Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 226] [p. 226] Lier en zwaard. De slag was afgestreên. Men trad langs tal van dooden; Een onder hen leî meê op de eenmaal groene zoden, Nu rood van bloed, het hoofd. Wie was hij? In zijn vuist Droeg hij den horen nog, saâm met zijn arm vergruisd. Verachtlijk schimpte op hem de hoon eens wandlaars: ‘Deelde, Wie naast hem viel den strijd, hij streed niet meê: hij speelde!’ Hij speelde, ja, waarom? Om in der strijdren hart Het vuur te gieten door zijn lied, dat doodsvrees tart. Laat alzoo af het werk des mans in 't slijk te treden, Hij heeft zijn werk verricht en, spelend, meêgestreden! Ziedaar een troost, voor u, o Dichter! dien nu de eeuw Voor ledigganger scheldt bij 't markt- en krijgsgeschreeuw. Ga voort, Achilles, Troje al strijdend te bedwingen! Maar gij, Homeer, gij meê, ga voort zijn strijd te zingen! Vorige Volgende