIII. Hoe 't zij, bewaar 't geloof! Gij moet door tunnels rijden 292
LXXXIX. De vesperklok vermaant den vromen pelgrim: Sta, 292
XC. Heiloo zegt heilge steê. Naar Willebrord? 'k Zou 't denken: 293
XCI. De leus van Rome klonk: pro aris et pro focis, 293
XCII. Wie naar de kroon der poëzie mag dingen? 293
XCIII. God schept soms kunstenaars, die marmer, doek of snaren 293
XCIV. De mensch, die Christlijk leeft, gelijkt de zijdewormen, 294
XCV. Toog Isrel uit Egypte om naar 't land Gods te gaan, 294
XCVI. Des kunstnaars ziel en werk is een kaleidoskoop, 294
XCVII. De menschen, die het licht van 't Hooger leven derven, 294
XCVIII. 't Geloof eischt kracht. Het vraagt van menschen met vijf zinnen 294
XCIX. Waar 't grafschrift 't vonnis schrijft, dat u ter dood doet gaan, 295
C. Zeereizigers hoorde ik meermalen 't luid verklaren: 295
CI. Vrees voor den dood niet te erg! Geen reis is 't naar de Kaap 295
CII. Hoe trok mij de Montblanc, zoo éénig schoon en grootsch! 295
CIII. 't Klinkt goed van man tot vrouw: Mijn ander-Ik. Maar mij 295
CIV. Uw wil geschiede! - Ik bid ook zoo, maar voeg daartoe: 296
CV. Zag Michel Angelo, hoe Rafaëls penseel, 296
CVI. Wat Rembrandt groot deed zijn? - Hij stal 't geheim der zon, 296
CVII. 't Is nu een booze Tijd, waar 't kwade in heerscht; - wie wendt het? 296
CVIII. Wat, klagers met uw mond, wat helpt al uw: oremus? 296

 


[pagina XII]


Blz.
CIX. Geen heldenmoed is 't, woord bij woord den hals te breken: 297
CX. Natuur schept man en vrouw. Genâ, heeft zij haar wensch, 297
CXI. Geen schooner grafschrift, dan 't geen Mozes zich verwierf: 297
CXII. Twee woorden redden u: eerst 't woord van Christus: Voor u 297
CXIII. ‘'k Geloof den Bijbel niet! hij wordt te veel weêrsproken!’ - 297
CXIV. De bakens staan op 't strand, ten dienst van schipbreuklijders: 298
CXV. De zonde die ons hart weêr, zijns ondanks, begaat, 298
CXVI. Uw ziekte week? Uw dank wilt ge aan Gods voet gaan leggen 298
CXVII. Gij, Jezus, breekt alleen 298
CXVIII. Ten leven door den dood! - Dat woord wordt vaak vernomen; 299
CXIX. Om helder water uit de troebele bron te krijgen, 299
CXX. Mijn tijd snelt voort! - mijn tijd? Sinds 'k God als Vader vond, 299
CXXI. Wanneer de gouden zon een zwarte wolk bestraalt, 299
CXXII. Dat ik, verloren zoon, des Vaders huis verliet, 300
CXXIII. Wij zijn tot God gemaakt; de kern is 't van ons wezen 300
CXXIV. 'k Beklaagde een lijderes. Ze zeî: beklaag mij niet! 300
CXXV. Wordt ge oud? beklaag u niet, maar schik u in dien staat: 300
CXXVI. 't Geweten is als 't kind: hen drijft éénzelfde drang: 301
CXXVII. Ik vroeg een Milanees, die steeds zijn hoofdkerk tooit 301
CXXVIII. Wat is de zonde? Een trek, een gril, 301
CXXIX. De Heiland lokt u: gij blijft stug 301
CXXX. Ik zag een moeder stil bij 's kindjes doodenbaar: 301
CXXXI. Wil God niet als ik wil, 'k poog me in zijn wil te vinden, 302
CXXXII. Al wat gij moet te doen, ondanks uw wil, is goed: 302
CXXXIII. Gij dient en streelt uw Ik, en meent: dat brengt u baat? 302
CXXXIV. Er hoeft geen beeltnis op uw graf: gij zelf toch zijt 302
CXXXV. Hoe 't gistend leven zóó te kneden, 302
CXXXVI. Bedaagde vromen zijn als bloemen. 't Nederzijgen 303

