Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens
(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
Amsterdam aan Keulen.
| |
[pagina 224]
| |
Hoe wonderschoon wist hij te zingen!
Maar schooner nooit, dan als
Van uit zijn blanken hals
Zijn lied voor u zocht door te dringen
Tot Gustaaf, om dus te vertederen
Den ongelijkbren Held,
Die door zijn krijgsgeweld
U, Keulen, dreigde te vernederen.
Hoe trilde 't lied toen van den vogel,
Gunst vragend voor zijn nest,
Door liefde en vrees geprest,
Den Vorst genakend met zijn vlogel!
Zoo kwam eens de Arkduif aangevlogen,
D'olijftak in zijn mond. -
Week Gustaaf op dien stond,
En werd hij door het zwanenlied bewogen?....
Hoe 't zij, aan Keulen lof en hulde,
Dat zij er steeds aan denkt,
En eer den Zone schenkt,
Die toen 's Voorbidders plaats vervulde!
Wat schoone ruil! Waar eens de Dichter
Den Vorst d' olijftak bood,
Biedt, eeuwen na zijn dood,
De Stad haar palm den Vredestichter.
Als Alexander (in diens bede)
Den Priester van den Heer,Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 225]
| |
Brengt nu den Dichter eer
't Bewind en 't volk van Keulen mede.
Ter steê, waar de eerste kindergalmen
Van Vondel Keulens lucht
Vervulden met gerucht,
Daar zingen nu zijn dichterhalmen.
Wat eer! O! 't is me als hoorde ik ruischen
Met zachten vleugelslag,
Dien de oorschelp vangen mag,
Een zwaan, wiens liedren zangrig bruisen.
't Is Vondels zaalge geest, die 't speulen
Nog niet verleerde in 't rijk
Der geesten, en een blijk
Van dank brengt aan het dankbre Keulen!
|
|