Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 228] [p. 228] Aan den tijd. Aan Mevrouw de Gasparin. Wanneer een ijzren hand twee zielen heeft gescheiden, Gepaard door liefdegloed, Een tweelingvlam verdeeld tot op den dag, die beiden Weêr saamverbinden moet; Als de een naar boven vaart en zalig, vol verrukking. Tot God haar oorsprong keert, Maar de andre hier beneên, bezwaard door zielsverdrukking, In droefenis verteert, Dan voelt ge pijn, o, Tijd, wen gij die ziel ziet treuren. 't Gelukt soms, als ge tracht Het hart te balsemen, dat gij niet op kunt beuren, Door slijting, die verzacht. Dan helpt ge een last, dien gij niet wegneemt, lichter tillen, En zoo gij 't wicht der smart Niet door vergetelheid uitwisschen kunt of stillen, Er komt meer vrede in 't hart. Op de eenzame echtkoets laat ge een zachte sluimring dalen. Wier rustpoos de arme streelt, En doet de donkre plek met kleurge bloemen pralen, Die haar een lijk verheelt. [pagina 229] [p. 229] Maar, God zij lof! Voor mij, die wellust vinde in weenen, Hebt gij die lichtnis niet. Mij knaagt steeds de eigen smart, 'k blijf even pijnlijk stenen, Als trof mij pas 't verdriet. Vergeefs vermoeit ge uw wiek; hoe ze ook zich keere of wende, Ze omruischt mij vruchteloos: Mijn fier onbuigzaam hart blijft lijden zonder ende, En Gistren is 't me altoos! 't Grijs haar, 't gerimpeld hoofd tuigt, wat uw werking konde; Dát sloopingswerk voert ge uit. Maar gij kunt niets, heel niets, ter heeling van de wonde, Die nimmer, nimmer sluit! (arbousse bastide.) Vorige Volgende