 


[pagina XIII]


Blz.
CXXXVII. De erinneringen van uw vroeger leven zullen, 303
CXXXVIII. Zoek de eenzaamheid, en waak voor storenis van buiten: 303
CXXXIX. Ons lichaam is een harp, die krankte ontstemt, de hand 303
CXL. God zegt ons: Offer Mij dát kwaad, díe drift, díe zonden! 303
CXLI. Paar in u rustig' ernst en vuurge geestdrift tevens, 304
CXLII. Schoon opschrift, dat een Huis der Invaliden tooit: 304
CXLIII. 'k Word ouder bij den dag. Toch wil ik des niet morren: 304
CXLIV. Werd in Venetie een gevangene ooit ontslagen, 304
CXLV. Wij reden naar de stad terug. Hoe meer wij naderden, 304
CXLVI. Uw zonden van voorheen, doen, Christen! u versagen? 305
CXLVII. Gij zijt eens oud, mijn paai, en poogt u te verjongen; 305
CXLVIII. Des hemels poort is wijd of nauw, naardat uw hart 305
CXLIX. Wordt ge oud? En voelt ge er bij u mat, of zwak, of krank, 306
CL. Waartoe is 't leven nut? - 't Dient om te leeren leven 306
CLI. De hoogste school is die des lijdens: ik ken harten, 306
CLII. Een tunnel is de dood. Rijdt gij die in, 't geflonker 306
CLIII. Gij ziet een wielewaal. De vleuglen saamgeplooid, 307
CLIV. Deugd, zegt ge, is geen genâ! 't Is waar, en toch, ik zeg: 307
CLV. De Zonde - Wereld - Dood: drie strijders tegen één - 307
CLVI. Heb die u minnen lief! heb lief al die u haten! 307
CLVII. 'k Bezocht een boerderij, Noordhollandsch op end' op 308
CLVIII. Hoe zoet is 't wederzien! 't Geeft zulk een dag meer gloor! 308
CLIX. 't Geweten, als zijn Heer, profeet is 't, priester, koning: 308
CLX. Ik vind er, die de zonde ‘een korte dwaasheid’ noemen: 309
CLXI. In 't Oud Verbond hoort ge als een zegen Voorspoed roemen 309
CLXII. Ik las: Toen de eeuw begon, toen sneeuwde 't groote Ideeën! 309
CLXIII. Men hoort de Franschen van een hoofd- en borststem spreken: 309

 


[pagina XIV]


Blz.
CLXIV. Een luchtballon gelijkt de dichter door zijn lichtheid; 309
CLXV. Vergeefs, o Rimax, beult ge u af op rijm en maat: 310
CLXVI. Men vindt soms dichtenden, die toch geen dichters zijn 310
CLXVII. Verscheurde menigeen zijn Bijbel - 't is te vreezen! 310
CLXVIII. Een Heiden minde een slaaf, door 't woord van God herboren, 310
CLXIX. Ziet gij een Ideaal verdwijnen, lang gekweekt, 311
CLXX. Wilt gij naar de Eeuwige Stad? 311
CLXXI. Hoe klonk dat: IJdelheid der ijdelheên! in 't ronde, 311
CLXXII. Men gaf het me op als grief: 311
CLXXIII. Waar Asschepoester wordt veracht, verschopt, vertreden, 312
CLXXIV. Men zegt: een dichter moet slechts 't gemeenmenschlijke eeren: 312

 


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken